Zie rov. 1.1 – 1.5 van het bestreden arrest.
HR, 11-03-2011, nr. 10/03604
ECLI:NL:HR:2011:BO9630
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
10/03604
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO9630
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Overdracht en overname strafvervolging
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9630, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9630
ECLI:NL:PHR:2011:BO9630, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9630
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2011/337 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Kort geding; vordering tot overdracht tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan België; Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp). Weigering minister mee te werken aan overdracht onrechtmatig? Terughoudendheid burgerlijke rechter bij aannemen van aansprakelijkheid staat in licht van ruime beleidsvrijheid minister. Heeft minister bij afweging van door Vogp en WOTS gediende belangen van resocialisering en goede rechtsbedeling in redelijkheid tot zijn beslissing kunnen komen? Ook andere omstandigheden kunnen bij belangenafweging een rol spelen; indien daarop een beroep is gedaan, dient burgerlijke rechter deze in de beoordeling te betrekken.
11 maart 2011
Eerste Kamer
10/03604
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
verblijvend in de penitentiaire inrichting Torentijd te Middelburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 350596/KG ZA 09-1447 van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2009;
b. het arrest in de zaak 200.054.821/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 11 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 januari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [Eiser] heeft de Belgische nationaliteit. Hij is door het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren wegens moord op zijn schoonmoeder, poging tot moord op zijn ex-vrouw en haar neef, bedreiging met geweld en belaging. Met betrekking tot de strafmaat overwoog het hof onder meer dat: "uit een oogpunt van beveiliging er bij de [...] straf vanuit is gegaan dat de in Nederland gebruikelijk[e] VI-termijn op deze verdachte zal worden toegepast".
(ii) De Nederlandse VI-regeling (voorwaardelijke invrijheidsstelling) houdt in dat [eiser] na tenuitvoerlegging van tweederde deel van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Ook België kent een VI-regeling, welke deze mogelijkheid reeds openstelt na ommekomst van eenderde deel van de gevangenisstraf.
(iii) [Eiser] heeft de minister van Justitie verzocht om hem over te brengen naar België voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, welk verzoek is gegrond op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) in verbinding met het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp).
(iv) De minister heeft dit verzoek afgewezen. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de overbrenging niet in het belang van een goede rechtsbedeling is, aangezien het bewezen feit een ernstig levensdelict betreft. De minister achtte het, mede in aanmerking genomen het voornoemde oordeel van het hof, onwenselijk dat [eiser] na overbrenging naar België, gelet op de aldaar geldende VI-regeling, al binnen een relatief korte periode op vrije voeten zou kunnen worden gesteld.
3.2 [Eiser] heeft ten overstaan van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage gevorderd dat deze de minister zal gelasten opdracht te geven tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan België, dan wel dat aan de minister zal worden gelast met een dergelijke overdracht in te stemmen en/of een overdrachtsverzoek aan België te doen. Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de minister onrechtmatig jegens hem handelt door niet mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan België.
3.3 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"4. Met zijn eerste grief komt [eiser] op tegen het uitgangspunt van de voorzieningenrechter dat de beslissing van de minister op een verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging door de civiele rechter slechts marginaal getoetst kan worden. Hij stelt dat een volledige toetsing dient plaats te vinden, aangezien de wetgever geen rechterlijke toetsing tegen dit soort beslissingen heeft gecreëerd.
5. In art. 51 WOTS is de beslissing over de vraag of aan een vreemde staat een verzoek moet worden gedaan om de tenuitvoerlegging van een straf over te nemen, opgedragen aan de minister. Er is voor de gedetineerde die een dergelijke beslissing wil aanvechten, geen rechtsgang gecreëerd, omdat deze volgens de wetgever niet past in het systeem van de wet. Een dergelijke rechtsgang zou veronderstellen dat een gedetineerde een afdwingbaar recht heeft om te opteren waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien.
6. Anders dan [eiser] voorstaat, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de ruime beleidsvrijheid die de minister heeft gekregen, door de burgerlijke rechter slechts marginaal kan worden getoetst. Alleen wanneer de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen is plaats voor een aantasting daarvan.".
3.4 Onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel, het eerste onderdeel heeft een inleidend karakter en bevat geen klachten, komt tegen deze en de daarop volgende rechtsoverwegingen op met rechts- en motiveringsklachten. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het feit dat de wetgever geen rechtsgang heeft gecreëerd, alsmede het feit dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft, nog niet (automatisch) meebrengt dat de burgerlijke rechter het besluit van de minister (slechts) marginaal mag toetsen. Immers, aldus het onderdeel, art. 6 EVRM garandeert tenminste één volwaardige instantie. Wanneer de wetgever daarin niet heeft voorzien, treedt de burgerlijke rechter op als restrechter en alsdan dient de rechter de vraag of het verzoek van [eiser] terecht is geweigerd, (vol) te toetsen aan alle omstandigheden van het geval. Subsidiair betoogt het onderdeel dat de burgerlijke rechter, als restrechter, nu geen met waarborgen omklede administratieve rechtsgang is opengesteld, minimaal die (toetsings)bevoegdheden dient te hebben welke hij zou hebben gehad, indien er wel een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ware geweest.
3.5 In cassatie wordt niet bestreden het oordeel van het hof (in rov. 6) dat de minister een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of hij de wens zal inwilligen van een veroordeelde persoon tot overdracht aan een buitenlandse staat van de tenuitvoerlegging van diens onherroepelijke gevangenisstraf. Slechts de minister, en derhalve niet een gedetineerde zelf, is gerechtigd een daartoe strekkend verzoek aan de buitenlandse staat te doen.
In het licht van de ruime beleidsvrijheid van de minister dient te worden vooropgesteld dat de burgerlijke rechter terughoudend dient te zijn bij het aannemen van aansprakelijkheid van de staat ter zake van beweerdelijk onrechtmatig handelen door die minister in verband met het niet-inwilligen van de wens van een gedetineerde tot medewerking aan een overdracht als hiervoor bedoeld.
In gevallen als het onderhavige moet daarbij primair worden getoetst - met de mate van terughoudendheid welke samenhangt met de (in dit geval ruime) beleidsvrijheid die de minister toekomt - of deze bij afweging van de door het Vogp en de WOTS gediende belangen van resocialisering en van een goede rechtsbedeling in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij deze belangenafweging kunnen de mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling of vergelijkbare omstandigheden een rol spelen. Waar de wetgever niet heeft uitgesloten dat ook andere omstandigheden bij de belangenafweging een rol kunnen spelen en op dergelijke omstandigheden een beroep wordt gedaan, dient de burgerlijke rechter die omstandigheden - ook wanneer sprake is van een ruime beleidsvrijheid - mede in de beoordeling te betrekken. Het hof heeft dit een en ander evenwel niet miskend, nu het, blijkens zijn oordelen in rov. 7 tot en met 27, alle door [eiser] naar voren gebrachte omstandigheden wel degelijk heeft meegewogen. Het hof heeft voorts - terecht - onder ogen gezien of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel (op schending waarvan [eiser] zich in het bijzonder heeft beroepen), door de minister zijn geschonden, en heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat zulks niet het geval was. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Op dit alles stuiten de daarop gerichte rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen 2.1 en 2.3 af.
3.6 Op de gronden vermeld in 3.8 tot en met 3.12, onderscheidenlijk 3.17, van de conclusie van de Advocaat-Generaal falen tevens de rechtsklachten dat de art. 5 en 6 EVRM, onderscheidenlijk art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR, geschonden zijn. De desbetreffende oordelen van het hof zijn tevens toereikend gemotiveerd. Daarom kunnen de daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 niet slagen.
3.7 Ook de in de onderdelen 2.4 en 2.5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 24‑12‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de Staat der Nederlanden
Dit kort geding betreft de weigering van een verzoek van een gedetineerde tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis aan het Koninkrijk België. Is de rechterlijke beoordeling van deze beslissing beperkt tot een marginale toetsing?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Eiser tot cassatie, hierna aan te duiden als: de gedetineerde, heeft de Belgische nationaliteit. Hij is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 oktober 20072. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren wegens moord op zijn schoonmoeder, poging tot moord op zijn ex-vrouw en haar neef, bedreiging met geweld en belaging. Met betrekking tot de strafmaat overwoog het gerechtshof onder meer dat: ‘uit een oogpunt van beveiliging er bij de […] straf vanuit is gegaan dat de in Nederland gebruikelijk[e] VI-termijn op deze verdachte zal worden toegepast’.
1.1.2.
De gebruikelijke (oude) VI-regeling houdt volgens het hof in dat een (tot zestien jaren gevangenisstraf) gedetineerde na tenuitvoerlegging van 2/3 van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld3.. Ook België kent een VI-regeling, die deze mogelijkheid al openstelt na ommekomst van ⅓ van de gevangenisstraf4..
1.1.3.
Bij brief van 30 november 2007 is namens de gedetineerde aan de minister van Justitie verzocht, hem over te brengen naar België voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen5. (WOTS) en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen6. (Vogp).
1.1.4.
De minister heeft dit verzoek op 17 januari 2008 afgewezen met het argument dat de overbrenging niet in het belang van een goede rechtsbedeling is, aangezien het feit een ernstig levensdelict betreft. De minister achtte het onwenselijk dat de gedetineerde na overbrenging naar België, gelet op de aldaar geldende VI-regeling, al binnen een relatief korte periode op vrije voeten kan worden gesteld.
1.1.5.
De gedetineerde is bij beschikking van 5 november 2008 aangemerkt als ongewenst vreemdeling, hetgeen meebrengt dat hij na zijn detentie Nederland binnen 24 uur moet verlaten. Zijn bezwaar tegen die beschikking is op 15 juni 2009 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 9 november 2009 heeft de gedetineerde voor de rechtbank te 's‑Gravenhage een vordering in kort geding ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. Samengevat heeft hij gevorderd dat de voorzieningenrechter de minister zal gelasten opdracht te geven tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan België, dan wel dat aan de minister zal worden gelast met een dergelijke overdracht in te stemmen en/of een overdrachtsverzoek aan België te doen. Aan zijn vorderingen heeft de gedetineerde ten grondslag gelegd dat de minister onrechtmatig jegens hem handelt door niet mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan België.
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 15 december 2009 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter nam tot uitgangspunt dat de minister bij de beslissing op het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging over een ruime beleidsvrijheid beschikt; het gebruikmaken daarvan kan slechts marginaal door de rechter worden getoetst (rov. 3.2 Rb). Na een bespreking van de aangevoerde omstandigheden kwam de rechter tot de slotsom dat de minister in redelijkheid het verzoek heeft kunnen afwijzen (rov. 3.6 Rb).
1.4.
De gedetineerde heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 11 mei 2010 heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage het beroepen vonnis bekrachtigd. Ook het hof stelde zich de vraag of de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen (rov. 4 – 6). Het hof beantwoordde deze vraag bevestigend, na een bespreking van de door de gedetineerde aangevoerde argumenten van humanitaire aard (rov. 7 – 16). Vervolgens verwierp het hof het beroep van de gedetineerde op het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen (rov. 17 – 20). Ten slotte besprak het hof een grief waarin een schending van art. 3 EVRM aan de orde werd gesteld (rov. 21 – 26).
1.5.
Namens de gedetineerde is — tijdig7. — beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de gedetineerde heeft gerepliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
Het Verdrag overbrenging gevonniste personen
2.1.
Het Vogp is in 1983 totstandgekomen in het kader van de Raad van Europa. Het verdrag voorziet in een betrekkelijk eenvoudige procedure voor de repatriëring van gevonniste personen8.. Het verdrag wil, blijkens zijn preambule, de internationale samenwerking op het gebied van het strafrecht bevorderen voor twee doeleinden: het bevorderen van een goede rechtsbedeling en de resocialisering van gevonniste personen. Deze doeleinden vereisen dat vreemdelingen die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van een strafbaar feit, in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun veroordelingen binnen hun eigen samenleving te ondergaan. Dit kan het best worden bereikt door hen naar hun eigen land over te brengen. In een Explanatory Report is dit verduidelijkt:
‘In facilitating the transfer of foreign prisoners, the convention takes account of modern trends in crime and penal policy. In Europe, improved means of transport and communication have led to a greater mobility of persons and, in consequence, to increased internationalisation of crime. As penal policy has come to lay greater emphasis upon the social rehabilitation of offenders, it may be of paramount importance that the sanction imposed on the offender is enforced in his home country rather than in the State where the offence was committed and the judgment rendered. This policy is also rooted in humanitarian considerations: difficulties in communication by reason of language barriers, alienation from local culture and customs, and the absence of contacts with relatives may have detrimental effects on the foreign prisoner. The repatriation of sentenced persons may therefore be in the best interests of the prisoners as well as of the governments concerned.’9.
2.2.
Het Vogp regelt de (voorgenomen) overbrenging van de gevonniste persoon van de Staat van veroordeling naar de Staat van (verdere) tenuitvoerlegging10.. Artikel 2, leden 2 en 3, Vogp vormt de basis voor de overbrenging:
- ‘2.
Een op het grondgebied van een Partij gevonniste persoon kan, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, naar het grondgebied van een andere Partij worden overgebracht, ten einde de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Te dien einde kan hij de Staat van veroordeling of de Staat van tenuitvoerlegging zijn wens te kennen geven om overeenkomstig het onderhavige Verdrag te worden overgebracht.
- 3.
De overbrenging kan door de Staat van veroordeling of door de Staat van tenuitvoerlegging worden verzocht.’
2.3.
Aan de overbrenging stelt het Vogp — cumulatief — een aantal voorwaarden, te vinden in het eerste lid van art. 3:
- ‘1.
Een gevonniste persoon kan overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, slechts onder de navolgende voorwaarden worden overgebracht:
- a.
indien die persoon een onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging;
- b.
indien het vonnis onherroepelijk is;
- c.
indien de gevonniste persoon, op het tijdstip van ontvangst van het verzoek, nog ten minste zes maanden van de veroordeling moet ondergaan of indien de duur der veroordeling onbeperkt is;
- d.
indien door de gevonniste persoon of, wanneer gelet op zijn leeftijd of lichamelijke of geestelijke toestand, een der beide Staten zulks nodig acht, door de wettelijke vertegenwoordiger van de gevonniste persoon met de overbrenging wordt ingestemd;
- e.
indien het handelen of het nalaten op grond waarvan de veroordeling werd uitgesproken een strafbaar feit oplevert naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging of een strafbaar feit zou opleveren indien dit op zijn grondgebied zou zijn gepleegd, en
- f.
indien de Staat van veroordeling en de Staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging.’
2.4.
Het slot van de zo-even geciteerde bepaling impliceert dat het Vogp niet een verplichting oplegt om een verzoek (van een andere verdragsstaat) tot overdracht van de tenuitvoerlegging in te willigen. In gelijke zin stelde de memorie van toelichting op de voorgestelde goedkeuringswet:
‘Ook al zijn alle voorwaarden voor een overbrenging vervuld, dan nog hebben de betrokken verdragspartijen een volledige vrijheid om op een verzoek om overbrenging niet in te gaan. Het verdrag bevat dan ook geen gronden waarop dergelijke verzoeken geweigerd moeten of kunnen worden.’11.
2.5.
Hoewel de aangezochte verdragsstaat een verzoek van een andere verdragsstaat tot overdracht van tenuitvoerlegging van een vonnis ongemotiveerd mag afwijzen, heeft de Raad van Ministers van de Raad van Europa de verdragsstaten wel aanbevolen:
‘as far as possible and without prejudice to the rules in the convention, to give reasons for all decisions refusing a transfer; […]’.12.
2.6.
Het hiervoor aangehaalde derde lid van art. 2 Vogp maakt duidelijk dat het recht om een (formeel) verzoek tot overdracht te doen is voorbehouden aan de Staat van veroordeling respectievelijk aan de Staat van tenuitvoerlegging: het verdrag regelt de verhouding tussen staten onderling. Aan de gevonniste persoon komt geen recht toe om zelfstandig een verzoek tot overdracht als bedoeld in het Vogp te doen. De gevonniste persoon kan wel zijn wens tot overbrenging naar een andere verdragsstaat aan de autoriteiten kenbaar maken. Het Explanatory Report zegt hierover:
‘Although the sentenced person may not formally apply for his transfer (see paragraph 3), he may express his interest in being transferred under the Convention, and he may do so by addressing himself to either the sentencing State or the administering State.’13.
Indien de gevonniste persoon zijn wens tot overbrenging aan de Staat van veroordeling kenbaar heeft gemaakt, dient die Staat de Staat van tenuitvoerlegging zo spoedig mogelijk daarvan in kennis te stellen (art. 4 lid 2 Vogp)14..
2.7.
Met ingang van 5 december 2011 zullen de bepalingen van het Vogp in de onderlinge verhouding tussen de lidstaten van de Europese Unie worden vervangen door het Kaderbesluit van 27 november 200815.. Het Kaderbesluit, in de onderhavige zaak nog niet van toepassing, voorziet in de mogelijkheid een strafvonnis vergezeld van een certificaat als bedoeld in de bijlage bij het Kaderbesluit ter executie aan een andere lidstaat toe te zenden. Art. 4 lid 5 van dit kaderbesluit bepaalt dat de gevonniste persoon de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat of van de tenuitvoerleggingsstaat kan verzoeken op grond van dit kaderbesluit een procedure in te stellen voor de toezending van het vonnis en het certificaat. Een verzoek van de gevonniste persoon op grond van dit artikellid schept voor de beslissingsstaat geen verplichting om het vonnis, vergezeld van het certificaat, toe te zenden.
De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
2.8.
Hoofdstuk IV van de WOTS ziet op de overdracht van de tenuitvoerlegging van Nederlandse strafvonnissen aan het buitenland. Indien een andere verdragsstaat het initiatief neemt en aan Nederland een verzoek doet om de tenuitvoerlegging over te dragen, geldt de procedure als omschreven in art. 56 en 57 WOTS. Dit wil zeggen dat de minister het advies inwint van het Openbaar Ministerie en daarna beslist. Indien de betrokkene niet heeft verklaard met de overdracht van de tenuitvoerlegging aan het verzoekende land in te stemmen, voorziet art. 52 WOTS16. in de mogelijkheid van een bezwaarschriftprocedure bij het gerecht dat in hoogste feitelijke instantie de vrijheidsstraf heeft opgelegd.
2.9.
Indien het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging uitgaat van Nederlandse zijde, geldt de procedure als omschreven in art. 51 – 55 WOTS. De wettelijke regeling veronderstelt dat het Openbaar Ministerie, als de met de tenuitvoerlegging van straffen belaste instantie, het initiatief neemt. De relevante bepalingen luiden:
‘(art. 51) Indien het openbaar ministerie, met de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing belast, het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde Staat een door de Nederlandse rechter opgelegde straf of maatregel ten uitvoer legt of verder ten uitvoer legt dan wel toezicht uitoefent op de naleving van door de Nederlandse rechter opgelegde voorwaarden, geeft het, onder overlegging van het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis of arrest en eventuele andere met het oog op de tenuitvoerlegging van belang zijnde stukken, aan Onze Minister een met redenen omkleed advies tot overdracht van de tenuitvoerlegging of het toezicht aan die Staat.
(art. 52 lid 1) Behoudens het bepaalde in het volgende lid beslist Onze Minister zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een advies als bedoeld in het vorige artikel omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het verzoek tot tenuitvoerlegging of tot overname van toezicht op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in acht.’
2.10.
Indien het advies van het openbaar ministerie betrekking heeft op een gedetineerde die zich in Nederland bevindt, aan wie een tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie is opgelegd en die niet heeft verklaard met de overdracht van de tenuitvoerlegging van die sanctie in te stemmen, dan laat de minister, zo hij voornemens is gevolg te geven aan dit advies, alvorens een beslissing te nemen de gedetineerde schriftelijk van dit advies in kennis stellen. Daarbij wordt de gedetineerde medegedeeld, dat hij binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving tegen het voornemen van Onze Minister een bezwaarschrift kan indienen bij het gerecht, dat in hoogste feitelijke instantie de tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie heeft opgelegd (art. 52 lid 2 WOTS). De overige leden van art. 52 regelen de bezwaarschriftprocedure bij het gerecht.
2.11.
Met betrekking tot de materiële beoordeling is in de memorie van toelichting vermeld:
‘De opportuniteit van de overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlandse strafrechtelijke beslissing zal wellicht verschillend zijn te appreciëren naar gelang het initiatief daartoe van de Nederlandse of van de buitenlandse justitie uitgaat. In het eerste geval zal de Nederlandse justitie, en met name het openbaar ministerie waarvan het initiatief tot een overdracht zal uitgaan, aannemelijk moeten maken dat een dergelijke overdracht in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst is (artikel 51). Gaat het initiatief van het buitenland uit, dan zal naar het inzicht van de Nederlandse justitie (en artikel 54 verlangt dat zowel de veroordelende rechter als het openbaar ministerie zijn licht daarover laat schijnen) toch minst genomen het belang van een goede rechtsbedeling zich niet tegen de gevraagde overdracht moeten verzetten. […]’17.
2.12.
Strikt genomen, dwingt geen voorschrift in de WOTS de minister te beslissen op een te zijner kennis gebrachte wens van een in Nederland gevonniste persoon tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan een andere verdragsstaat. Dit neemt niet weg, dat een gedetineerde aan het OM het verzoek kan doen om het in art. 51 WOTS bedoelde initiatief te nemen.
2.13.
Indien de minister gevolg wil geven aan een advies van het OM tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan een ander land, terwijl de gevonniste persoon daartegen bezwaar heeft, is een rechtsmiddel in de wet voorzien. Art. 52 lid 2 WOTS verleent de gevonniste persoon het recht om een bezwaarschrift in te dienen tegen de voorgenomen beslissing en een rechterlijke beslissing uit te lokken. In genoemd artikellid bepaalt de wet uitdrukkelijk welke toets de rechter in dat geval moet aanleggen: of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. Deze maatstaf betreft de weigering zelf en laat m.i. onverlet dat de rechter in volle omvang beoordeelt of aan de wettelijke eisen voor toepassing van deze bepaling is voldaan.
2.14.
De WOTS voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een weigering van de minister om een overdrachtsverzoek aan een andere verdragsstaat te richten. Hierover is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:
‘Het wetsontwerp voorziet niet in rechtsgangen voor een gedetineerde indien, anders dan hij zou wensen, wordt besloten de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet over te nemen of om geen overdrachtsverzoek tot tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis te doen. Een dergelijke rechtsgang past niet in het systeem van de wet, omdat dat zou veronderstellen dat de gedetineerde een afdwingbaar recht heeft te opteren waar hij een aan hem opgelegde sanctie ten uitvoer gelegd wenst te zien. Zo min als een verdachte het recht heeft te bepalen of en waar hij zal worden vervolgd, zo min past het in het systeem van het Nederlandse strafrecht en van de opvattingen van de ondergetekenden over het internationale strafrecht, dat de gedetineerde rechtens kan afdwingen een in het buitenland aan hem opgelegde straf in Nederland te laten executeren of hem een door de Nederlandse rechter opgelegde sanctie niet hier te lande maar elders te laten ondergaan.’18.
Het begrip ‘in het belang van een goede rechtsbedeling’
2.15.
In art. 51 WOTS wordt het begrip ‘goede rechtsbedeling’ gebruikt. Die woordcombinatie komt op diverse plaatsen en in zeer uiteenlopend verband in de Nederlandse wetgeving voor. In art. 51 WOTS houdt het gebruikte begrip kennelijk verband met hetzelfde begrip in de preambule van het Vogp. In de Franstalige versie van de preambule is sprake van ‘les intérêts d'une bonne administration de la justice’; in de Engelstalige versie van: ‘the ends of justice’. Naar mate het grensoverschrijdende personen- en goederenverkeer toeneemt, is de kans groter dat meer dan één nationale rechtsorde betrokken is bij een geval van criminaliteit. Bij grensoverschrijdende opsporingsonderzoeken, bijvoorbeeld onderzoek naar internationale drugstransporten, zal dikwijls door de bevoegde autoriteiten een keuze moeten worden gemaakt, waar en in welk land bepaalde opsporings- en vervolgingsactiviteiten zullen worden ondernomen. De gemaakte keuze beïnvloedt het vervolgtraject, waaronder de berechting en de tenuitvoerlegging van de straf. De strafrechtelijke handhaving en de tenuitvoerlegging van straffen zijn echter nog geschoeid op nationale leest. De internationale samenwerking in strafzaken (in dit geval: de overdracht van de tenuitvoerlegging) mag niet ertoe leiden dat het recht zijn loop niet krijgt als gevolg van het uiteenlopen van de betrokken nationale regelingen. Dit verklaart, waarom in de preambule van het Vogp het belang van een goede rechtsbedeling nevengeschikt is geplaatst, naast het belang van resocialisering van gevonniste personen: deze belangen kunnen tegen elkaar worden afgewogen. Dit laatste wil niet zeggen dat deze belangen steeds in een tegenstelling tot elkaar staan: het is heel wel mogelijk dat zowel het belang van een goede rechtsbedeling en het resocialisatiebelang beide ermee zijn gediend dat de gevonniste persoon zijn straf uitzit in zijn eigen land.
2.16.
De wijze waarop aan het begrip ‘een goede rechtsbedeling’ invulling wordt gegeven, is bij de huidige stand van zaken in de internationale strafrechtelijke samenwerking nog onvoldoende ontwikkeld om te kunnen spreken van een voor alle verdragsstaten geldende normering. Verschillen in opvatting tussen de betrokken naties over doeleinden van berechting en bestraffing van bepaalde delicten19. of over het doel van straffen in het algemeen kunnen ertoe leiden dat een afweging van het belang van ‘een goede rechtsbedeling’ in concrete gevallen niet tot eenduidige uitkomsten leidt: het blijven soevereine Staten, die uitmaken wat een goede rechtsbedeling naar hun oordeel in een gegeven geval vordert.
2.17.
In de memorie van antwoord bij het ontwerp WOTS is hierover opgemerkt:
‘De vraag wat onder de termen ‘het belang van een goede rechtsbedeling’, zoals die in de artikelen 51 en 56 van het wetsontwerp worden gebezigd, wordt verstaan, is ook uitvoerig aan de orde gesteld bij de behandeling van de wetsvoorstellen tot goedkeuring en uitvoering van verdragen inzake het overnemen van strafvervolgingen (15971 en 15972). Daarnaar zij verwezen (zie vooral stuk nr. 10, blz. 30 en stuk nr. 14, blz. 12 en 13). Het gaat hier niet om een definitie, doch om een uitgangspunt, een grondslag voor het door het openbaar ministerie (primair) en de minister te voeren beleid. Dat beleid moet het belang van een goede rechtsbedeling dienen, d.w.z. rekening houden met de persoon en de positie van de gedetineerde én met de met de strafrechtspleging na te streven algemene doelstellingen. Gelet op de centrale rol van het ministerie bij het nemen van beslissingen over executieoverdracht is het risico van verschillende interpretaties in verschillende omstandigheden (of in dezelfde omstandigheden) klein. De ondergetekenden achten het niet nodig, naast hetgeen daaromtrent in de toepasselijke verdragen al is voorgeschreven, om de bevoegdheid om van Nederlandse zijde een voorstel tot overdracht en de tenuitvoerlegging tot een andere staat te richten wettelijk aan bepaalde nadere concrete voorwaarden te binden.’20.
2.18.
In het bijzonder over de vraag of, bij overdracht van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de resterende duur van de detentie een rol kan spelen, noem ik de aantekeningen van het Committee of Experts on the Operation of European Conventions in the Penal Field:
‘The Committee deemed that, in deciding upon a transfer case, the sentencing State should take into consideration the actual length of the prison term that the transferee, should he not be transferred, would have to serve in that State, rather than the term of imprisonment imposed by the sentence. This does not preclude sentencing States from also taking into consideration the actual length of the prison term that the transferee, should he be transferred, would have to serve in the administering State.’21.
Gepubliceerd nationaal beleid
2.19.
In het Beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen aan Nederland22. luidt één van de vraagstellingen:
‘Wat moet de ratio van het Nederlandse beleid inzake de overdracht van tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in Nederland zijn; is dat primair de goede rechtsbedeling en de resocialisatie van gevonniste personen zoals de Wots en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (…) veronderstellen of kunnen daarnaast overwegingen van humanitaire aard doorslaggevend zijn?’
welke vraag, die betrekking had op inkomende gevonniste personen, als volgt werd beantwoord:
‘De reden waarom Nederland streeft naar overbrenging van Nederlanders in buitenlandse detentie is niet allereerst humanitair van aard (te zware straf of detentieomstandigheden die niet stroken met onze opvattingen), maar is gericht op resocialisatie, namelijk in het land waar men woont. De Penitentiaire Beginselenwet stelt immers als doel van de vrijheidsstraf of vrijheidbenemende maatregel: ‘Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij’ (art. 2 lid 2). Met betrekking tot vrijheidsstraffen is de kern van de Wots de overname of overdracht van de tenuitvoerlegging daarvan met als doel de resocialisatie van de overgebrachte gedetineerde. Verkorting van straffen of onmiddellijke invrijheidsstelling is geen doel van de Wots. De Wots en Wots-verdragen zijn derhalve penitentiaire instrumenten. Deze uitgangspunten zijn nog steeds actueel en staan niet ter discussie. De vraag is wel hoe ze in het licht van de veranderde omstandigheden in praktijk moeten worden gebracht.’
2.20.
In een overleg met de vaste commissie voor justitie merkte de minister over uitgaande overdrachten van executie op:
‘De Nederlandse regering werkt ook mee aan het overdragen van straffen die in Nederland zijn opgelegd aan buitenlanders. Het ministerie van Justitie benadert frequent andere staten met verzoeken tot overname van strafexecutie, na advies tot overdracht van het Openbaar Ministerie en soms op verzoek van de gedetineerde. Soms neemt het ministerie zelf het initiatief. Bij het OM loopt het project Executie Strafvonnissen, waarbij wordt bezien of strafvonnissen aan het buitenland kunnen worden overgedragen. Tevens komt er een Europees kaderbesluit op dit terrein. Voor uitgaande overdrachten is volgens het Nederlandse recht geen verdragsbasis nodig. Afwijzing vindt plaats als de betrokkene in Nederland is veroordeeld wegens een ernstig geweldsdelict en in het land van herkomst onder een aanzienlijk gunstiger regime zou vallen of betrokkene ook op andere wijze justitiële aandacht van Nederland behoeft.’23.
2.21.
In de Circulaire Overdracht en overname van strafvervolging24. zijn beleidsregels neergelegd. Daarin wordt overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis als in beginsel niet wenselijk aangemerkt in, onder meer, de volgende situatie:
- ‘—
het feit en de daarmee gepaard gaande schok voor de Nederlandse rechtsorde zijn ernstig van aard;’ .
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel, in rov. 4 – 6, over de omvang van de rechterlijke toetsing van de beslissing van de minister. Onderdeel 2.2 betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Onderdeel 2.3 ziet op de verwerping van de aangevoerde gronden van humanitaire aard voor een overdracht aan België. Onderdeel 2.4 heeft betrekking op een beweerde schending van art. 3 EVRM, die door de gedetineerde naar voren was gebracht als een (extra) argument voor de minister om medewerking te verlenen aan de verlangde overdracht van de tenuitvoerlegging. Onderdeel 2.5 gaat over de proceskosten. Onderdeel 2.6 is gericht tegen het dictum. Dit laatste onderdeel mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft geen bespreking als de voorgaande klachten falen.
3.2.
Evenals de rechtbank, heeft het hof getoetst of de minister in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. Het hof verwierp de grief die tegen deze maatstaf was gericht. De kernoverweging luidt:
‘(…) Er is voor de gedetineerde die een dergelijke beslissing wil aanvechten, geen rechtsgang gecreëerd, omdat deze volgens de wetgever niet past in het systeem van de wet. Een dergelijke rechtsgang zou veronderstellen dat een gedetineerde een afdwingbaar recht heeft om te opteren waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien.
- 6.
Anders dan [de gedetineerde] voorstaat, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de ruime beleidsvrijheid die de minister heeft gekregen, door de burgerlijke rechter slechts marginaal kan worden getoetst. Alleen wanneer de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen is plaats voor een aantasting daarvan.’
3.3.
Het middelonderdeel merkt dit oordeel aan als rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd, en voert samengevat het volgende aan:
- (i)
Het feit dat de wetgever geen rechtsgang heeft gecreëerd met betrekking tot dit type beslissingen en dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft, brengt nog niet mee dat de burgerlijke rechter zich moet beperken tot een marginale toetsing van de beslissing. Art. 6 EVRM garandeert immers ten minste één volwaardige instantie. In zijn hoedanigheid van ‘restrechter’ behoort de burgerlijke rechter de vraag of de minister het verzoek van de gedetineerde mocht weigeren, te toetsen aan alle omstandigheden van het geval.
- (ii)
Als ‘restrechter’ behoort de burgerlijke rechter ten minste over die toetsingsbevoegdheden te beschikken, welke de gedetineerde had kunnen inroepen wanneer de wetgever wél een met behoorlijke waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang zou hebben opengesteld.
- (iii)
Het voorgaande vitieert ook de rov. 8 – 27, voor zover in die rechtsoverwegingen is voortgebouwd op een slechts beperkte toetsingsmogelijkheid.
3.4.
Bij de bespreking van deze klachten kan tot uitgangspunt dienen dat voor de gedetineerde geen bestuursrechtelijk (noch een strafvorderlijk) rechtsmiddel openstond tegen de weigering van de minister om medewerking te verlenen aan de door de gedetineerde verlangde overdracht van de tenuitvoerlegging aan België. Op zich is juist dat wanneer niet een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke (of, in dit geval, strafvorderlijke) rechtsgang openstaat, de burgerlijke rechter op de grondslag van onrechtmatige overheidsdaad kan worden benaderd. Dat is geschied in dit geding. Men spreekt in zo'n situatie van de burgerlijke rechter als ‘restrechter’25..
3.5.
Het begrip ‘marginale toetsing’ houdt verband met de beslissingsvrijheid die het desbetreffende overheidsorgaan heeft26.. Voor zover de beslissingsruimte niet is beperkt door de (wettelijke) regeling waaraan het desbetreffende overheidsorgaan zijn bevoegdheid ontleent, kan zij afhankelijk zijn van de aard van de overheidstaak en van de omstandigheden waaronder deze moet worden volbracht27.. Of de rechter zich beperkt tot een marginale toetsing van de beslissing hangt af van de beslissingsruimte waarover het overheidsorgaan beschikt. Wordt aan het overheidsorgaan overgelaten wanneer en hoe die bevoegdheid zal worden gebruikt, dan is sprake van een discretionaire bevoegdheid (pouvoir discrétionnaire, freies Ermessen). Ik roep het schema in herinnering, waarin Konijnenbelt en Van Male preciseren waar de marginale toetsing ophoudt28..
3.6.
De bevoegdheid van de minister om wel of niet over te gaan tot het doen van een voorstel aan het Koninkrijk België tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis vloeit voort uit art. 2 lid 2 en art. 3 lid 1, aanhef en onder f, Vogp in verbinding met art. 52 lid 1 WOTS. Zoals in rubriek 2 van deze conclusie al ter sprake kwam, geven deze bepalingen de minister de vrijheid om wel of niet gevolg te geven aan de wens van een gevonniste persoon om repatriëring. Die vrijheid van de minister bestaat zelfs indien de wens van de gedetineerde tot overdracht van de tenuitvoerlegging wordt ondersteund door de Staat van herkomst in de vorm van een (formeel) verzoek van die Staat aan Nederland tot overdracht29.. De beslissing berust op een waardering en een afweging van het belang van een goede rechtsbedeling en anderzijds het belang van resocialisering van betrokkene (welke resocialisering buiten Nederland zal moeten plaatsvinden, nu betrokkene in Nederland tot persona non grata is verklaard).
3.7.
Het begrip ‘in het belang van een goede rechtsbedeling’ in art. 51 WOTS vormt m.i. niet een reden om een andere dan een marginale toets aan te leggen. In het verband, dat hier aan de orde is, geeft dit begrip een aanwijzing over de aard van het belang dat hierbij in ogenschouw wordt genomen. In dit geval gaat het (in de samenvatting van het hof, rov. 11) erom, dat de minister het zekere voor het onzekere heeft willen nemen en in dit geval, waarin sprake is van een ernstig geweldsdelict en waarbij de mogelijkheid bestaat dat de uiteindelijke straf in het land van herkomst (België) later zal uitvallen dan de Nederlandse strafrechter passend heeft geacht, overdracht van de tenuitvoerlegging heeft geweigerd. De minister heeft dit kunnen brengen onder het begrip ‘in het belang van een goede rechtsbedeling’. Over een onjuiste uitleg van dit begrip is in cassatie niet geklaagd.
3.8.
Het beroep op art. 6 EVRM roept de vraag op, of dat verdragsartikel wel van toepassing is. Het gaat in dit geval niet om een strafvervolging, noch om een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. In het algemeen worden procedures over de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd door een daartoe bevoegde rechter, niet begrepen onder het toepassingsgebied van art. 6 lid 1 EVRM. Dit geldt ook voor procedures omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling30..
3.9.
Dat art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op procedures met betrekking tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf op grond van het Vogp werd bevestigd in de parallelzaken Smith/Duitsland en Buijen/Duitsland, waarin juist een uitzondering werd aangenomen voor zover het betrof de nakoming van een hierover bevoegd gedane toezegging31.. Twee in Duitsland gedetineerde Nederlanders wensten dat de tenuitvoerlegging van de op te leggen straf aan Nederland zou worden overgedragen. Het EHRM overwoog onder meer:
- ‘42.
The Court is aware of the fact that the decision taken by the Justice Ministry on the transfer request does not solely depend on the public prosecutor's recommendations and on considerations regarding the execution of sentence, but also on considerations of foreign policy which fall within the core area of public law. It is therefore acceptable if this part of the decision is not subject to judicial review. Accordingly, the Court has previously held that Article 6 § 1 was not applicable to proceedings under the Transfer Convention (see Csoszánski v. Sweden (dec.), no. 22318/02, 27 June 2006; Szabo v. Sweden (dec.), no. 28578/03, 27 June 2006; and Veermae v. Finland (dec.), no. 38704/03, 15 March 2005). However, in those cases the Transfer Convention was not prospectively influencing the course of the trial and the fixing of the sentence, because no assurance was given by the public prosecution before or during the criminal proceedings.’
3.10.
De niet-toepasselijkheid van art. 6 wil niet zeggen dat een overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis op grond van het Vogp zich onttrekt aan iedere toetsing door het EHRM. De toetsing verloopt via een andere route, te weten art. 5 EVRM, in welke verdragsbepaling een verbod van willekeurige vrijheidsbeneming besloten ligt. In de ontvankelijkheidsbeslissing inzake Veermäe/Finland32. is terughoudendheid zichtbaar, wanneer het gaat om een beslissing tot overbrenging van gedetineerden:
‘The Court does not exclude the possibility that a flagrantly longer de facto sentence in the administering State could give rise to an issue under Article 5, and hence engage the responsibility of the sentencing State under that Article. For this to be the case, however, substantial grounds would have to be shown to exist for believing that the time to be served in the administering State would be flagrantly disproportionate to the time which would have had to be served in the sentencing State (see, mutatis mutandis, Cruz Varas and Others v. Sweden, judgment of 20 March 1991, Series A no. 201, p. 28, §§ 69–70).’
3.11.
Zie ook de bovengenoemde zaak Csoszánszki/Zweden33., waarbij het ging om een in Zweden gedetineerde Hongaar die bezwaar had tegen overbrenging naar Hongarije op grond van het Vogp:
‘[…] As noted above, with regard to Article 5 of the Convention, the applicant's transfer is likely to delay the date of his conditional release and may, as claimed by the applicant, subject him to harsher prison conditions. However, the Convention does not confer the right to such release or the right to serve a prison sentence in accordance with a particular regime. Nor does it require that parole decisions be taken by a court. Furthermore, questions of conditional release relate to the manner of implementation of a prison sentence. This conclusion is supported by several provisions of the Transfer Convention and its Additional Protocol, which indicate that a transfer is seen as a measure of enforcement of a sentence. Under the Court's case-law, proceedings concerning the execution of a sentence are not covered by Article 6 § 1 of the Convention (see, among other authorities, Aydin v. Turkey (dec.), no. 41954/98, 14 September 2000).
[…].
Finally, the Court notes that neither the Transfer Convention nor its Additional Protocol stipulates that proceedings relating to a transfer should meet the requirements of Article 6 of the Convention. Thus, for example, Article 9 of the Transfer Convention provides that the administering State may decide on the enforcement of the sentence in accordance with its own laws through either a judicial or an administrative procedure. Furthermore, the Explanatory Report to the Additional Protocol states that persons may be expelled only where the conditions laid down in Article 1 of Protocol No. 7 to the Convention are met. In contrast, it does not refer to Article 6 of the Convention.
Having regard to what has been stated above, the Court finds that Article 6 is not applicable to the transfer decisions in issue.’
3.12.
De slotsom is dat de gedetineerde aan art. 6 EVRM geen aanspraak kan ontlenen op een rechterlijke toetsing waarin niet slechts de rechtmatigheid van de weigering (‘heeft de minister in redelijkheid tot deze beslissing kunnen komen?’) maar ook de doelmatigheid van de weigering wordt getoetst. Naast een toetsing aan de relevante wettelijke bepalingen, heeft het hof zich de vraag gesteld of de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Gelet op de aangehaalde verdragsbepalingen en wettelijke voorschriften en op de aard van de bevoegdheid, geeft die wijze van toetsing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting34..
3.13.
De klacht, zoals samengevat in alinea 3.3 onder (ii) hiervoor, berust op de opvatting dat de toetsing door de civiele rechter als ‘restrechter’ niet beperkter kan zijn dan de toetsing die zou hebben plaatsgevonden indien de wetgever wel een afzonderlijke (bestuursrechtelijke of strafvorderlijke) rechtsgang zou hebben opengesteld om tegen de weigering op te komen. Voor die opvatting in het algemeen is in het recht geen steun te vinden. In het onderhavige geval is deze opvatting bovendien niet concludent: indien de wetgever tegen de weigering om vanuit Nederland naar België over te dragen hetzelfde rechtsmiddel zou hebben opgesteld als tegen een voorgenomen beslissing tot overdracht, hoewel de betrokken gevonniste persoon daartegen bezwaren heeft, zou blijkens art. 52 lid 2 WOTS de maatstaf nog steeds zijn geweest: of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Ik roep in herinnering dat het EHRM heeft overwogen dat Vogp-beslissingen mede berusten op ‘foreign policy which fall within the core area of public law’ en, in zoverre, niet voor ‘judicial review’ in aanmerking komen. Het hof heeft mogen oordelen dat aan de minister een ruime beleidsvrijheid toekomt en dat de rechter hier een marginale toets moet aanleggen35.. De slotsom is dat onderdeel 2.1 niet tot cassatie leidt.
3.14.
Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 7 – 11. In deze overwegingen besprak het hof de grief die inhield dat, ook bij marginale toetsing, de beslissing van de minister moet worden aangemerkt als willekeurig en daarom onrechtmatig. Het hof heeft deze stelling verworpen en daarbij overwogen dat het de minister vrij staat, het zekere voor het onzekere te nemen en in een geval als dit, waarin sprake is van een ernstig geweldsdelict en waarbij de mogelijkheid bestaat dat de uiteindelijke straf van de gedetineerde in België lager zal uitvallen dan de Nederlandse rechter passend heeft geacht, de overdracht van de betrokkene te weigeren en vast te houden aan het gevestigde beleid. Dit klemt volgens het hof temeer, nu de strafrechter uitdrukkelijk in zijn uitspraak had opgenomen dat bij de oplegging van de straf ervan is uitgegaan dat de gedetineerde 2/3 gedeelte van zijn straf zal ondergaan (rov. 11).
3.15.
Het middelonderdeel klaagt dat het hof hiermee onvoldoende heeft gerespondeerd op de stelling (volgens het middel: essentiële stelling) dat, gelet op het gepubliceerde beleid, Nederlanders in het buitenland die hun straf in Nederland willen uitzitten, beter behandeld worden dan een Belg die in Nederland gedetineerd is en zijn straf in België wil uitzitten. In ieder geval ontbreekt volgens de klacht een motivering
- (i)
waarom het in de visie van het hof de minister vrij staat een ander beleid te voeren ten aanzien van een Nederlander die zijn straf in Nederland wil uitzitten dan ten aanzien van een in Nederland gedetineerde Belg die zijn straf in België wil uitzitten en
- (ii)
waarom de gedetineerde aan het gepubliceerde beleid ten aanzien van inkomende overdrachten geen rechten zou kunnen ontlenen.
3.16.
In hoger beroep heeft de gedetineerde in verscheidene opzichten een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft deze stellingen behandeld in rov. 17 – 20. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk onderscheiden:
- (a)
een ongelijke behandeling van betrokkene in vergelijking met in het buitenland gedetineerde Nederlanders die hun straf in Nederland willen uitzitten (rov. 17 en 18);
- (b)
een ongelijke behandeling van betrokkene in vergelijking met andere in Nederland gedetineerde buitenlanders, in het bijzonder: Belgen die hun straf in België willen uitzitten en die wél naar België zijn overgebracht (rov. 17 en 19).
3.17.
Met betrekking tot de eerstgenoemde categorie, heeft het hof overwogen dat de vergelijking, die de gedetineerde heeft gemaakt, niet opgaat, omdat de autoriteiten van het overdragende land beslissen over de overdracht van de tenuitvoerlegging. Bovendien staat het de (Nederlandse) minister vrij, op dit punt een ander beleid te voeren dan zijn buitenlandse collega's (rov. 18). Met deze motivering heeft het hof de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar behoren met redenen omkleed. Een beroep op het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen kan immers worden verworpen op de grond dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Daaruit volgt tevens dat het hof niet is voorbijgegaan aan de verwijzing door de gedetineerde naar art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR.
3.18.
De subsidiaire motiveringsklacht aan het slot van dit middelonderdeel treft geen doel. Op zichzelf is juist, dat een burger op grond van het vertrouwensbeginsel een beroep kan doen op gepubliceerd beleid van het overheidsorgaan dat de beslissing neemt, evenzogoed als een burger zich kan beroepen op het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen en op het verbod van willekeur. Dit neemt niet weg, dat het hof heeft geoordeeld dat — en op begrijpelijke gronden heeft aangeduid waarom — de gedetineerde geen aanspraak kan ontlenen aan het beleid dat de minister voert ten aanzien van in het buitenland gedetineerde Nederlanders, wanneer ten aanzien van hen overbrenging naar Nederland wordt verzocht. Het hof heeft getoetst of de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, hetgeen impliceert dat het hof van oordeel is dat de beslissing niet willekeurig is genomen. De slotsom is dat onderdeel 2.2 faalt.
3.19.
3.20.
Zie ik het goed, dan heeft het hof de in dit middelonderdeel bedoelde stellingen opgevat als stellingen van bijkomende aard, ter ondersteuning van de stelling (hoofdstelling) dat de minister medewerking had behoren te verlenen aan overdracht van de tenuitvoerlegging aan België. De omstandigheid dat het hof niet afzonderlijk is ingegaan op deze (niet-essentiële) stellingen, maakt de beslissing niet onbegrijpelijk. Hoe dan ook, de klacht berust op de opvatting dat de WOTS en het Vogp gericht zijn op het bevorderen van de reïntegratie van de veroordeelde in de samenleving waarmee hij verbonden is; in dit geval: de Belgische samenleving, nu hij in Nederland een ongewenste vreemdeling is. Deze opvatting gaat echter eraan voorbij dat het Vogp een meervoudig doel heeft: de bevordering van een goede rechtsbedeling naast de reclassering van de veroordeelde. Het is aan de minister, om de diverse bij de beslissing betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Het resultaat van deze afweging kan niet met vrucht worden bestreden door te stellen dat slechts één van deze belangen (het reclasseringsbelang) meeweegt of prevaleert. De motiveringsklacht van onderdeel 2.3 faalt.
3.21.
Onderdeel 2.4 houdt verband met het volgende. In de feitelijke instanties had de gedetineerde gesteld dat tijdens zijn detentie in Nederland sprake is geweest van een schending van art. 3 EVRM, omdat hij door de Nederlandse autoriteiten niet in de gelegenheid is gesteld de uitvaart en begrafenis van zijn vader in België bij te wonen. Hij heeft zich hierover beklaagd bij de Commissie van Toezicht, die zijn klacht gegrond heeft verklaard. Hij heeft dit aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij in een sociaal isolement verkeert en dat de minister medewerking behoort te verlenen aan de verzochte overdracht van de tenuitvoerlegging aan België36.. Het hof heeft dit (sub-)argument verworpen, daarbij overwegend (in rov. 24 – 27) dat de burgerlijke rechter ervan dient uit te gaan dat de klacht van de gedetineerde over een schending van art. 3 EVRM is gecompenseerd. De motiveringsklacht houdt in dat het hof de implicaties van het missen van deze begrafenis niet, althans niet voldoende kenbaar, in zijn beslissing heeft betrokken. De toekenning van een vergoeding ten bedrage van € 15,- doet aan de schending niet af.
3.22.
De klacht miskent dat het hof, in rov. 2, 12 en 13, wel degelijk is ingegaan op de stelling van de gedetineerde dat hij door zijn detentie in Nederland in een sociaal isolement verkeert. Het hof heeft het in dit verband naar voren gebrachte argument van het missen van de begrafenis gewogen in rov. 21 – 26, doch niet zwaar genoeg bevonden om de (door de gedetineerde beoogde) gevolgtrekking te maken dat de minister medewerking had behoren te verlenen aan de overdracht van de tenuitvoerlegging. Die waardering komt uitsluitend toe aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Zij behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Onderdeel 2.4 faalt.
3.23.
Onderdeel 2.5 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. Volgens de gedetineerde was er reden tot compensatie van proceskosten, omdat hij kosteloos had kunnen procederen indien tegen de weigering wél een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang voor hem zou hebben opengestaan.
3.24.
Het hof heeft de hoofdregel van art. 237 lid 1 Rv toegepast. Er was geen grond voor compensatie van kosten wegens een bestaande familieband tussen partijen, noch deed zich de situatie voor dat elk van de partijen gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. De aangevoerde grond voor compensatie (een fictieve situatie) is niet toereikend om de hoofdregel opzij te zetten, mede in aanmerking genomen dat de wetgever uitdrukkelijk niet een afzonderlijke bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de weigering van een overdracht van executie heeft gewild. Nadere motivering behoefde de kostenveroordeling niet.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2010
Zie art. 15 Sr. De afkorting stond aanvankelijk voor: ‘vervroegde invrijheidsstelling’. Deze is ingaande 1 juli 2008 vervangen door ‘voorwaardelijke invrijheidsstelling’, zulks als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 6 december 2007, Stb. 2007, 500; zie ook de overgangsbepaling in art. VI van die wet.
Bij pleidooi in appel is overgelegd: E. Maes, De voorwaardelijke invrijheidstelling in België. Wetgeving, beleid en praktijk, paper NVK-congres 2004 (te raadplegen via nicc.fgov.be).
Wet van 10 september 1986, houdende regelen betreffende de overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen en de overdracht van de tenuitvoerlegging van Nederlandse strafrechtelijke beslissingen naar het buitenland, Stb. 1986, 464.
Verdrag van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74. Het Koninkrijk België is partij bij dit verdrag.
Binnen 8 weken (art. 339 lid 2 in verbinding met art. 402 lid 2 Rv).
Het verdrag spreekt van ‘gevonniste personen’ omdat het ook van toepassing is op veroordeelden die nog niet gedetineerd zijn. Een op 18 december 1997 gesloten Aanvullend Protocol maakt overdracht van tenuitvoerlegging zonder toestemming van de betrokkene mogelijk in bepaalde situaties, zoals personen die de Staat van veroordeling zijn ontvlucht of deze moeten verlaten als gevolg van uitzetting of een soortgelijke maatregel. Het Aanvullend Protocol blijft in deze zaak buiten beschouwing.
Explanatory Report to the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, onder 9. Vgl. D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen: een onderzoek naar de voorwaarden naar Nederlands recht (diss.), Nieuwegein: Casparie 1994, blz. 106–107, die erop wijst dat ook de Staat van tenuitvoerlegging baat kan hebben bij een overdracht van executie.
Ter introductie: D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen: een onderzoek naar de voorwaarden naar Nederlands recht, reeds aangehaald; G.J.M. Corstens (red.), Handboek Strafzaken, hoofdstuk 94, Overdracht en overname van tenuitvoerlegging en erkenning van strafvonnissen (J.A.W. Lensing); H. Sanders, De overdracht van tenuitvoerlegging van strafvonnissen, Antwerpen: Intersentia 2004.
Kamerstukken II 1983/84, 18 128 (R 1238), nr. 6, blz. 8. Zie in deze zin ook het Explanatory Report bij het Vogp: ‘The Convention confines itself to providing the procedural framework for transfers. It does not contain an obligation on Contracting States to comply with a request for transfer; for that reason, it was not necessary to list any grounds for refusal, nor to require the requested State to give reasons for its refusal to agree to a requested transfer.’
Recommendation No. R (1992) 18 concerning the practical application of the Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 19 October 1992, art. 1, aanhef en onder e.
Explanatory Report, blz. 4.
Daarnaast volgt uit art. 4 lid 5 Vogp, dat de gevonniste persoon van het verdere verloop op de hoogte wordt gehouden.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ d.d. 27 november 2008 van de Raad van de Europese Unie inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, PbEG 2008 L 327/27; zie art. 26.
Kamerstukken II 1984/85, 18 129, nr. 6, blz. 12. J.A.W. Lensing (a.w., 94.4.2.a onder cc) acht deze motivering onjuist en stelt: ‘Mede tegen deze achtergrond lijkt in situaties waarin de staat er geen redelijk belang bij heeft om niet een verzoek te doen dan wel instemming te verlenen, een beroep op de voorzieningenrechter op grond van onrechtmatige daad niet kansloos.’
Een voorbeeld zijn de verschillende nationale opvattingen over drugsbestrijding.
Explanatory Notes on the Convention on the Transfer of Sentences Persons and the Additional Protocol to the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, 3 september 2003, PC-OC / INF 67, blz. 16–18.
Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 115, blz. 5 en 6. Zie hierover: de s.t. namens de Staat, blz. 5 en 6.
Stcr. 2007, 72.
Vgl. HR 28 februari 1992, NJ 1992, 687, AB 1992, 301 m.nt. Van der Burg (het arrest, dat in de toelichting op de klacht is aangehaald). Voor een jurisprudentieoverzicht: Asser-Hartkamp 4-III, nrs. 276–279.
Zie onder meer: Asser-Hartkamp 4-III, nrs. 290b — 290d; Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag 2008, blz. 147 – 157 en blz. 745 – 751; De Haan/Drupsteen/Fernhout (2010), Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, blz. blz. 154 – 171; H.J.T.M. van Roosmalen, Overheidsaansprakelijkheid in Engeland en Nederland, Leiden: E.M. Meijers Instituut 2007, blz. 344 – 347.
Aldus reeds het arrest ‘Heldenkermis’, HR 29 maart 1940, NJ 1940, 1128.
Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, reeds aangehaald, blz. 157.
In het onderhavige geval blijkt overigens niet van enig verzoek van het Koninkrijk België aan Nederland om de executie over te dragen aan België.
ECRM 7 mei 1990, nr. 16266/90 (Aldrian/Oostenrijk), rov. 2.
EHRM 1 april 2010, nrs. 27801/05 en 27804/05. Zie over deze materie en in het bijzonder over de overname van een beslissing tot confiscatie, ook de noot van M.J. Borgers onder EHRM 18 december 2008, NJ 2010, 79.
EHRM 15 maart 2005, nr. 38704/03, EHRC 2005, 63 m.nt. M. Zwiers.
EHRM 27 juni 2006, nr. 22318/02. In gelijke zin de zaak Szabó/Zweden, nr. 28578/03).
Om dezelfde reden gaat ook niet op het beroep dat in de s.t. namens de gedetineerde is gedaan op de conclusie van de A-G Wortel voor HR 15 september 2006, LJN: AV7387, onder 6.4.
Ook in ander verband pleegt de burgerlijke rechter zich te beperken tot een marginale toetsing, wanneer de onrechtmatigheid van gevoerd buitenlandbeleid ter discussie wordt gesteld: zie bijv. HR 21 december 2001, (LJN: ZC3693), NJ 2002, 217 m.nt. TK.
Appeldagvaarding, blz. 4; pleitnotities namens de gedetineerde in appel, blz. 4–5; proces-verbaal pleitzitting in appel, blz. 1.
Beroepschrift 06‑07‑2010
TOEVOEGING AFGEGEVEN ONDER NUMMER 3GH6092
Heden, de zesde juli 2010 (tweeduizendtien), ten verzoeke van de heer [requirant], verblijvende in de penitentiaire inrichting Torentijd te Middelburg, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en hem als zodanig in onderhavige cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Christine Wilhelmina Bakhuis van Kosteren als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23]
AAN:
de publieke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE), zetelende te 's‑Gravenhage, hierna te noemde ‘de Staat’, mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan de Kazernestraat 52, 2414 CV te Den Haag; aan:
[De Heer G. van Coenen]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, d.d. 11 mei 2010, gewezen in kort geding onder nummer 200.054.821/01 tussen requirant als appellant, en gerequireerde als verweerder;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de dertiende augustus 2010 (tweeduizendtien) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 11 mei 2010 gewezen onder rolnummer 200.054.821/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Kern van de zaak
1.1.
De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) heeft het verzoek van [requirant], om België te verzoeken de executie van zijn straf over te nemen (lees: om zijn straf in België uit te kunnen zitten), afgewezen omdat het niet in het belang is van een goede rechtsbedeling. Tegen die beslissing staat geen rechtsgang open. [requirant] heeft op 9 november 2009 de Staat in kort geding gedagvaard.
1.2.
Hij legt een tweetal argumenten aan zijn eis ten grondslag, te weten:
- (1)
zijn zwaarwegend en spoedeisend belang en
- (2)
een onrechtmatige daad gepleegd door De Staat.
1.3
Zijn belang is onder meer daarin gelegen dat hij in een sociaal isolement verkeert omdat zijn kinderen en overige familie in België wonen en dat er niets gebeurt met zijn resocialisatie in Nederland. Dat laatste heeft ook te maken met het feit dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
1.4
De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst de vordering af, op de grond dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft waardoor de voorzieningenrechter slechts marginaal kan toetsten. Met die maatstaf acht de voorzieningenrechter de beslissing van de minister niet onjuist.
1.5
Tegen dit vonnis komt [requirant] tijdig in hoger beroep in en voert drie grieven aan:
- —
Grief I: De rechtbank heeft ten onrechte overwogen:
‘Als uitgangspunt heeft te gelden dat op een verzoek tot overbrenging van de tenuitvoerlegging van een straf aan een andere staat, de minister op grond van de WOTS is aangewezen om op dergelijke verzoeken te beslissen. De wetgever heeft in de WOTS geen rechtsmiddel opengesteld tegen de beslissing van de minister. Voorts is van belang dat de WOTS geen verplichting oplegt aan gedaagde om aan een verzoek tot overname of overdracht mee te werken. Dit heeft tot gevolg dat in het kader van de beoordeling van overbrengingsverzoeken de minister over een ruime beleidsvrijheid beschikt, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding deze beslissing in beginsel slechts marginaal kan toetsten.’
[requirant] voert aan dat er meer dan marginaal getoetst mag worden nu er geen rechtsmiddel openstaat. Daarnaast stelt hij dat ook bij marginale toetsing zijn vordering toegewezen had moeten worden.
- —
Grief II: klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de Staat het verzoek van eiser in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, (r.o. 3.6.) Deze grief ziet voors op de r.o.v. 3.3, 3.4 en 3.5 en herhaalt nog eens de stellingen uit eerste aanleg.
- —
Grief III klaagt over de proceskostenveroordeling.
1.6
De Staat voert gemotiveerd verweer.
1.7
Na een gehouden pleidooi bekrachtigt het hof bij arrest van 11 mei 2010 het vonnis van de rechtbank.
1.8
[requirant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof overweegt in r.o. 4 t/m 6:
- ‘4.
Met zijn eerste grief komt [requirant] op tegen het uitgangspunt van de voorzieningenrechter dat de beslissing van de minister op een verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging door de civiele rechter slechts marginaal getoetst kan worden. Hij stelt dat een volledige toetsing dient plaats te vinden, aangezien de wetgever geen rechterlijke toetsing tegen dit soort beslissingen heeft gecreëerd.
- 5.
In art. 51 WOTS is de beslissing over de vraag of aan een vreemde staat een verzoek moet worden gedaan om de tenuitvoerlegging van een straf over te nemen, opgedragen aan de minister. Er is voor een veroordeelde die een dergelijke beslissing wil aanvechten, geen rechtsgang gecreëerd, omdat deze volgens de wetgever niet past in het systeem van de wet. Een dergelijke rechtsgang zou veronderstellen dat een veroordeelde een afdwingbaar rechte heeft om te opteren waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien.
- 6.
Anders dan [requirant] voorstaat, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de ruime beleidsvrijheid die de minister heeft gekregen, door de burgerlijke rechter slechts marginaal kan worden getoetst. Alleen wanneer de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen is plaats voor aantasting daarvan.’
omdat:
- i.
het feit dat de wetgever geen rechtsgang heeft gecreëerd, alsmede het feit dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft, nog niet (automatisch) meebrengt dat de burgerlijke rechter (slechts) een marginale toetsing van het besluit van de minister toekomt. Immers artikel 6 EVRM garandeert tenminste één volwaardige instantie. Wanneer de wetgever daarin niet bij wet heeft voorzien treedt de burgerlijke rechter als restrechter op.1. In die hoedanigheid dient de burgerlijke rechter een hem voorgelegd geschil over, in casu over de vraag of het verzoek van [requirant] terecht is geweigerd, (vol) te toetsen aan alle omstandigheden van het geval. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven2..
- ii.
althans, het hof door in r.o. 6 te oordelen dat het besluit van de minister slechts marginaal kan worden getoetst in elk geval blijk geeft van een onjuiste, want te beperkte maatstaf aanlegt, voor toetsing van afwijzing van verzoeken ex artikel 52 eerste lid WOTS, nu bij gebreke van een met waarborgen omklede administratieve rechtsgang3., de burgerlijke rechter als restrechter minimaal die (toetsings)bevoegdheden dient te hebben die [requirant] zou hebben gehad wanneer er wèl een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang had opengestaan4., althans indien het hof dit niet heeft miskend heeft het zijn uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- iii.
Dit alles (i en ii) vitiëert ook r.o. 8 t/m 27 en het dictum waarin het hof klaarblijkelijk invulling geeft aan deze onjuiste marginale toetsing en aldus de afzonderlijke argumenten, zoals resocialisatie (r.o. 14 t/m 16), sociaal isolement (r.o. 12 en 13), alsook de beroepen op het gelijkheidsbeginsel (r.o. 17 t/m 20) en het verbod op willekeur (r.o. 7 t/m 11) kennelijk heeft onderworpen aan deze uitzonderlijk hoge drempel c.q. strenge maatstaf.
2.2
Rechtens onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is los daarvan hetgeen het hof overweegt in r.o. 7 t/m 11:
- ‘7.
Volgens [requirant] (nog steeds in zijn eerste grief) moet ook een marginale toetsing tot het oordeel leiden dat de beslissing van de minister niet correct is geweest. Er is sprake van willekeur, aldus [requirant]. In zijn tweede grief werkt hij dit uit. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
- 8.
De minister (zie rechtsoverweging 1.4) heeft overbrenging niet in het belang van een goede rechtsbedeling geacht, aangezien er sprake is van een ernstig levensdelict. Dit geldt temeer omdat in België voormeld VI-regime geldt, wat in de praktijk zou betekenen dat [requirant], die in Nederland in elk geval tot 2016 gedetineerd zal blijven, na overbrenging al binnen een relatief korte periode op vrije voeten kan worden gesteld, hetgeen de minister onwenselijk acht.
- 9.
De Staat heeft naar voren gebracht dat het vast beleid is om een verzoek tot een uitgaande overdracht af te wijzen als de betrokkene in Nederland is veroordeeld wegens een ernstig geweldsdelict en in het land van herkomst onder een aanzienlijk gunstiger regime zou vallen. De Staat verwijst daarbij naar het Verslag van een algemeen overleg op 13 februari 2008 over het beleidskader overdracht tenuitvoerlegging buitenlandse strafvonnissen, Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VI, nr. 115, pagina 6.
- 10.
[requirant] bestrijdt niet dat het regime in België op dit punt gunstiger voor hem is. Hij wijst er echter op dat geesnzins zeker is dat hij na ommekomst van een derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. En als dat al het geval zou zijn, dan zal hij onde zeer strikt toezicht komen te staan en verplicht zijn vele regels na te leven.
- 11.
Dit betoog kan [requirant] niet baten. Het staat de minister vrij het zekere voor het onzekere te nemen en in een geval als dit, waarin sprake is van een ernstig geweldsdelict en waarbij de mogelijkheid bestaat dat de uiteindelijke straf van de veroordeeld in het land van herkomst lager zal uitvallen dan de Nederlandse rechter passend heeft geacht, de overdracht van betrokkene te weigeren en vast te houden aan het vaste beleid op dit punt. Dit klemt temeer, nu de strafrechter in zijn uitspraak uitdrukkelijk heeft opgenomen dat bij de oplegging van de straf is uitgegaan dat [requirant] twee derde van zijn straf ondergaat (zo vat het hof die uitspraak op).’
gelet op het beroep bij pleidooi van [requirant] (pleitnotities in hoger beroep van mr Kalle) p. 2, waarin ook in dit kader een beroep doet op onderscheid naar nationaliteit:
‘(…) Beleidsruimte betekent niet dat er onterecht onderscheid gemaakt mag worden. Er mag geen sprake van willekeur zijn, maar ook niet van een voorkeur van een bepaalde nationaliteit. (…)’
In eerste aanleg5. heeft (de advocaat van) [requirant] al gewezen op de ongelijke behandeling tussen Nederlanders, veroordeeld in het buitenland die naar Nederland worden gehaald om hun straf uit te zitten, waarvoor kennelijke redelijk soepele eisen gelden (ook ten aanzien van het feit dat het uitzitten in Nederland kan leiden tot strafvermindering) en een eerste kans krijgen waarna pas na een tweede buitenlandse detentie het verzoek echt wordt afgewezen6., terwijl wanneer een niet-Nederlander aan de Staat verzoekt om een andere staat te verzoeken om een Nederlands vonnis of arrest in die andere staat te mogen uitzitten, een dergelijke eerste kans niet gegeven wordt. In appel is dit in de appeldagvaarding onder grief 3 op pagina 5 vanaf het kopje ‘Een kans en ongelijkheid’ en op de eerste helft van pagina 6 van de appeldagvaarding uiteengezet.
Het hof behandelt dit (slechts) in het kader van een (eveneens gedaan) beroep op het gelijkheidsbeginsel (r.o. 17).
- ‘17.
Volgens [requirant] handelt de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel en maakt hij onderscheid naar nationaliteit. Hij wijst naar voorbeelden van Nederlanders die in het buitenland lange straffen opgelegd hebben gekregen en om wier overdracht is verzocht, waarna hun straf in Nederland is omgezet in lagere straffen. Verder wijst hij op een aantal Belgen die verkrachtingen en roofovervallen zouden hebben gepleegd en die wel naar België zijn overgedragen.’
maar overweegt vervolgens slechts op grond waarvan de door [requirant] genoemde voorbeelden niet te beschouwen zijn als gelijke zaken (r.o. 18 en 19). Aldus gaat het onvoldoende in op de essentiële stellingen van [requirant] dat Nederlanders in het buitenland die hun straf in Nederland willen uitzitten, anders (beter) behandeld worden omdat zij gelet op het gepubliceerde beleid (productie 6 bij inleidende dagvaarding) een eerste kans krijgen, die [requirant], als Belg die veroordeeld is in Nederland en die zijn straf in België wil uitzitten, niet krijgt. [requirant] heeft expliciet in dit kader een beroep gedaan op artikel 14 EVRM, alsook op artikel 26 IVBPR, hetgeen het hof klaarblijkelijk heeft miskend, althans onbehandeld gelaten7..
Althans is, zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk en in dat kader een onvoldoende motivering dat en waarom in de visie van het hof het de minister vrij staat een ander beleid te voeren ten aanzien van Nederlanders die in het buitenland tot een hogere straf zijn veroordeeld, dan waarnaar die straf alhier is omgezet en waarom [requirant] aan dat beleid tegenover de minister geen rechten kan ontlenen. Juist waar immers de minister (gepubliceerd) beleid heeft gemaakt moet een burger daar een beroep op kunnen doen, alsook op het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
2.3
Met betrekking tot de stelling dat [requirant] in een sociaal isolement verkeert, overweegt het hof als volgt:
- ‘13.
[requirant] is geplaatst in Middelburg. Zijn familieleden wonen in de omgeving van Gent. Dat zijn familie hem slechts zelden kan bezoeken, ligt dus niet zozeer aan de afstand tussen zijn verblijfplaats en hun woonplaats maar veeleer aan hun gebrek aan mogelijkheid hem door de week te bezoeken, omdat zij dan vrij moeten nemen van hun werk of omdat zij anderszins beperkt zijn in hun mobiliteit (zie de door hem overgelegde brieven van zijn zoon en broer). Hoe onaangenaam dit ook voor [requirant] moge zijn, het geeft geen aanleiding te oordelen dat de minister daarom had moeten afwijken van zijn vaste beleid.
- 14.
[requirant] klaagt er voorts over dat er niets gebeurt met zijn resocialisatie, terwijl die erg belangrijk is en vaak een van de belangrijkste redenen voor overdracht is. Daarbij wijst hij erop dat hij niet voor detentiefasering in aanmerking komt.
- 15.
Vaststaat dat [requirant] niet in aanmerking komt voor detentiefasering, zoals de mogelijkheid om 18 maanden voor het einde van de straf een jaar in een (half)open inrichting door te brengen en aansluitend de laatste zes maanden naar huis te kunnen onder elektronisch toezicht. Dit komt omdat hij in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Als ongewenst vreemdeling zal hij die ook niet kunnen verwerven.
- 16.
Het hof overweegt dat de bedoelde detentiefasering voor geen enkele gedetineerde aan wie een straf is opgelegd van zestien jaar op dit moment (dus in dit stadium van de ommekomst van de straf) aan de orde zou kunnen zijn. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de minister thans in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van zijn vaste beleid af te wijken.’
Aldus oordelend respondeert het hof onvoldoende op de stellingen van [requirant] dat door het verzoek om aan België te verzoeken om tenuitvoerlegging over te nemen af te wijzen, in strijd met de strekking van de WOTS en het VOGP verdrag wordt gehandeld. Zie in dit verband de pleitnotitie van mr. Kalle in eerste aanleg p. 2 (vanaf kopje doel WOTS en VOTS) en p. 3 eerste helft, appeldagvaarding grief 2, p. 4 vanaf het kopje ‘Resocialisatie’, p. 5 laatste alinea en p. 6 eerste helft en pleitnotities in hoger beroep, p 1, vanaf de tweede alinea onder het kopje ‘Ruime bevoegdheid en beperkte toetsing: doelstelling van de wet’ en pagina 3 eerste helft, waarbij [requirant], zakelijk weergegeven betoogt dat het nu juist de doestelling van de WOTS is om te resocialiseren en ‘om hun reïntegratie te bevorderen in de samenleving waarmee zij verbonden zijn’8.. [requirant] betoogt met zoveel woorden dat ook bij beleidsvrijheid de minister binnen de kaders van het VOGP verdrag en van de WOTS moet blijven.9. Het hof heeft deze essentiële stellingen in de aangevallen rechtsoverwegingen en ook overigens onbesproken gelaten, althans heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.10. Het feit dat resocialisatie op dit moment van de detentie (nog) niet aan de orde is doet daar niet aan af en gaat ook niet op voor het gedeelte waaromtrent [requirant] stelt dat hij zich in een sociaal isolement geplaatst ziet.
2.4
Met betrekking tot de stelling omtrent psychische foltering en artikel 3 EVRM, waarvan het hof het bezwaar van De Staat aan de kant zet, overweegt het hof:
- ‘24.
De beklagcommissie uit de commissie van toezicht van de penitentiaire inrichting waarin [requirant] verblijft heeft bij beslissing van 15 februari 2010 heeft (onherroepelijk) vastgesteld (productie 4 van [requirant] in hoger beroep) dat de directeur onbevoegd was om te weigeren [requirant] incidenteel verlof te verlenen voor de begrafenis. Deze bevoegdheid was in dit geval voorbehouden aan de minister. Omdat de rechtsgevolgen van die beslissing van de directeur niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, heeft de commissie [requirant] een compensatie toegekend van € 15.
- 25.
[requirant] heeft dus de aangewezen weg om te klagen over zijn behandeling in de penitentiaire inrichting gevolgd. Hij heeft in die rechtsgang genoegdoening gekregen.
- 26.
De burgerlijk rechter moet ervan uitgaan dat zijn klacht over schending van art. 3 EVRM is gecompenseerd. Daarom kan deze klacht niet leiden tot het door [requirant] beoogde doel van zijn overdracht naar België om daar zijn straf te ondergaan.
- 27.
Op het voorgaande sluiten de eerste twee grieven af.’
Het hof ziet er aldus aan voorbij dat [requirant] blijkens p. 4 van de pleitnotities in hoger beroep van mr. Kalle vanaf het kopje ‘Familie en sociaal isolement’ en p. 5 eerste alinea dit voorbeeld nu juist (ook) werd gebruikt als illustratie van zijn sociale isolement. Het hof had dit dan ook deze omstandigheid bij die beoordeling moeten betrekken.
Daarnaast heft uiteraard een compensatie van € 15,= niet de impact van het niet kunnen bijwonen van de begrafenis van zijn vader op. Het is in dit verband dan ook, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in dit verband daar waarde aan heeft gehecht en aldus, in de afweging de implicaties van het missen van deze begrafenis niet, althans niet (voldoende) kenbaar heeft meegewogen.
2.5
In r.o. 28 en 29 verwerpt het hof grief 3 die opkomt tegen de proceskostenveroordeling met als toelichting, zakelijk weergegeven, dat hij geen andere mogelijkheden heeft dan het volgen van de route via de civiele rechter als restrechter en dat hij kosteloos moet kunnen procederen, zoals dat ook kan in strafzaken. Dat maakt het redelijk en billijk dat ieder van de partijen de eigen kosten dient te dragen, aldus de toelichting op de grief.11. Allereerst wordt deze grief door het hof in r.o. 28 in zoverre onvolledig weergegeven, althans onbegrijpelijk uitgelegd nu bij een redelijke uitleg die grief niet anders kan worden begrepen dan dat [requirant] aldus (ook) opteert voor kosteloos procederen in die zin dat er bij een verloren zaak een compensatie van kosten plaatsvindt, althans dat hij niet nog eens met een aanzienlijke kostenveroordeling wordt geconfronteerd. Het hof respondeert slechts op de stelling dat de proceskosten voor rekening van de Staat moeten komen en oordeelt daarover in r.o. 29 dat dit geen steun vindt in het recht. Vervolgens wordt hij ook in de kosten van het hoger beroep veroordeeld (r.o. 29 en het dictum.
Dit oordeel is naast onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, ook rechtens onjuist, nu de burgerlijke rechter, gelet op artikel 237 Rv in bepaalde gevallen de mogelijkheid heeft om de proceskosten te compenseren. Bij het adiëren van de burgerlijke rechter als restrechter, omdat, zoals de toelichting op grief 3 terecht aanvoert, [requirant] geen andere mogelijkheid heeft om tegen de beslissing van de minister in hoger beroep te komen, dient te worde bekeken, of [requirant] in de kosten zou zijn veroordeeld indien er wèl een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang zou hebben opengestaan. In dat geval zou hij kosteloos (Awb) hebben kunnen procederen, net als in het strafrecht, en zou een proceskostenveroordeling niet aan de orde zijn. Die is er in het bestuursrecht in beginsel alleen indien en voor zover de burger gelijk krijgt in beroep of hoger beroep en dan ten laste van het bestuursorgaan. Wordt het beroep of hoger beroep verworpen, dan volgt geen proceskostenveroordeling. Grief III dient derhalve in dat verband te worden begrepen. Aldus getuigt het oordeel van het hof dat grief 3 geen steun vindt in het recht hetzij van een onjuiste rechtsopvatting (want analoge toepassing van de bestuursrechtsgang brengt geen kostenveroordeling mee bij verlies), hetzij heeft het hof een onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven op dit punt.
2.6
Het slagen van één of meer van bovenstaande klachten betekent dat ook het dictum niet in stand kan blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
[Exploot | € | 73, 89 |
art.10 Btag | € | 14, 04 |
Totaal | € | 87, 93] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2010
HR 28 februari 1992, AB 301. m.n. Van den Burg, NJ 1992, 687 (Changoe)
Gelet onder meer op grief l, alsmede de toelichting daarop Appeldagvaarding p. 2, m.u.v. de laatste alinea, alwaar wordt opgekomen tegen deze marginale toetsing.
Daarvan is in casu sprake, zie HR 25 november 1977, NJ 1978, 255, AB 1978,I (Plassenschap Loosdrecht)
Het feit dat een bestuursorgaan of de minister beleidsvrijheid heeft, betekent nog niet dat bijvoorbeeld niet moet worden getoetst aan de onderzoeksplicht van artikel 3:2 Awb, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag hoe reëel de door de minister in zijn besluit verwachte gevolgen van de overplaatsing zijn.
i.h.b. pln mr Kalle in eerste aanleg p. 3,6e alinea.
Pleitnotities mr Kalle in HB p. 2 voorlaatste alinea.
Pln. mr. Kalle in appel, p. 2, 3e alinea laatste zin.
Pln. mr. Kalle in appel, p. 2, 4e alinea eerste volzin.
Zie ook pln. mr Kalle p. 6 alinea 3: ‘Er is door de minister niet aangegeven waarom er binnen de beleidsvrijheid is afgeweken van het hoofddoel van de wet, de resocialisatie.’
Appeldagvaarding p. 6 voorlaatste alinea laatste volzin.