HR, 16-06-2020, nr. 20/01214 CW
ECLI:NL:HR:2020:1056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
20/01214 CW
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:346
ECLI:NL:PHR:2020:346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1056
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0215 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2020/105 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2020/298 met annotatie van W.H. Vellinga
JIN 2020/105 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang van de wet. Beschikking hof tot toekenning van vergoeding voor kosten rechtsbijstand verleend in aan behandeling van strafzaak voorafgegane beklagprocedure, art. 591.2 en 591.5 (oud) Sv jo. art. 591a.2 en 591a.4 (oud) Sv (thans: art. 529.2 en 529.5 jo. art. 530.2 en 530. 4 Sv). Mogelijkheid voor indiener van klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv vergoeding te krijgen voor kosten van rechtsbijstand die is verleend in beklagprocedure in het geval dat beklag over inbeslagneming van voorwerp ongegrond is verklaard maar rechter in samenhangende strafzaak last tot teruggave heeft gegeven van inbeslaggenomen voorwerp, terwijl strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1986:AC9355, ECLI:NL:HR:2009:BG2191 en ECLI:NL:HR:2015:2765 en ECLI:NL:HR:2015:2757 m.b.t. “kosten van een raadsman” a.b.i. art. 591a.2 (oud) Sv, mogelijkheid van vergoeding van kosten van raadsman voor indienen van klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv en omstandigheid dat in art 591a.4 (oud) Sv jo. art. 591.5 (oud) Sv voorziene, bijzondere procedures (zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv) zich niet daardoor kenmerken dat zij steeds zijn gekoppeld aan strafzaak tegen betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. Indien beklag in procedure o.g.v. art. 552a Sv ongegrond is verklaard, geldt bijzondere regeling van art. 591.5 (oud) Sv jo. art. 591a.4 Sv niet. In een na afloop van die beklagprocedure o.g.v. die bepalingen ingediend verzoek tot vergoeding van t.b.v. beklagprocedure gemaakte kosten van raadsman zal betrokkene dus n-o moeten worden verklaard. Daarnaast geldt dat indien na afloop van strafzaak die (met last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerp) is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, een verzoek wordt gedaan tot vergoeding van kosten van raadsman, vergoeding van die kosten zich niet kan uitstrekken tot kosten die t.b.v. beklagprocedure zijn gemaakt. Redelijke uitleg van de wet brengt mee dat toepasselijkheid van bijzondere regeling van art. 591.5 (oud) Sv jo. art. 591a.4 (oud) Sv niet is uitgesloten in gevallen waarin een o.g.v. art. 552a Sv ingediend klaagschrift vóór behandeling daarvan heeft geleid tot beslissing tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerp, waarna klaagschrift is ingetrokken en behandeling daarvan en rechterlijke beslissing daarover zijn uitgebleven. In dit geval, dat in materiële zin is gelijk te stellen met situatie waarin beklag gegrond is verklaard, kan betrokkene tot drie maanden na beslissing tot teruggave verzoek doen tot vergoeding van kosten van zijn raadsman. Het voorgaande geldt ook voor huidig art. 529.2 en 529.5 Sv jo. art. 530.2 en 530.4 Sv. ‘s Hofs toewijzing van verzoek tot toekenning van vergoeding voor kosten van rechtsbijstand verleend in de aan behandeling van strafzaak voorafgegane beklagprocedure berust op opvatting dat dergelijk verzoek, ondanks ongegrond verklaard beklag, ontvankelijk is indien strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, omdat dan alsnog last tot teruggave van in beslag genomen voorwerp is gegeven. Die opvatting is onjuist. Volgt vernietiging in het belang van de wet.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01214 CW
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2019, rekestnummers 000082-19 en 001081-18, in de zaak
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.
1. Procesgang en beschikking van het hof
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2017 is de strafzaak tegen de betrokkene geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Bij beschikking van 18 juni 2018 heeft dezelfde rechtbank een namens de betrokkene ingediend verzoek tot toekenning op grond van (onder meer) artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van de kosten van rechtsbijstand afgewezen voor zover dat betrekking had op de rechtsbijstand verleend in een procedure op grond van artikel 552a Sv waarin het beklag ongegrond was verklaard. Bij beschikking van 31 januari 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek ook in zoverre toegewezen.
2. Het cassatieberoep
De procureur-generaal J. Silvis heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof.
3. Waar het in deze zaak om gaat
Deze zaak gaat over de vraag in hoeverre het mogelijk is voor de indiener van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv (hierna: de klager) een vergoeding te krijgen voor de kosten van rechtsbijstand die is verleend in de beklagprocedure. Meer specifiek gaat het om gevallen waarin de beklagprocedure samenhangt met een strafzaak tegen de klager en sprake is van de volgende situatie: het beklag als bedoeld in artikel 552a Sv over de inbeslagneming van een voorwerp is in de beklagprocedure ongegrond verklaard, maar vervolgens heeft de rechter in de strafzaak een last tot teruggave gegeven van het inbeslaggenomen voorwerp, terwijl bovendien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.De procureur-generaal heeft cassatie in het belang van de wet ingesteld omdat sprake is van uiteenlopende rechterlijke uitspraken over het antwoord op de vraag of artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (na 1 januari 2020 vernummerd tot artikel 530 lid 2 en 4 Sv) van toepassing is in deze gevallen, wanneer de klager na de beëindiging van de strafzaak een vergoeding verzoekt voor de kosten van rechtsbijstand die is verleend in een beklagprocedure.
4. De overwegingen van het hof
Het hof heeft het volgende overwogen:
“Onder ‘de kosten van een raadsman’ waarvoor een vergoeding uit ’s Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte.
Het hof is van oordeel dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak verzoeker is vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, Sv kan dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag - als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure, zodat appellant ontvankelijk is in zijn verzoek.
Dit zou anders zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond is op art. 591a, tweede lid Sv jo. art. 591a, vierde lid, Sv jo. 591, vijfde lid Sv, omdat in die zelfstandige procedure de afwijzing van het beklag aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg staat. Dit is hier echter niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toewijzing van dit deel van het verzoek.”
5. Wettelijk kader
Wettelijke bepalingen zoals deze golden ten tijde van de uitspraak van het hof
5.1
De volgende wettelijke bepalingen met betrekking tot de toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, zoals deze golden ten tijde van de uitspraak van het hof, zijn van belang. Zij luidden als volgt.
“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
(...)
4. De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.”
“2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
(...)
5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel 509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
Huidige wettelijke regeling
5.2
Bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel verkort aangeduid als ‘Wet USB’) zijn de hiervoor onder 5.1 weergegeven bepalingen vernummerd en - afgezien van enkele hier niet ter zake doende aanpassingen - inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Zij luiden als volgt.
“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
(...)
4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.”
“2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
(...)
5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
6. Beoordeling van het cassatiemiddel
6.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de toewijzing door het hof van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman ten behoeve van de beklagprocedure berust op een onjuiste uitleg van de wet, in het bijzonder van artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (thans: artikel 529 lid 2 en 5 in verbinding met artikel 530 lid 2 en 4 Sv).
6.2.1
Het cassatiemiddel stelt in dat verband de volgende vragen aan de orde.(i) Zijn de kosten van de raadsman op grond van artikel 591a lid 2 (oud) Sv (wegens samenhang met de strafzaak) ook toewijsbaar in de hiervoor onder 3 beschreven situatie, waarin door de beklagrechter het beklag als bedoeld in artikel 552a Sv ongegrond is verklaard, maar de rechter in de strafzaak wel een last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp heeft gegeven?(ii) Hoe verhoudt zich dit tot de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv voor vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, nu deze beklagprocedure als een afzonderlijke, los van de strafzaak staande, zaak wordt aangemerkt?
6.2.2
Voor de beantwoording van deze vragen is - naast genoemd wettelijk kader - de volgende rechtspraak van de Hoge Raad over de artikelen 591 en 591a (oud) Sv van belang.In zijn arrest van 20 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9355 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder “de kosten van een raadsman” als bedoeld in de eerste volzin van artikel 591a lid 2 (oud) Sv zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.In zijn arrest van 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2191 heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv specifiek voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv. Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van artikel 591 (oud) Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 591a lid 2 (oud) Sv moet daarbij worden gedacht aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift.In zijn arresten van 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756 en ECLI:NL:HR:2015:2757 heeft de Hoge Raad ten slotte overwogen dat de in artikel 591a lid 4 (oud) Sv in verbinding met artikel 591 lid 5 (oud) Sv voorziene, bijzondere procedures, zoals die van de artikelen 552a tot en met 552b Sv, zich niet daardoor kenmerken dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld.
6.2.3
Indien het beklag in een procedure op grond van artikel 552a Sv ongegrond is verklaard, geldt de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet. In een na afloop van die beklagprocedure op grond van die bepalingen ingediend verzoek tot vergoeding van de ten behoeve van de beklagprocedure gemaakte kosten van de raadsman zal de betrokkene dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarnaast geldt dat indien na afloop van een strafzaak die - met last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp - is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr (bijvoorbeeld omdat de verdachte wordt vrijgesproken), een verzoek wordt gedaan tot vergoeding van de kosten van de raadsman, de vergoeding van die kosten zich niet kan uitstrekken tot de kosten die ten behoeve van de beklagprocedure zijn gemaakt. In dat geval is immers in zoverre niet voldaan aan het hiervoor onder 6.2.2 vermelde vereiste dat de desbetreffende kosten “in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte”, omdat de teruggave van het inbeslaggenomen goed in de strafzaak losstaat van het verloop van de beklagprocedure en derhalve niet (voldoende) samenhangt met de verleende rechtsbijstand ten behoeve van de beklagprocedure.
6.2.4
In verband met de in de vordering van de procureur-generaal onder 23 genoemde rechterlijke uitspraken verdient opmerking dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat de toepasselijkheid van de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet is uitgesloten in gevallen waarin een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vóór de behandeling daarvan heeft geleid tot een beslissing tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, waarna het klaagschrift is ingetrokken en een behandeling daarvan en een rechterlijke beslissing daarover zijn uitgebleven. In dit geval, dat in materiële zin is gelijk te stellen met de situatie waarin het beklag gegrond is verklaard, kan de betrokkene tot drie maanden na de beslissing tot teruggave een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman.
6.3
De toewijzing door het hof van het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verleend in de aan de behandeling van de strafzaak voorafgegane beklagprocedure berust op de opvatting - kort gezegd - dat een dergelijk verzoek, ondanks het ongegrond verklaarde beklag, ontvankelijk is indien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr, omdat dan alsnog een last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp is gegeven. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is die opvatting onjuist. Het cassatiemiddel slaagt daarom.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de beschikking van het gerechtshof.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering tot cassatie in het belang der wet. De P-G vraagt duidelijkheid omtrent de grondslag voor toewijzing van een verzoek ex art. 591a lid 2 (oud) Sv (m.i.v. 1-1-2020 art. 530 lid 2 Sv) inzake vergoeding kosten raadsman betreffende een beklagprocedure ex art. 552a Sv, waarin het beklag ongegrond is verklaard, en klager/verdachte nadien is vrijgesproken met last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp. De PG concludeert dat voor toewijzing van de in een voorafgaande separate beklagprocedure gemaakte kosten die is geëindigd in een ongegrond bevinding van de klacht, in de procedure betreffende de kosten van de gehele strafzaak rechtens geen grond bestaat.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01214 CW
Zitting 21 april 2020
VORDERING TOT CASSATIE
IN
HET BELANG DER WET
J. Silvis
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 20191.. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2018 op het verzoekschrift op de voet van art. 591 en 591a (oud) Sv vernietigd en het verzochte toegewezen, waaronder de op de voet van art. 591a (oud) Sv verzochte vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verleend in een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard.
2. Tegen de beschikking van het hof staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open.2.Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk.3.
De onderhavige zaak
3. De zaak betreft het volgende. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2017 is de strafzaak tegen betrokkene geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr. Namens betrokkene is een verzoekschrift ingediend strekkende tot toekenning – voor zover voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet van belang - op de voet van art. 591a (oud) Sv van de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak, zijnde de kosten van rechtsbijstand verleend in een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard. De rechtbank wijst dit verzoek niet toe. Namens de betrokkene is tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de vergoeding op grond van art. 591a (oud) Sv toe zoals verzocht.
4. Het hof overweegt – voor zover voor deze vordering van belang – daartoe het volgende:
5. “Onder ‘de kosten van een raadsman’ waarvoor een vergoeding uit ’s Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte.
6.Het hof is van oordeel dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak verzoeker is vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, Sv kan dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure, zodat appellant ontvankelijk is in zijn verzoek.
7.Dit zou anders zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond is op art. 591a, tweede lid Sv jo. art. 591a, vierde lid, Sv jo. 591, vijfde lid Sv, omdat in die zelfstandige procedure de afwijzing van het beklag aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg staat. Dit is hier echter niet aan de orde.
8.Gelet op het voorgaande acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toewijzing van dit deel van het verzoek.”
Redenen voor deze vordering
5. Vanuit het hof Amsterdam heeft mij een verzoek bereikt waaruit blijkt dat er vanuit de feitenrechtspraak verschillend wordt gedacht over de vraag of de kosten rechtsbijstand ex art. 591a (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in een vrijspraak met last tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp. In eerdere uitspraken, al dan niet in het belang der wet, uit 2009 en 2015 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de vraag of en zo ja wanneer een art. 552a Sv procedure kan worden gezien als een procedure die in rechtstreeks verband staat met de strafzaak4.. Deze uitspraken hebben kennelijk niet tot een afdoende duidelijk antwoord op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag geleid. Hierbij speelt een rol dat de wetgever had aangegeven een algehele herziening te beogen van de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in het kader van de modernisering Strafvordering. Deze herziening heeft inmiddels plaatsgehad met de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 20205., maar met deze herziening heeft de wetgever geen echte wijzigingen beoogd. Met deze herziening wordt dus evenmin duidelijkheid geschapen ten aanzien van de vraag of de kosten voor rechtsbijstand ex art. 591a (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in een vrijspraak met last tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp.
6. De opbouw van deze vordering is als volgt. Eerst geef ik de relevante overwegingen van de Hoge Raad weer, zoals die zijn geformuleerd in uitspraken uit 2009 en 2015. Daarna volgt het wettelijk kader zowel voor als na de inwerkingtreding van de Wet USB. Vervolgens geef ik een overzicht van uiteenlopende rechterlijke uitspraken. Dit overzicht wordt gevolgd door een nadere beschouwing over de aan de orde zijnde rechtsvraag. Ten slotte volgt het middel tot cassatie in het belang der wet.
Uitspraken Hoge Raad
7. De Hoge Raad heeft in een beschikking van 3 februari 20096.de grenzen van de mogelijkheid van een vergoeding voor de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv aangegeven. In deze zaak was het OM in de strafzaak tegen klager niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing was ten tijde van het indienen van het klaagschrift reeds onherroepelijk. Op de terechtzitting in die strafzaak had de officier van justitie toegezegd de in beslag genomen geldbedragen terug te geven, maar had dit nog niet gedaan. De beklagzaak stond dus op zichzelf in die zin dat in de strafzaak reeds onherroepelijk was beslist. In de beklagzaak heeft klager (bijna) tegelijk met zijn verzoek om teruggave van de in beslag genomen geldbedragen een verzoekschrift ex art. 591a lid 2 (oud) Sv ingediend strekkende tot vergoeding van de kosten van de raadsman voor deze beklagzaak. De rechtbank heeft de teruggave van de geldbedragen gelast en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman.Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.4. Voor zover het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn verzoek tot veroordeling van de Staat in de kosten wegens de indiening en behandeling van het klaagschrift, geldt het volgende. De art. 591, tweede en vijfde lid, in verbinding met art. 591a, tweede en vierde lid, Sv voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv.Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van art. 591 Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing op het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift.
De klacht faalt derhalve. Daarbij verdient nog opmerking dat in gevallen als de onderhavige op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 591a, tweede lid, Sv in dit verband moet worden gedacht aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift.”
8. De Hoge Raad heeft op 22 september 2015 twee arresten gewezen op een beroep in cassatie in het belang der wet.7.Eén arrest (ECLI:NL:HR:2015:2756) betrof de vraag naar de mogelijkheid van vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure ex art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het andere arrest (ECLI:NL:HR:2015:2757) ging om een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure ex art. 164 lid 8 WVW 1994 over het inhouden van een rijbewijs. In beide arresten maakt de Hoge Raad nog een opmerking over de afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 (oud) Sv met het oog op enkele bijzondere procedures:
““3.5.1. Opmerking verdient nog dat art. 591a, vierde lid, in verbinding met art. 591, vijfde lid Sv, voorziet in een afwijkende regeling met het oog op enkele bijzondere procedures. Die procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. (…)
3.5.2. Dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien, noopt bovendien tot terughoudendheid bij een verdergaande extensieve toepassing van de regeling dan in het hiervoor onder 3.3.1 bedoelde arrest8..”
Het wettelijk kader
“2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
(…)
5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel 509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
10. Art. 591a lid 2 en lid 4 (oud) luidde:
“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
(…)
4. De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.”
11. De artikelen 591 en 591a (oud) Sv zijn bij de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 relatief ongewijzigd vernummerd tot art. 529 respectievelijk 530 (nieuw) Sv. De memorie van toelichting houdt hieromtrent het volgende in9.:
“In de verplaatste artikelen worden de verwijzingen naar andere bepalingen gecorrigeerd maar worden geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.”
12. De wijzigingen zijn als volgt. In art. 529 Sv is het vijfde lid aangepast. Lid 5 luidt nu:
“Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
De verwijzing naar het met de Wet USB vervallen rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen is geschrapt.
In art. 530 Sv is in het tweede lid de tweede zin aangepast en het vierde lid is gecorrigeerd voor verwijzingen naar artikelen die op grond van de Wet USB zijn verplaatst:
2. (…) van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin inbegrepen. Een vergoeding voor deze kosten (…).
(…)
4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.”
Uiteenlopende rechterlijke uitspraken
13. Het hof Amsterdam ging in zijn beslissing van 31 januari 2019 ervan uit dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband stond met de strafzaak, in welke zaak verzoeker was vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, (oud) Sv kan daarom - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure. Het hof wijst er wel op dat dit anders zou zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond was op art. 591a, tweede lid (oud) Sv jo. art. 591a, vierde lid, (oud) Sv jo. 591, vijfde lid (oud) Sv, omdat in die zelfstandige procedure de ongegrondverklaring van het beklag ertoe zou leiden dat verzoeker niet-ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman.
14. De rechtbank Noord-Holland gaat er in haar beslissing van 4 december 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:11324) eveneens van uit dat een door de (gewezen) verdachte geëntameerde beklagprocedure ex art. 552a Sv gekoppeld is aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin diens strafrechtelijke aansprakelijkheid is of nog moet worden vastgesteld. De afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 Sv is dan niet van toepassing, aldus de rechtbank.
15. De hierna volgende uitspraken gaan uit van een andere opvatting. Het hof Amsterdam oordeelt in zijn beslissing van 24 november 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4886) dat bij een verzoek op de voet van art. 591a (oud) Sv ter zake van kosten die zien op een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, onder het begrip zaak als bedoeld in artikel 591a (oud) Sv, de klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv moet worden begrepen. Een dergelijk verzoek kan dan worden gedaan indien die klaagschriftprocedure is geëindigd in een gegrondverklaring van het klaagschrift.In zijn beslissing van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3597) oordeelt het hof Amsterdam eveneens dat indien een klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond wordt verklaard er bij een verzoek op grond van art. 591 lid 2 en lid 5 in verbinding met art. 591a lid 2 en lid 4 (oud) Sv sprake is van een zelfstandige kostenvergoeding waarop geheel los van de strafzaak en ongeacht de afloop daarvan een beroep kan worden gedaan. Onder het einde van de zaak dient in dat geval de onherroepelijke beslissing op het klaagschrift op de voet van art. 552a Sv te worden begrepen.Ook de rechtbank Noord-Holland beschouwt in een beslissing van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:2862) het verzoek tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in een beklagzaak ex art. 552a Sv “als een zelfstandige kwestie die los staat van de uitkomst van de strafzaak. Ongeacht de afloop daarvan kan daarom een verzoek worden gedaan tot toekenning van een kostenvergoeding”. De rechtbank voegt eraan toe dat onder het eindigen van de zaak in dit verband het onherroepelijk worden van de beslissing op het klaagschrift moet worden verstaan; het verzoek moet dus binnen drie maanden nadat de beslissing op het klaagschrift onherroepelijk is geworden worden ingediend.
16. In de volgende uitspraken lijkt ook uitgegaan te worden van een zelfstandige procedure, los van de uitkomst van de strafzaak. Het verschil is hier dat er geen onherroepelijke beslissing is in de beklagzaak, maar dat het beslag op een andere wijze is beëindigd met teruggave aan de klager.In de zaak die ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof Amsterdam van 20 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3418) gaat het om een klaagschrift ex art. 552a Sv waarbij om teruggave van een inbeslaggenomen telefoon wordt verzocht. Die teruggave is verzocht in een klaagschrift van 8 februari 2018, nadat verzoeker/gewezen verdachte bij vonnis van de politierechter van 25 januari 2018 is vrijgesproken zonder dat een beslissing is genomen over het beslag en nadat de officier van justitie op 7 februari 2018 in hoger beroep is gegaan. Omstreeks 25 maart 2018 is de telefoon aan klager teruggegeven, waarna op 5 april 2018 het klaagschrift is ingetrokken. Het hof overweegt dat uit de beslissing van de Hoge Raad van 3 februari 2009 volgt dat bij gegrondverklaring van het klaagschrift op de voet van art. 552a Sv klager een verzoek ex art. 591a Sv kan indienen, maar dat hier niet uit volgt dat verzoeker niet-ontvankelijk zou zijn in dat verzoek na een klaagschrift dat is geëindigd op een andere wijze dan met het onherroepelijk worden van een rechterlijke beslissing. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om bij verzoeken ex art. 591a Sv na een klaagschrift ex art. 552a Sv het materiële gevolg niet beslissend te laten zijn; namelijk of de zaak eindigt met teruggave van goederen waarop het klaagschrift ziet. In deze zaak gaat het hof uit van een zelfstandige procedure die los staat van de strafzaak.Hetzelfde geldt voor de beslissing van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10606). Ook in die zaak was het klaagschrift ex art. 552a Sv ingetrokken nadat de inbeslaggenomen telefoon was teruggegeven voordat het klaagschrift in raadkamer was behandeld. De rechtbank gaat onder verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad van 3 februari 2009 uit van een zelfstandige procedure die los staat van de strafzaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij verzoeken ex art. 591a Sv die strekken tot vergoeding van kosten na het eindigen van een beklagprocedure het materiële gevolg niet beslissend te laten zijn. Doorslaggevend is of teruggave is gevolgd van voorwerpen waarop het klaagschrift ziet.
Nadere beschouwing
17. Deze vordering ziet op de vraag of de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn (wegens samenhang met de strafzaak) in geval de strafzaak is geëindigd in vrijspraak, althans is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, met last tot teruggave van beslagen voorwerpen. En zo ja, hoe dit zich verhoudt tot de afwijkende regeling voorzien in art. 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv voor vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Deze beklagprocedure wordt als een afzonderlijke, los van de strafzaak staande, zaak aangemerkt.
18. In zijn arrest van 3 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG2191) heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van art. 591 (oud) Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 591a lid 2 (oud) Sv moet daarbij gedacht worden aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift. In zijn arresten van 22 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2756 en ECLI:NL:HR:2015:2757) heeft de Hoge Raad ten aanzien van die afwijkende regeling voor bijzondere procedures nog overwogen dat die procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, zich niet daardoor kenmerken dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld.
19. Uit het voorgaande volgt in ieder geval dat indien het beklag in een procedure ex art. 552a Sv gegrond is verklaard de afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 (oud) Sv (inmiddels art. 529 lid 4 in verbinding met art. 530 lid 5 Sv) geldt. De beklagzaak wordt los gezien van de eventuele onderliggende strafzaak en klager kan tot drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman voor het indienen van het klaagschrift. Laat hij dit na of doet hij dit verzoek te laat dan komt het mij voor dat, ook al zou klager later in zijn strafzaak worden vrijgesproken, er voor hem geen mogelijkheid meer is om een verzoek tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman voor het indienen van het klaagschrift te doen.
20. Wel zou uit de overweging van de Hoge Raad dat “enkele procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. (…)”, kunnen worden afgeleid dat er situaties zijn waarin een beklagprocedure wel gekoppeld is aan de strafzaak tegen de klager en in die gevallen gezien kunnen worden als in rechtstreeks verband staand met de strafzaak. In zo een geval zou indien de betrokkene in de strafzaak zou worden vrijgesproken met teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen (het materiële equivalent van een gegrondverklaring van het beklag), betrokkene ontvankelijk zijn in zijn verzoek ex art. 591a lid 2 (oud) Sv (inmiddels art. 530 lid 2 Sv) om vergoeding kosten rechtsbijstand ook voor zover dat de kosten rechtsbijstand in de beklagprocedure betreft.
21. Hiertegen pleit dat de teruggave naar aanleiding van de vrijspraak het gevolg is van die vrijspraak en samenhangt met de kosten rechtsbijstand gemaakt in de strafzaak, en dat de teruggave geheel los staat van de beklagzaak en van de kosten gemaakt in de beklagzaak. Die zienswijze lijkt ook te stroken met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2009. Ik merk daarbij op dat een vrijspraak met last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen impliceert dat in geval van een eerdere beklagzaak het klaagschrift (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard. Een last tot teruggave wordt immers alleen gegeven indien er nog beslag ligt op voorwerpen. Dat een last tot teruggave in de strafzaak materieel tot hetzelfde gevolg leidt als gegrondverklaring in een beklagprocedure doet hier niet aan af. De kosten voor rechtsbijstand die hebben geleid tot de teruggave zijn immers de kosten gemaakt in het kader van de strafzaak.
22. Hiermee kom ik aan de vraag of de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv (inmiddels art. 530 lid 2 Sv) mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in vrijspraak met last tot teruggave van beslagen voorwerpen, wegens samenhang met de strafzaak. Na ongegrondverklaring van het beklag ex art. 552a Sv dient een (tijdig gedaan) verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv/art. 530 lid 2 Sv afgewezen te worden. De afwijkende regeling geldt immers voor beklagzaken waarin het klaagschrift gegrond is verklaard. Indien de strafzaak vervolgens eindigt in een vrijspraak met last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen en deze goederen ook daadwerkelijk worden teruggegeven, dan is die teruggave niet het gevolg van het eerdere klaagschrift ex art. 552a Sv. De teruggave is het gevolg van de vrijspraak en is dus (enkel) verbonden met de strafzaak. De kosten van rechtsbijstand die daarvoor zijn gemaakt vallen dan ook onder de kosten voor rechtsbijstand gemaakt ten behoeve van de strafzaak. De last tot teruggave die volgt in een strafzaak tegen een verdachte bij vonnis of arrest zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, impliceert niet dat een eerdere ongegrondverklaring van een klaagschrift hangende de strafzaak onjuist is geweest. De beoordeling in een beklagprocedure die is aangespannen door een verdachte geschiedt hangende de strafzaak met inachtneming van de ‘presumption of innocence’.
23. De omstandigheid dat het materiële gevolg van de last tot teruggave hetzelfde is als van een gegrondverklaring van een klaagschrift in de beklagprocedure maakt dit niet anders. De hierboven weergegeven uitspraken van het hof Amsterdam van 20 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3418) en van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10606) betreffen de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen voordat de raadkamer was toegekomen aan de behandeling van een voor de teruggave ingediend klaagschrift. Na de teruggave is het klaagschrift ingetrokken. In beide zaken wordt er van uit gegaan dat de teruggave naar aanleiding van de klaagschriften heeft plaats gehad. De teruggave is het gevolg van het beklag en de gemaakte kosten voor rechtsbijstand ter zake van dit beklag hebben de teruggave teweeg gebracht, ook al is er geen rechterlijke beslissing aan te pas gekomen.
24. Op grond van het voorgaande kom ik tot de volgende (on)mogelijkheden om de kosten van een raadsman gemaakt in het kader van een beklagprocedure ex art. 552a Sv vergoed te krijgen. Als het beklag gegrond is verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman tijdig wordt gedaan, dan kunnen de kosten vergoed worden. Als het beklag gegrond is verklaard en het verzoek om kostenvergoeding wordt niet binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing tot gegrondverklaring gedaan, dan is het verzoek niet-ontvankelijk. Dit is ook het geval indien het verzoek niet tijdig is gedaan, maar pas wordt gedaan na vrijspraak in de strafzaak als onderdeel van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in het gehele strafproces.
25. Als het beklag ongegrond wordt verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman wordt tijdig gedaan, dan wordt het verzoek afgewezen omdat het beklag ongegrond is verklaard. Als het beklag ongegrond is verklaard en het verzoek wordt niet binnen drie maanden nadat die beslissing onherroepelijk is geworden gedaan, dan is het verzoek niet-ontvankelijk. Dit is ook het geval indien het verzoek wordt gedaan na vrijspraak met last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen in de strafzaak en het verzoek wordt gedaan als onderdeel van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in het gehele strafproces.
25. Dit brengt mij tot het volgende middel tot cassatie.
Middel tot cassatie in het belang der wet
26. Teneinde een antwoord van de Hoge Raad te verkrijgen op de voorliggende rechtsvraag, stel ik in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591 lid 2 en 5 in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (art. 529 lid 2 en 5 in verbinding met art. 530 lid 2 en 4 Sv) doordat het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van het beslag in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak betrokkene is vrijgesproken, en dat art. 591a, tweede lid, (oud) Sv dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag kan dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure.
27. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 31 januari 2019 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
Vgl. HR 10 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC1625, NJ 1979/156.
HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2191; HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757.
Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb 2017, 82.
HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2191.
HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757.
De HR doelt hier op HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402.