Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5787.
HR, 26-03-2021, nr. 20/02264
ECLI:NL:HR:2021:460, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
20/02264
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:460, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:961, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5787, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:460, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2021-0108
JOR 2021/192 met annotatie van Groot, E.F.
JOR 2021/192 met annotatie van Groot, E.F.
Uitspraak 26‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02264
Datum 26 maart 2021
ARREST
In de zaak van
[de Schuldenaar],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [de Schuldenaar],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de Schuldeiser],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de Schuldeiser],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/08/20/115 F van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2020;
het vonnis in de zaak 248699 FT RK 20.336 van de rechtbank Overijssel van 12 juni 2020;
het arrest in de zaak 200.279.813 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2020.
[de Schuldenaar] heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[de Schuldeiser] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze uitspraak om de vraag of een schuldenaar die niet is verschenen in de procedure tot faillietverklaring en door de rechtbank failliet is verklaard, in de verzetprocedure alsnog op de voet van art. 3 Fw om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan verzoeken.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de Schuldeiser] heeft de rechtbank verzocht om [de Schuldenaar] in staat van faillissement te verklaren.
(ii) Bij aangetekende brief van 7 april 2020 heeft de rechtbank [de Schuldenaar] opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek. In die brief heeft de rechtbank [de Schuldenaar] erop gewezen dat hij binnen veertien dagen een schuldsaneringsverzoek kan indienen.
(iii) [de Schuldenaar] heeft niet gereageerd op de brief en is bij de rechtbank niet verschenen.
(iv) Bij vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank [de Schuldenaar] in staat van faillissement verklaard.
(v) Op 26 mei 2020 heeft [de Schuldenaar] bij de rechtbank een verzetschrift ingediend. Daarin heeft hij verzocht om hem, onder vernietiging van het vonnis tot faillietverklaring, toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan wel om het faillissement op te heffen onder gelijktijdige toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.3
Bij vonnis van 12 juni 2020 (hierna: het verzetvonnis) heeft de rechtbank het verzet afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het faillissement van [de Schuldenaar] is op 13 mei 2020 terecht en op goede gronden uitgesproken. Daarmee is de behandeling van het verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring van [de Schuldenaar] op 13 mei 2020 gesloten en is de mogelijkheid van schorsende werking aan het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling komen te vervallen. Door het instellen van verzet kan niet alsnog een beroep op de schuldsaneringsregeling worden gedaan.
Als het faillissement eenmaal is uitgesproken, kan de schuldenaar – ook als hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – nog slechts binnen de grenzen van art. 15b lid 1 Fw om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken. In het geval van verzet tegen de faillietverklaring is dat niet anders. [de Schuldenaar] heeft bovendien na het beëindigen van zijn faillissement nog steeds de mogelijkheid om aan de rechtbank te vragen om hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Een andere uitkomst acht de rechtbank onredelijk. [de Schuldenaar] is immers voorafgaand aan de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring op de wettelijk vereiste wijze opgeroepen en daarmee heeft hij voldoende gelegenheid gehad om een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen. Dat [de Schuldenaar] dat laatste niet (tijdig) heeft gedaan, dient voor zijn rekening te blijven.
2.4
Het hof heeft het verzetvonnis bekrachtigd en het door [de Schuldenaar] meer of anders verzochte afgewezen.1.Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Aangenomen kan worden dat de brief van de rechtbank van 7 april 2020 [de Schuldenaar] heeft bereikt op de wijze zoals bedoeld in art. 3:37 BW. Daarmee had [de Schuldenaar] kunnen weten van de datum van de faillissementszitting en van de mogelijkheid om, ter afwering van het faillissementsverzoek, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. (rov. 3.4-3.6)
[de Schuldenaar] kan (thans) niet op grond van art. 15b lid 1 Fw het faillissement laten omzetten in een schuldsaneringsregeling. Bij art. 15b lid 1 Fw is immers uitgangspunt dat de gefailleerde door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden niet om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. (rov. 3.7)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het hof, met de rechtbank, heeft geoordeeld dat een op de voet van art. 3 Fw gedaan verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet alsnog in de verzetprocedure kan worden gedaan.
3.2.1
Art. 3 lid 1 Fw bepaalt dat indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoek heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennisgeeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief alsnog een verzoek kan indienen als bedoeld in art. 284 Fw.
Indien een verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gelijktijdig aanhangig zijn, komt ingevolge art. 3a lid 1 Fw eerst het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in behandeling.
Art. 3a lid 2 Fw bepaalt dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Ingevolge art. 3a lid 3 Fw vervalt het verzoek tot faillietverklaring van rechtswege door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.2.2
De art. 3 en 3a Fw strekken ertoe dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon failleert.2.Indien mogelijk dient voorrang te worden gegeven aan (de behandeling van een verzoek tot) de toepassing van de schuldsaneringsregeling boven (de behandeling van een verzoek tot) het faillissement van een natuurlijke persoon.3.Gelet op deze strekking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in art. 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen geen fatale termijn is. De natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, kan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit ook nog mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is evenwel eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar – ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken.4.
3.2.3
De schuldenaar die in staat van faillissement is verklaard terwijl hij op de aanvraag tot faillietverklaring niet is gehoord, heeft op grond van art. 8 lid 2 Fw recht van verzet. Door het instellen van het rechtsmiddel van verzet wordt de instantie heropend en op tegenspraak in dezelfde instantie voortgezet. Het verzet biedt de verweerder die niet was verschenen en daardoor zijn belangen bij de rechter niet heeft verdedigd, daartoe alsnog de gelegenheid.5.
3.2.4
Het past bij de hiervoor in 3.2.3 genoemde strekking van het rechtsmiddel van verzet, dat de schuldenaar die in verzet komt van het vonnis waarbij hij failliet is verklaard, in de verzetprocedure alsnog op de voet van art. 3 Fw om toelating tot de schuldsaneringsregeling kan verzoeken. Dit strookt ook met het hiervoor in 3.2.2 genoemde uitgangspunt dat het faillissement van een natuurlijke persoon zoveel mogelijk moet worden tegengegaan.
Het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor in 3.2.2 vermelde regel dat indien eenmaal het faillissement is uitgesproken, de schuldenaar slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling kan verzoeken, niet geldt in de verzetprocedure.
3.3.1
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het verzoek van [de Schuldenaar] om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet in de verzetprocedure kon worden gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte klacht slaagt.
3.3.2
Het arrest van het hof kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven. Dat geldt ook voor het verzetvonnis van de rechtbank. De Hoge Raad zal beide uitspraken vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank.
Na terugwijzing dient de rechtbank in de verzetprocedure alsnog op de voet van art. 3 Fw te beslissen op het verzoek van [de Schuldenaar] om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Indien na terugwijzing wordt geoordeeld dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling voor toewijzing in aanmerking komt, dient, onder gegrondverklaring van het verzet, het vonnis waarbij de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard te worden vernietigd, en dient gelijktijdig de toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden uitgesproken. Overeenkomstig het bepaalde in art. 3a lid 3 Fw is in dat geval daarmee het verzoek tot faillietverklaring van rechtswege vervallen.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, behoeft onderdeel 1 geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2020;
- -
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 juni 2020;
- -
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak, en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7774, rov. 3.4.1.
Zie voor een en ander HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, rov. 3.4 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1064, rov. 3.4.1.
HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, rov. 3.3.4.
Conclusie 14‑10‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02264
Zitting 14 oktober 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[de Schuldenaar] (hierna: de Schuldenaar)
tegen
[de Schuldeiser] (hierna: de Schuldeiser)
De schuldenaar is failliet verklaard, zonder dat hij gehoord is op het verzoek tot faillietverklaring. In de verzetprocedure verzoekt hij alsnog tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. De rechtbank en het hof wijzen dat verzoek af. Ervan uitgaande dat nadat het faillissement is uitgesproken een schuldenaar alleen via de weg van art. 15b Fw om omzetting kan verzoeken, wordt door rechtbank en hof geoordeeld dat niet voldaan is aan de (strenge) eisen van die bepaling. In cassatie gaat het om de vraag of een schuldenaar die failliet is verklaard, in de verzetprocedure alsnog op grond van art. 3 en 3a Fw om toelating tot de wettelijke schuldsanering kan verzoeken.
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2020.1.
1.1
Op 7 april 2020 heeft de Schuldeiser de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, verzocht om de Schuldenaar failliet te verklaren.
1.2
Bij aangetekende brief van 7 april 2020 heeft de rechtbank de Schuldenaar opgeroepen voor de schriftelijke behandeling van het faillissementsverzoek op 13 mei 2020 en heeft hem in die brief erop gewezen dat hij binnen 14 dagen een schuldsaneringsverzoek kan indienen.
1.3
De Schuldenaar heeft niet gereageerd op de brief en is niet verschenen op de mondelinge behandeling. Bij vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank de Schuldenaar staat van faillissement verklaard, onder gelijktijdige benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van een curator.
1.4
Op 26 mei 2020 heeft de Schuldenaar een verzetschrift ingediend, strekkende tot vernietiging van het vonnis tot faillietverklaring en tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan wel tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.5
Op 10 juni 2020 is het verzoek ter zitting behandeld.
1.6
Bij vonnis van 12 juni 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de Schuldenaar tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. Overwogen is dat het faillissement is uitgesproken op 13 mei 2020, waardoor de behandeling is gesloten en zodoende de schorsende werking aan het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is komen te ontvallen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:4947) volgt dat als het faillissement eenmaal is uitgesproken, de schuldenaar nog slechts binnen de grenzen van art. 15b Fw om toepassing van de schuldsanering kan verzoeken. De rechtbank ziet niet in waarom dat in het geval van verzet tegen de faillietverklaring anders zou zijn. Bovendien heeft de Schuldenaar na het beëindigen van zijn faillissement nog steeds de mogelijkheid om te vragen te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
1.7
De Schuldenaar is in hoger beroep gekomen van het verzetvonnis. Hij heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen, het verzoek van de Schuldeiser tot faillietverklaring alsnog af te wijzen en hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.8
Op 13 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn de Schuldenaar en de Schuldeiser met hun advocaten, en de curator.
1.9
Bij arrest van 20 juni 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzetvonnis bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Volgens het hof kan de Schuldenaar (thans) het faillissement op grond van art. 15b Fw niet laten omzetten in een schuldsaneringsregeling. Bij art. 15b Fw is immers uitgangspunt dat de gefailleerde door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden niet om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Van een dergelijke situatie is geen sprake (rov. 3.7). De overige stellingen van de Schuldenaar behoeven geen bespreking (rov. 3.8).
1.10
Op 23 juli 2020 heeft de Schuldenaar tijdig cassatieberoep ingesteld. De Schuldeiser is niet verschenen.
1.11
In het verzoekschrift tot cassatie is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Op 27 augustus 2020 is het proces-verbaal aan de cassatieadvocaat van de Schuldenaar toegezonden, onder verstrekking van een termijn tot en met 10 september 2020. Deze termijn is ongebruikt verstreken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een schuldenaar die niet is verschenen in de procedure tot faillietverklaring en door de rechtbank failliet is verklaard, in de verzetprocedure alsnog om toelating tot de schuldsaneringsregeling kan verzoeken. Volgens rechtbank en hof is dat niet het geval, omdat na de uitspraak tot faillietverklaring alleen op grond van art. 15b Fw nog omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling kan plaatsvinden.
2.2
2.3
Voordat ik de cassatieklachten bespreek, schets ik eerst het juridisch kader.
2.4
De relevante bepalingen uit de Faillissementswet houden het volgende in.
2.5
Art. 3 Fw luidt als volgt:
1. Indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoek heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III, geeft de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennis dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief alsnog een verzoek als bedoeld in artikel 284 kan indienen.
2. De behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst totdat de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken.
2.6
Art. 3a Fw luidt als volgt:
1. Indien een verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III gelijktijdig aanhangig zijn, komt eerst het laatste in behandeling.
2. De behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3. Het verzoek tot faillietverklaring vervalt van rechtswege door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2.7
Art. 8 Fw luidt als volgt:
1. De schuldenaar, die in staat van faillissement is verklaard, nadat hij op de aanvraag tot faillietverklaring is gehoord, heeft gedurende acht dagen, na de dag der uitspraak, recht van hoger beroep.
2. Zo hij niet is gehoord, heeft hij gedurende veertien dagen, na de dag der uitspraak, recht van verzet. Indien hij tijdens de uitspraak zich niet binnen het Rijk in Europa bevindt, wordt die termijn verlengd tot een maand.
3. Van het vonnis, op het verzet gewezen, kan hij gedurende acht dagen, na de dag der uitspraak, in hoger beroep komen.
4. (…)
5. (…)
6. (…)
2.8
Art. 15b Fw luidt als volgt:
1. Indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3, eerste lid, geen verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, kan de rechtbank, totdat de verificatievergadering is gehouden of, indien de verificatievergadering achterwege blijft, totdat de rechter-commissaris de beschikkingen als bedoeld in artikel 137a, eerste lid, heeft gegeven, op verzoek van de gefailleerde diens faillissement opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III.
2. De gefailleerde dient daartoe een verzoek als bedoeld in artikel 284 in bij de rechtbank waar de aangifte of het verzoek tot faillietverklaring werd ingediend. Het derde lid van artikel 284 is niet van toepassing.
3. (…)
4. (…)
5. (…)
6. (…)
2.9
Uitgangspunt van de WSNP is dat het faillissement van natuurlijke personen zo veel mogelijk moet worden tegengegaan, en dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de voorkeur van de wetgever heeft. Deze gedachte is de achtergrond van de regeling uit de artt. 3, 3a en 3b Fw.2.De voorkeur voor de schuldsaneringsregeling ten opzichte van het faillissement van natuurlijke personen blijkt daarnaast uit art. 15b e.v. Fw en uit art. 4 lid 1 Fw (de griffier wijst de schuldenaar die aangifte tot faillietverklaring doet op de mogelijkheid om een schuldsaneringsverzoek in te dienen).3.
2.10
In art. 3 Fw is bepaald dat de schuldenaar wiens faillissement wordt aangevraagd de gelegenheid moet worden geboden om binnen veertien dagen om toepassing van de schuldsaneringsregeling te vragen (lid 1) en dat de behandeling van het faillissementsverzoek wordt geschorst totdat die veertien dagen zijn verstreken (lid 2).
2.11
Heeft de schuldenaar gedurende de procedure waarin om zijn faillissement is verzocht een schuldsaneringsverzoek ingediend, dan doet zich de situatie van art. 3a Fw voor. In dat geval wordt eerst het schuldsaneringsverzoek behandeld (lid 1). Totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dat verzoek is beslist, wordt de behandeling van het faillissementsverzoek geschorst (lid 2). Het faillissementsverzoek vervalt van rechtswege door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling (lid 3).
2.12
In lijn met de gedachte van voorrang van de schuldsaneringsregeling boven een persoonlijk faillissement, heeft de Hoge Raad in een uitspraak van 29 januari 2010 overwogen dat de termijn van veertien dagen uit art. 3 Fw niet fataal is.4.Verder is het volgende overwogen:
“3.4 (…) De natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, kan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten, met dien verstande dat zulks ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is echter eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar – ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – nog slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken (vgl. HR 18 februari 2000, nr. R99/174, LJN AA4878, NJ 2000, 296).”
2.13
In de uitspraak van 18 februari 2000 (F./Benfried) waarnaar de Hoge Raad verwijst in het hiervoor weergegeven citaat uit zijn uitspraak van 29 januari 2010, is overwogen:5.
“3.3 Art. 3a F. heeft naar zijn bewoordingen uitsluitend betrekking op het geval dat een vordering of verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling gelijktijdig in eerste aanleg aanhangig zijn. Er bestaat geen grond art. 3a lid 2 aldus uit te leggen, dat deze bepaling tevens van toepassing is in het geval dat het verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling eerst is ingediend hangende het door de verzoeker tegen zijn faillietverklaring ingediende hoger beroep. Een dergelijke uitleg is bovendien onverenigbaar met zowel de in faillissementsprocedures geboden spoed en duidelijkheid, als de strikte beperkingen die art. 15b stelt aan de mogelijkheid om nadat een faillissement is uitgesproken alsnog toepassing van de schuldsaneringsregeling te bewerkstelligen. (…)”
2.14
Verder werd in een uitspraak van 9 juni 2017 geoordeeld dat het voorschrift van art. 3a Fw ook van toepassing is bij een herhaald WSNP-verzoek indien het eerdere verzoek niet tot toewijzing heeft geleid en de (eventueel hervatte) behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Ook in deze situatie zal de rechtbank (dan wel, indien hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van het faillissementsverzoek: het hof) in beginsel de behandeling van het faillissementsverzoek moeten schorsen, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dit herhaalde WSNP-verzoek is beslist.6.
2.15
Het komt er dus op neer dat de regel dat het faillissementsverzoek moet worden geschorst totdat beslist is op een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, niet geldt als het faillissement eenmaal is uitgesproken. In dat geval kan de gefailleerde niet meer – hangende het hoger beroep – om toelating tot de schuldsaneringsregeling vragen.
2.16
De gefailleerde kan dan alleen nog een verzoek doen om omzetting van het faillissement in de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw. Voor de toepassing van deze bepaling is vereist dat ‘redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3, eerste lid, geen verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend’. Dit is een extra drempel ten opzichte van het reguliere schuldsaneringsverzoek. De Hoge Raad spreekt van ‘strikte beperkingen’.7.Het verzoek op de voet van art. 15b Fw kan worden gedaan totdat de verificatievergadering is gehouden of totdat de rechter-commissaris een beschikking vereenvoudigde afwikkeling heeft gegeven.
2.17
De vraag is vervolgens of uit de wettelijke systematiek en de hiervoor besproken rechtspraak volgt dat ook geen verzoek meer om toelating tot de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (behoudens een omzettingsverzoek op de voet van art. 15b Fw) in een verzetprocedure, dus ná toewijzing van het faillissementsverzoek.
2.18
Naar mijn mening moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is het volgende van belang.
2.19
Een schuldenaar die in staat van faillissement is verklaard, kan daartegen een rechtsmiddel aanwenden. Hoger beroep is mogelijk indien de schuldenaar op de aanvraag tot faillietverklaring is gehoord (art. 8 lid 1 Fw). Verzet is mogelijk indien de schuldenaar op die aanvraag niet is gehoord (art. 8 lid 2 Fw).
2.20
Door het instellen van het rechtsmiddel van verzet wordt de instantie heropend, zo is bepaald in de algemene regeling van het verzet in art. 147 lid 1 Rv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de verzetprocedure moet worden gezien als een voortzetting van de verstekprocedure. In de wetsgeschiedenis bij art. 147 Rv is daarover het volgende te lezen:8.
“De voorgestelde wijziging stelt buiten twijfel dat door het verzet de instantie heropend wordt. In de memorie van toelichting op artikel 148 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 119) is al opgemerkt dat dit uitgangspunt is voor de nieuwe regeling van verzet, anders dan voor de oude regeling is geoordeeld in het arrest Campina/Royal (HR 21 april 1995, NJ 1995, 682, m.nt. H.E. Ras).”
2.21
Zie in deze zin ook de Hoge Raad in het arrest Dongray/Gécamines:9.
"Het rechtsmiddel van verzet heeft als strekking dat het geding waarin verstek was verleend, wordt heropend en op tegenspraak in dezelfde instantie wordt voortgezet."
2.22
Verzet ‘repareert’ dus het gebrek aan hoor en wederhoor in verstekzaken en levert daarmee een bijdrage aan de rechtsbeschermingsfunctie van het burgerlijk procesrecht.10.
2.23
Tot op zekere hoogte heeft verzet óók het karakter van een rechtsmiddel tegen een eerdere uitspraak (namelijk de bij verstek gewezen uitspraak). Daarmee heeft verzet een hybride of tweeslachtig karakter.11.Volgens Ynzonides heeft het voorzettingskarakter van verzet echter de overhand.12.In het sinds 2002 geldende procesrecht heeft het voortzettingskarakter meer nadruk gekregen, schrijft Von Schmidt auf Altenstadt.13.
2.24
Ook in faillissementssituaties heeft de Hoge Raad het voortzettingskarakter van verzet – en daarmee het rechtsbeschermingsaspect van het rechtsmiddel – benadrukt. Dit blijkt met name uit het HSK/ […]-arrest, waarin een onderscheid is gemaakt tussen hoger beroep en verzet tegen een vonnis tot faillietverklaring.14.Bij hoger beroep van de schuldenaar tegen de faillietverklaring is het voldoen van de vordering van de aanvrager van het faillissement onvoldoende om het faillissement te vernietigen; de appelrechter moet steeds (ex nunc) beoordelen of de schuldenaar in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen.15.In het HSK/ […]-arrest oordeelde de Hoge Raad dat die regel niet geldt bij verzet tegen de faillietverklaring; in dat geval is het voldoen van de vordering van de aanvrager van het faillissement door de schuldenaar wél voldoende om het faillissement te vernietigen. Overwogen werd het volgende:16.
“3.3.4 (…) Het rechtsmiddel van verzet heeft de strekking dat het geding waarin verstek was verleend, op tegenspraak in dezelfde instantie wordt voortgezet. Het biedt de gedaagde die niet was verschenen en daardoor zijn belangen bij de rechter niet kon verdedigen, daartoe alsnog de gelegenheid, hetgeen strookt met het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1902, NJ 1993/559). Met die strekking van het rechtsmiddel van verzet en met de ingrijpende gevolgen die een faillietverklaring heeft, verdraagt zich niet dat de schuldenaar die zich tegen de bij verstek uitgesproken faillietverklaring wenst te verzetten, bijvoorbeeld met de stelling dat de vordering van de aanvrager niet of niet langer bestaat – welke stelling, indien juist, die aanvrager de bevoegdheid ontneemt het faillissement uit te lokken – bij dat verweer geen baat meer kan hebben.”
Ook hier wordt de rechtsbescherming die de schuldenaar ontleent aan het rechtsmiddel van verzet dus nadrukkelijk centraal gesteld; die rechtsbescherming zou worden uitgehold als de schuldenaar minder verweermogelijkheden ten dienste zouden staan dan in de oorspronkelijke procedure. Dat leidt ertoe dat de gefailleerde in een verzetprocedure een betere uitgangspositie heeft dan in een appelprocedure, terwijl in beide situaties geldt dat sprake is van een reeds uitgesproken faillissement.17.
2.25
Uit de hiervoor geciteerde overweging uit het HSK/ […]-arrest blijkt ook dat het karakter van de verzetprocedure – als voortzetting van de procedure op tegenspraak in dezelfde instantie – eveneens geldt voor de regeling van het verzet in art. 8 Fw.18.
2.26
Het voorgaande betekent dat de schuldenaar die in verzet komt tegen het vonnis waarbij hij failliet is verklaard, in de verzetprocedure alsnog op de voet van art. 3 Fw om opheffing van het faillissement en toelating tot de schuldsaneringsregeling kan verzoeken. Dat past bij het karakter van de verzetprocedure als voortzetting van de procedure. De ratio daarvan is gelegen in de rechtsbescherming van degene die bij verstek is veroordeeld c.q. van degene die zonder gehoord te zijn failliet is verklaard. Zeker nu faillietverklaring ingrijpende gevolgen heeft en het wettelijke systeem erop is gericht faillietverklaring van natuurlijke personen zoveel mogelijk te voorkomen, kan niet worden aanvaard dat in een situatie waarin de schuldenaar niet is gehoord voorafgaand aan de faillietverklaring, hij in de verzetprocedure niet meer de mogelijkheid zou hebben om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken (althans, zonder daarbij te worden gehinderd door de striktere eisen die gelden bij een omzettingsverzoek als bedoeld in art. 15b Fw).
2.27
Ik merk nog op dat de onderhavige kwestie, voor zover ik heb kunnen nagaan, in de literatuur niet wordt besproken.19.
2.28
Ook in de feitenrechtspraak is de vraag nauwelijks aan de orde geweest. In een procedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uit 2012 was een schuldenaar in verzet gekomen tegen het vonnis waarbij hij failliet was verklaard. In het verzetschrift verzocht hij om opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en verwees het verzoek tot omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling naar een andere zitting. Het schuldsaneringsverzoek werd vervolgens afgewezen. Tegen die uitspraak stelde de failliet hoger beroep in. Het hof overwoog ‘dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet bij verzetschrift ex art. 8 lid 2 kan worden gedaan, nu op grond van het bepaalde in art. 284 daartoe een afzonderlijk verzoekschrift bij de rechtbank moet worden ingediend voor welke procedure andere termijnen gelden.’20.Kennelijk gingen zowel rechtbank als hof er hier van uit dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet meer in de verzetprocedure kon worden gedaan.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.29
Onderdeel 2 bevat een rechtsklacht, die wordt opgeworpen voor het geval het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat een verzoek ex art. 3 Fw om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet nog bij gelegenheid van verzet kan worden gedaan.
2.30
Deze rechtsopvatting ligt inderdaad besloten in de bestreden uitspraak. De overwegingen van het hof dat de situatie van art. 15b Fw zich niet voordoet (rov. 3.7) en dat de overige stellingen van de Schuldenaar geen bespreking behoeven omdat die niet tot een ander resultaat leiden (rov. 3.8), zijn kennelijk gegrond op de in het onderdeel omschreven rechtsopvatting. Zou dit anders zijn, dan valt niet te begrijpen waarom de stellingen van de Schuldenaar niet tot een ander resultaat kunnen leiden.
2.31
Zoals gezegd is deze rechtsopvatting mijns inziens onjuist en moet ervan worden uitgegaan dat de schuldenaar die zonder gehoord te zijn failliet wordt verklaard, in een daartegen gerichte verzetprocedure kan verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dat strookt met het karakter van het rechtsmiddel van verzet als voortgezette procedure. Daarmee slaagt onderdeel 2.
2.32
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte niet de argumenten van de Schuldenaar bij grief 1 heeft besproken, althans dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van grief 1. Volgens de Schuldenaar heeft hij met die grief het in het vonnis neergelegde rechtsoordeel bestreden, dat ‘met het uitspreken van het faillissement op 13 mei 2020, de behandeling van het verzoek daartoe is gesloten en dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na een uitgesproken faillissement slechts mogelijk is binnen de grenzen van artikel 15b Fw’ en heeft hij aangevoerd dat hij in verzet nog kan verzoeken om op de voet van art. 3 Fw te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.21.
2.33
Terecht wordt aangevoerd dat het hof deze stellingen van de Schuldenaar onbesproken heeft gelaten. De enige verklaring daarvoor is dat die stellingen volgens het hof niet tot een andere uitkomst van de zaak hadden kunnen leiden. Het slagen van onderdeel 2 brengt met zich mee dat ook dit onderdeel slaagt.
2.34
De slotsom is dat het middel terecht is voorgedragen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5787.
Zie HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69, rov. 3.4 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1064, NJ 2017/257, rov. 3.4.1, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, 29. Zie bijv. ook F.J.P. Lock, ‘Schuldsanering gaat voor faillissement, ook in hoger beroep’, TvI 2013/41, par. 2.
E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (Recht & Praktijk, InsR16), Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 2.7.3.1.
HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69, rov. 3.4 (slot).
HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4878, NJ 2000/296 (F./Benfried).
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1064, NJ 2017/257, rov. 3.4.2.
HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4878, NJ 2000/296 (F./Benfried), rov. 3.3.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 8. De bepaling is gewijzigd bij de Aanpassingswet van 15 oktober 2005 (Stb. 2005, 455), in werking getreden op 15 oktober 2005 (Stb. 2005/484).
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, rov. 3.3.2, NJ 2014/142, m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2014/3, m.nt. M.A.J.G. Janssen, JOR 2014/114, m.nt. J.M. Atema (Dongray/Gécamines).
Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/249.
M. Ynzonides, Verstek en verzet (diss. Rotterdam), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 127.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, aant. A2 bij achtste afd. Rv en aant. 2.1 bij art. 143 Rv (online, bijgewerkt t/m 19 februari 2019). Zie ook (onder het oude procesrecht) HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1710, NJ 1995/682, m.nt. H.E. Ras (Campina Melkunie/Royal Nederland).
HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320, m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/311, m.nt. J.O. Bijloo (HSK/ […]).
HR 10 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610 (Hesco/Freudenberg), rov. 3.5.
HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320, m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/311, m.nt. J.O. Bijloo (HSK/ […]).
Dit leidt Willems tot de gedachte dat het voor een schuldenaar soms handiger kan zijn om verstek te laten gaan en in de verzetprocedure alsnog de aanvrager van het faillissement te betalen. Zie M.A.L.M. Willems, ‘Schuldenaar, verweer je niet te vroeg’, TvCu 2015/4, p. 142-154.
Zie daarover ook de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent vóór HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320, m.nt. F.M.J. Verstijlen (HSK/ […]), onder 2.14, met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis.
Geen aandacht wordt besteed aan de situatie van het indienen van een schuldsaneringsverzoek in verzet in: R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, Amsterdam: NIBE 1998; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017; Van Bommel, Van schuldsanering tot schone lei, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2015. Datzelfde geldt voor F.M. Verburg, in: GS Faillissementswet, comm. op art. 3 Fw (online, bijgewerkt t/m 29 augustus 2020) en art. 3a Fw (online, bijgewerkt t/m 31 januari 2020); F.P, van Koppen, in: GS Faillissementswet, comm. op art. 8 t/m 12 Fw (online, bijgewerkt t/m 17 juli 2010); Van den Sigtenhorst, in: T&C Insolventierecht, comm. op art. 3, 3a en 8 Fw (online, bijgewerkt t/m 12 augustus 2020); E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (Recht & Praktijk, InsR16), Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 2.7.3.3 en 2.7.3.4. In Wessels Insolventierecht I 2018/1937 wordt het rechtsmiddel van verzet wel besproken, maar de auteur laat zich niet uitdrukkelijk uit over de voorliggende vraag.
Hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX3608, rov. 3.6. Zie over dit arrest ook Wessels Insolventierecht IX 2017/9030.
Verwezen wordt naar de toelichting op grief 1.
Beroepschrift 23‑07‑2020
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 23 juli 2020 eerbiedig te kennen:
de heer [de Schuldenaar], wonende te [woonplaats] (‘[de Schuldenaar]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan het Louis Couperusplein 2, 2514 HP Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [de Schuldenaar] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 23 juli 2020 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [de Schuldenaar] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest van 20 juli 2020 (‘het arrest’) dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het gerechtshof’) onder kenmerk 200.279.813 ten aanzien van [de Schuldenaar] heeft gewezen,
dat het gerechtshof met het arrest, het vonnis van de rechtbank Overijssel (‘de rechtbank’) van 12 juni 2020, gewezen onder kenmerk C/08/20/115 F / 248699 (‘het vonnis’) heeft bekrachtigd, waarbij de rechtbank het verzet van [de Schuldenaar] heeft afgewezen, waarbij [de Schuldenaar] een schuldsaneringsverzoek heeft ingediend, tegen zijn faillietverklaring door de rechtbank bij vonnis van 13 mei 2020,
dat de rechtbank bij het vonnis van 13 mei 2020 tot rechter-commissaris heeft benoemd het lid van deze rechtbank mr. A.E. Zweers, die per post te bereiken is via postbus 323, 7600 AH Almelo en tot curator heeft aangesteld de advocaat mr. M. Inan, die kantoor houdt aan de Prinsestraat 1, 7513 AM Enschede
dat verweerder in deze zaak is de heer [de Schuldeiser], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente], die in de procedure in hoger beroep is bijgestaan door de advocaat: mr. J.G.M. Stassen, die kantoor houdt aan de Lasondersingel 125, 7514 BP Enschede,
dat beroep in cassatie tot en met 28 juli 2020 open staat,
dat [de Schuldenaar] hierbij en daarmee tijdig het arrest bestrijdt met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten met toelichting, dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [de Schuldenaar] de Hoge Raad verzoekt de arresten te vernietigen,
dat de te noemen klachten met toelichting zich richten tegen de hierna geciteerde overwegingen, die het gerechtshof ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze heeft gehanteerd:
‘3.3
[de Schuldenaar] stelt echter dat de rechtbank dat faillissement niet had mogen uitspreken, omdat het door hem onbenut laten van de mogelijkheid om ter afwering daarvan een schuldsaneringsverzoek in te dienen hem niet kan worden aangerekend.
3.6
Op grond van deze feiten kan aangenomen worden dat de brief van de rechtbank van 7 april 2020 [de Schuldenaar] hem heeft bereikt op de wijze zoals bedoeld in artikel 3:37 BW. Daarmee is het hof van oordeel dat [de Schuldenaar] had kunnen weten van (de datum van de faillissementszitting en van) de mogelijkheid om, ter afwering van het faillissementsverzoek, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Dat [de Schuldenaar] volgens zijn stellingen met de andere huurders van zijn flatwoning ervoor heeft gekozen de post op een centrale plek te laten binnenkomen en dat hij (volgens zijn zeggen) door toedoen van één van die huurders de brief van 7 april 2020 en de afhaalberichten van PostNL niet heeft ontvangen, komt voor zijn rekening en risico en kan hem dus niet baten.
3.7
[de Schuldenaar] kan (thans) evenmin op grond van artikel 15b Fw het faillissement laten omzetten in een schuldsaneringsregeling. Bij artikel 15b Fw is immers uitgangspunt dat de gefailleerde door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden niet om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.’
en op grond hiervan te menen dat het hoger beroep faalt en de overige stellingen van [de Schuldenaar] geen bespreking behoeven, alsmede te beslissen tot bekrachtiging van het vonnis en afwijzing van het meer of anders verzochte.
Klacht 1
Door aldus te overwegen heeft het gerechtshof ten onrechte, in strijd met artikel 24 Rv, niet de argumenten van [de Schuldenaar] bij grief 1 van zijn verzoekschrift in hoger beroep besproken, dan wel is het gerechtshof uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van grief 1.
In grief 1 is [de Schuldenaar] opgekomen tegen de door het gerechtshof onder 3.1 weergegeven gedachtegang uit het vonnis, dat (in de lettering van het gerechtshof):
- i.
het faillissement is op 13 mei 2020 terecht en op goede gronden uitgesproken, nu [de Schuldenaar] in verzet geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, de faillissementssituatie heeft erkend en gebleken is dat hij deugdelijk (bij deurwaardersexploot van 21 april 2020) is opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling,
- ii.
omdat het faillissement terecht is uitgesproken op 13 mei 2020 is de behandeling gesloten en komt aan het schuldsaneringsverzoek geen schorsende werking meer toe,
- iii.
een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na een eenmaal uitgesproken faillissement is slechts mogelijk binnen de grenzen van artikel 15b van de Faillissementswet (hierna: Fw).
In grief 1 heeft [de Schuldenaar] namelijk betoogd als hierna verkort weergegeven.
- a.
[de Schuldenaar] beoogt met zijn in eerste aanleg ingediende schriftuur ter afwering van het verzoek tot zijn faillietverklaring toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling onder toepassing van het bepaalde in art. 3 Fw.
- b.
[de Schuldenaar] meent dat een dergelijk verzoek ook in het kader van een verzet tegen een uitgesproken faillissement tot de mogelijkheden behoort.
- c.
Anders dan de rechtbank meent [de Schuldenaar] dat in een situatie van verzet er géén sprake is van een situatie waarin de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring is gesloten.
- d.
Het rechtsmiddel van verzet heeft de strekking dat het geding waarin verstek was verleend, op tegenspraak in dezelfde instantie wordt voorgezet teneinde degene die niet was verschenen en daardoor zijn belangen niet kon verdedigen, daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen.
- e.
Omdat het geding in dezelfde instantie wordt voorgezet, dient aangenomen te worden dat, zolang de termijn voor verzet nog niet was verstreken, de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring nog niet was gesloten en dus door [de Schuldenaar] nog een beroep kon worden gedaan op het bepaalde in art. 3 Fw.
Aldus heeft [de Schuldenaar] de rechtsoordelen uit het vonnis bestreden dat met het uitspreken van het faillissement op 13 mei 2020, de behandeling van het verzoek daartoe is gesloten en dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na een uitgesproken faillissement slechts mogelijk is binnen de grenzen van artikel 15b Fw.
Daaraan heeft [de Schuldenaar] nog toegevoegd, kort gevat, dat het oordeel van de rechtbank dat het beginsel van hoor en wederhoor (slechts) ziet op het voeren van een inhoudelijk debat over de stellingen van partijen en niet op de mogelijkheid om alsnog via verzet een beroep op de wettelijke schuldsaneringsregeling te kunnen doen, onjuist is, omdat, volgens [de Schuldenaar], het onderscheidende criterium niet is of eenmaal een faillissement is uitgesproken maar of de behandeling van het faillissementsverzoek is gesloten.
Het is dus niet zo, anders dan het gerechtshof heeft overwogen, dat [de Schuldenaar] aan zijn bestrijding van het door het gerechtshof aangehaalde oordeel van de rechtbank, alleen ten grondslag heeft gelegd dat de rechtbank dat faillissement niet had mogen uitspreken, omdat het door hem onbenut laten van de mogelijkheid om ter afwering daarvan een schuldsaneringsverzoek in te dienen hem niet kan worden aangerekend — dat standpunt heeft [de Schuldenaar] bij grief 2 ingenomen.
Omdat het gerechtshof niet de door [de Schuldenaar] in grief 1 betrokken stellingen heeft beoordeeld maar alleen de in grief 2 door [de Schuldenaar] aangevoerde argumenten, althans de stellingen uit grief 1 op onbegrijpelijke wijze heeft geïnterpreteerd, kan het arrest niet in stand blijven.
Klacht 2
Indien het gerechtshof tot uitdrukking heeft gebracht met de rechtbank te menen dat een verzoek ex artikel 3 Fw om toepassing van de WSNP niet nog bij gelegenheid van verzet kan worden gedaan, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, omdat dit, zoals [de Schuldenaar] bij grief 1 voornoemd, met verwijzing naar Hoge Raad 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320, m.nt. F.M.J. Verstijlen, onder 3.3.4 en Hoge Raad 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1902, NJ 1993/559), heeft uiteengezet, wel mogelijk is.
De in artikel 3 lid 1 Fw. genoemde termijn is geen fatale termijn, zoals [de Schuldenaar] al bij 11. van zijn verzetschrift heeft aangevoerd, met verwijzing naar Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI;NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010, 69; zie sub 3.4 aldaar.
Zie ook Hoge Raad 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7774, sub 3.4.2, waaruit blijkt dat de toepassing van artikel 3a lid 2 Fw (overeenkomstig) van toepassing is in hoger beroep, indien het verzoek tot faillietverklaring in eerste aanleg is afgewezen en de natuurlijke persoon wiens faillissement is verzocht vóór de behandeling van het hoger beroep (alsnog) een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank heeft ingediend.
Voorbehoud proces-verbaal
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 13 juli 2020 plaatsgevonden. [de Schuldenaar] beschikt nog niet over het proces-verbaal van die terechtzitting en heeft of zal dit laten opvragen. Hierom maakt [de Schuldenaar] het voorbehoud dat het cassatiemiddel aangevuld wordt indien (een van) de processen-verbaal, zodra dit aan [de Schuldenaar] ter beschikking is gesteld, daartoe aanleiding geeft. [de Schuldenaar] verzoekt de Hoge Raad hem daartoe een termijn te verlenen.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan het arrest niet in stand blijven. [de Schuldenaar] verzoekt de Hoge Raad het arrest te vernietigen en zodanige verdere beslisingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde bronnen
Hoge Raad 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1902, NJ 1993/559, m.nt. J.M.M. Maeijer
Hoge Raad 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7774, NJ 2007, 205
Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI;NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010, 69
Hoge Raad 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320, m.nt. F.M.J. Verstijlen