Vgl. HR 29 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6309 (NJ 1966, 395, m.nt. Pompe).
HR, 21-02-2023, nr. 21/01818
ECLI:NL:HR:2023:230
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/01818
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:230, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:981
ECLI:NL:PHR:2022:981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:230
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0035
JIN 2023/53 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Levensgevaar te duchten van beschadiging leegstaande woning door gasleidingen weg te nemen (art. 170.2 Sr) en poging teweegbrengen ontploffing (art. 157.2 Sr). Bewijsklacht “te duchten levensgevaar voor ander” a.b.i. art. 157 en 170 Sr. Was levensgevaar voor anderen t.t.v. bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar? Voor het te duchten levensgevaar voor een ander, ex art. 157 en 170 Sr, is vereist dat dit gevaar t.t.v. bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dit gevaar kan dus ook voorzienbaar zijn als het t.t.v. bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet maar a.g.v. die gedragingen wel op een later moment te duchten is. Hof heeft vastgesteld dat verdachte uit leegstaande woning gasleidingen heeft verwijderd, waarna hij woning heeft verlaten. Als gevolg daarvan is gas uitgestroomd en blijven uitstromen, waarbij direct sprake moet zijn geweest van een luid sissend geluid en een sterke gaslucht. Door dit uitstromende gas is in de woning en de belendende woning groot explosiegevaar, en daarmee een ‘zeer gevaarlijke situatie’, ontstaan. Verder heeft hof vastgesteld dat na bewezenverklaarde gedragingen personen in de woning en in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn geweest. Daarnaast moesten bewoners van andere, naastgelegen woning hun woning verlaten vanwege dit explosiegevaar. In het licht van deze vaststellingen getuigt ‘s hofs oordeel dat t.t.v. bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor anderen voorzienbaar was, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01818
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2021, nummer 21-004594-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat uit de bewijsvoering van het onder 1 bewezenverklaarde opzettelijk beschadigen van een woning en de daar ook bewezenverklaarde poging om in die woning opzettelijk een ontploffing te veroorzaken niet kan worden afgeleid dat daarvan levensgevaar voor anderen te duchten was.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd behalve wat betreft de opgelegde straf. In dat vonnis is ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 11 maart 2018 te [plaats] , een gebouw, te weten een woning gelegen aan de [a-straat 1] aldaar, opzettelijk heeft beschadigd, door in/uit dat gebouw, één of meerdere gasleidingen te vernielen en weg te nemen, terwijl hiervan:
- gemeen gevaar voor goederen (die woning en/of belendende woning(en)), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en
- levensgevaar voor anderen (medewerkers van de gealarmeerde hulpdiensten die in die woning aanwezig waren en personen die aanwezig waren in de directe omgeving van die woning), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was;
en
hij op of omstreeks 11 maart 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te veroorzaken in een woning gelegen aan de [a-straat 1] , terwijl daarvan:
- gemeen gevaar voor goederen (die woning en/of belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen (medewerkers van de gealarmeerde hulpdiensten die (even later) in die woning aanwezig waren en personen die aanwezig waren in de directe omgeving van die woning), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was, met dat opzet:
- een of meerdere gasleidingen in voornoemde woning heeft weggenomen (waardoor dat gas vrijelijk kon stromen), en
- (vervolgens) voornoemde woning heeft verlaten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
2.2.2
Het door het hof bevestigde vonnis houdt ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende in:
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 11 maart 2018 kreeg de politie de melding dat er een gaslucht was waargenomen aan de [a-straat ] in [plaats] en dat er mogelijk sprake was van een gaslek in een leegstaande woning. Bij de woning was de brandweer al aanwezig. Die had geconstateerd dat de achterdeur van nummer [a-straat 1] openstond toen zij arriveerden. De politie werd gevraagd de straat af te zetten tot een afstand van 50 meter van de woning met nummer [a-straat 1] . De bewoners van huisnummer [a-straat 2] moesten hun woning verlaten. De bewoners aan de overkant van de weg (geschatte afstand 30 meter) moesten in hun woning blijven en ramen en deuren sluiten. Volgens de bevelvoerder van de brandweer was er sprake van explosiegevaar. In de woning met nummer [a-straat 1] was sprake van een gaslek. De leidingen uit de meterkast waren van de muur getrokken. Het percentage gas in de woning met nummer [a-straat 3] (twee onder een kap met nr. [a-straat 1] ) was dusdanig hoog dat ook daar explosiegevaar was. Volgens de officier van dienst van de brandweer was er sprake van een zeer gevaarlijke situatie voor zowel omwonenden als voor de hulpverleners ter plaatse.
Namens woningbouwvereniging [A] heeft [betrokkene 1] aangifte gedaan en verklaard dat de woningen aan de [a-straat 3] en [a-straat 1] in [plaats] op dat moment niet werden bewoond in verband met asbestsanering. [betrokkene 1] heeft gezien dat aan de achterzijde van de woning aan de [a-straat 1] een deur was geforceerd en dat de cilinder uit het slot was getrokken. In de kelderkast was de koperen waterleiding en gasleiding over een lengte van 3 meter weggenomen. Verder zijn een kraan en de watermeter weggenomen.
Uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt dat alle toevoer koperen buizen van water en gasleidingen waren doorgeknipt en deels weggenomen.
Door de brandweer is een incidentrapportage opgemaakt. Daaruit komt naar voren dat het gas buiten te ruiken was. Bij het betreden van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] ging de explosiegevaarmeter direct in alarm en toonde een waarde van 100% LEL. Dat betekent dat er 100% gas/lucht verhouding van de onderste explosiegrens gemeten wordt en er direct een daadwerkelijke explosie kan plaatsvinden.
Het betroffen meerdere 2/1 kap woningen aan dezelfde straatzijde welke deels leeg stonden en nog deels bewoond waren. De genoemde concentraties in combinatie met een ontstekingsbron kunnen al een explosie veroorzaken. In deze situatie zou dat waarschijnlijk tot totale ontzetting van de beide woningen onder hetzelfde dak hebben geleid. Daarnaast was er veel nevenschade aan omliggende woningen te verwachten als gevolg van de drukgolf en rondvliegend puin bij die explosie. Eventuele bewoners en hulpverleners in de directe omgeving zouden gewond zijn geraakt.
Het op onprofessionele wijze verwijderen van de gas- en waterleidingen heeft er direct toe geleid dat er vrije uitstroom heeft plaatsgevonden van zowel gas als water. Door de (langdurige) uitstroom van het gas heeft de woning zich volledig gevuld met gas. Vanwege het type woning (2/1 kap) is het gas ook via de zolder naar de naastgelegen woning gelopen. Ook in deze woning zijn zeer hoge concentraties gas gemeten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 en 2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor beide feiten vrijspraak bepleit. Hij heeft betoogd dat verdachte de feiten vanaf het begin heeft ontkend. Hij is daar niet geweest. Hij heeft die dag met zijn vriendin een pony opgehaald. Ten aanzien van de DNA-match heeft de raadsman betoogd dat de kans bestaat dat het betreffende spoor niet van verdachte afkomstig is. Dat kan het geval zijn als sprake is van verwantschap. In dat geval verandert volgens de raadsman het kanspercentage. De raadsman heeft verder naar voren gebracht dat niet is voldaan aan het bewijsminimum.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de feiten 1 en 2 gelet op hun nauwe samenhang tegelijk beoordelen, waarbij ieder bewijsmiddel wordt gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de vaststaande feiten naar voren dat er op of omstreeks 11 maart 2018 is ingebroken in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . Het slot van de achterdeur is geforceerd, waarna de dader de woning is ingegaan. In de woning zijn gas- en waterleidingen van de muur verwijderd en meegenomen, waardoor gas en water is uitgestroomd en de woning vulden.
Door het verwijderen van de gasleidingen was er een reëel explosiegevaar met gevaar voor goederen, te weten de woning aan de [a-straat 1] en belendende woning(en). De explosie zou immers volgens de incidentrapportage hebben kunnen leiden tot het ontzetten van de woning en de belendende woning en door de drukgolf en rondvliegend puin zouden andere woningen in de directe omgeving schade hebben kunnen oplopen. Ook was er gevaar voor het leven van personen. Hierbij moet worden gedacht aan de medewerkers van de hulpdiensten en personen die in de directe omgeving van de woning aanwezig waren. De rechtbank acht niet bewezen dat er door het weghalen van waterleidingen gevaar is ontslaan voor goederen en personen.
(...)
Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij en zijn vrouw op 11 maart 2018 omstreeks 11.00 uur langs het pand [a-straat 1] kwamen en iets gas hadden geroken. Om 18.00 uur kwamen ze opnieuw langs het pand en roken ze weer gas. [betrokkene 2] is met zijn zwager gaan kijken. Binnen roken zij gas en hoorden zij in de kelder het gas stromen.
De officier van dienst van de brandweer heeft gezien dat het leidingwerk uit de meterkast was getrokken. Hij heeft vastgesteld dat hierdoor een gaslek was ontstaan en dat de veroorzaker dit gevolg moet hebben opgemerkt. Volgens de brandweer zou direct sprake moeten zijn geweest van een luid sissend geluid en een sterke gaslucht en is het onmogelijk geweest om het ontstane gaslek niet op te merken.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij begrijpt wat er gebeurt als een leiding wordt losgetrokken: er is dan gasvorming. Ook heeft hij verklaard dat hij niet zulke gevaarlijke dingen doet.
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde bewijsmiddelen en uit de eerder vermelde incidentrapportage van de brandweer kan worden opgemaakt dat na het (onprofessioneel) verwijderen van de gasleiding(en) direct met een luid sissend geluid gas is uitgestroomd en dat het gas ook direct te ruiken moet zijn geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij weet dat er gasvorming ontstaat als een gasleiding wordt losgetrokken. Daarnaast volgt uit zijn verklaring dat hij zich realiseert dat het lostrekken van een gasleiding gevaarlijk is. De rechtbank overweegt dat vol opzet op het teweeg brengen van een ontploffing en het in gevaar brengen van goederen en personen door het verwijderen/vernielen van de leidingen niet kan worden bewezen. Wél acht de rechtbank voorwaardelijk opzet daarop bewezen. Het doorknippen en verwijderen van de gasleiding(en), en de daardoor veroorzaakte uitstroom van gas, heeft blijkens de bewijsmiddelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat er een ontploffing zou plaatsvinden in de woning, met gevaar voor goederen en personen tot gevolg. Verdachte was zich van die kans bewust en heeft die kans ook bewust aanvaard. Hij weet immers wat er gebeurt als een leiding wordt losgetrokken, en hij is vervolgens zonder maatregelen te treffen of iemand te waarschuwen uit de woning vertrokken.”
2.2.3
Het hof heeft deze bewijsvoering van de rechtbank als volgt aangevuld:
“De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 9 april
2021 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik de buurt in [plaats] kende waar de woning zich bevond waar het tenlastegelegde zich heeft afgespeeld. Ik wist dat de woningen in de [a-straat ] leeg stonden omdat ik wel eens bij een bekende van mij op bezoek ging die een paar huizen verderop woonde.”
2.2.4
Het hof heeft verder onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een inbraak in een woning die vanwege asbestsanering tijdelijk leeg stond. Hij heeft hier koperen gas- en waterleidingen weggehaald, waardoor gas en water is weggestroomd. Verdachte heeft zich naast de diefstal van de genoemde leidingen ook schuldig gemaakt aan het beschadigen van voornoemde woning en aan een poging tot het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing. Daarbij is een zeer gevaarlijke situatie ontstaan voor goederen (voor de woning en de naastgelegen woningen) en zelfs levensgevaar voor personen, met name de aanwezige medewerkers van de hulpdiensten, de verschillende omwonenden en zij die in de directe omgeving van de woning zijn geweest. Door het wegstromen van gas is fors explosiegevaar ontstaan in de woning en in de belendende woning. Vanwege dit explosiegevaar moest de weg tot 50 meter van de woning worden afgezet. De naastgelegen woning moest worden ontruimd en van tegenover gelegen woningen moesten de ramen en deuren gesloten blijven.
Verdachte heeft met zijn onverantwoorde handelen blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor andermans eigendom en heeft het explosiegevaar op de koop toe genomen. De gasleidingen stonden onder druk en bij het verwijderen ervan moet direct een sissend geluid en gaslucht waarneembaar geweest zijn. Dit heeft verdachte onverschillig gelaten. Zijn handelen was uitsluitend gericht op eigen financieel gewin. Onderhavige misdrijven zorgen in de samenleving in het algemeen, en voor de betrokkenen in het bijzonder, voor gevoelens van onrust en onveiligheid. Het had heel erg fout kunnen gaan. Er had zich zo veel gas opgehoopt in de woning dat het aansteken van bijvoorbeeld een sigaret al rampzalige gevolgen had kunnen hebben. Verdachte heeft niets ondernomen om het gevaar weg te nemen. Na de diefstal heeft hij de situatie, waarvan hij wist dat deze gevaarlijk was, eenvoudigweg achter zich gelaten.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 157 en 170 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepalingen.
2.3.2
Artikel 157 Sr luidt:
“Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
Artikel 170 Sr luidt:
“Hij die enig gebouw, getimmerte, installatie ter zee of voor het publiek toegankelijke plaats opzettelijk vernielt of beschadigt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
2.4
Voor het te duchten levensgevaar voor een ander, zoals bedoeld in artikel 157 Sr en in artikel 170 Sr, is vereist dat dit gevaar ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dit gevaar kan dus ook voorzienbaar zijn als het ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet, maar als gevolg van die gedragingen wel op een later moment te duchten is.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte uit een leegstaande woning gasleidingen heeft verwijderd, waarna hij de woning heeft verlaten. Als gevolg daarvan is gas uitgestroomd en blijven uitstromen, waarbij direct sprake moet zijn geweest van een luid sissend geluid en een sterke gaslucht. Door dit uitstromende gas is in de woning en de belendende woning groot explosiegevaar– en daarmee een ‘zeer gevaarlijke situatie’ – ontstaan. Verder heeft het hof vastgesteld dat na de bewezenverklaarde gedragingen personen in de woning en in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn geweest. Daarnaast moesten de bewoners van een andere, naastgelegen woning hun woning verlaten vanwege dit explosiegevaar. In het licht van deze vaststellingen getuigt het oordeel van het hof dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor anderen voorzienbaar was, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens art. 170 sub 1 en 2 Sr en poging tot art. 157 sub 1 en 2 Sr. Sprake van “te duchten levensgevaar” door het wegnemen van koperen gasleidingen, waardoor gas de – leegstaande – woning in stroomde? AG bespreekt relevante jurisprudentie en daaruit af te leiden gezichtspunten. Dit leidt tot de slotsom dat de veroordeling naar zijn mening in stand kan blijven. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01818
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 23 april 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2019 bevestigd behalve voor wat betreft de strafoplegging en met aanvulling van gronden. De verdachte was bij voormeld vonnis veroordeeld wegens 1. "eendaadse samenloop van: een gebouw opzettelijk beschadigen terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is; en poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is" en 2. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tol de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de bewijsvoering van het onder 1 tenlastegelegde.
3.1 Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 11 maart 2018 te [plaats] , een gebouw, te weten een woning gelegen aan de [a-straat 1] aldaar, opzettelijk heelt beschadigd, door in/uit dat gebouw, één of meerdere gasleidingen te vernielen en weg te nemen, terwijl hiervan:
- gemeen gevaar voor goederen (die woning en/of belendende woning(en)), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en
- levensgevaar voor anderen (medewerkers van de gealarmeerde hulpdiensten die in die woning aanwezig waren en personen die aanwezig waren in de directe omgeving van die woning), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was:
en
hij op of omstreeks 11 maart 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te veroorzaken in een woning gelegen aan de [a-straat 1] , terwijl daarvan:
- gemeen gevaar voor goederen (die woning en/of belendende woning(en)), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen (medewerkers van de gealarmeerde hulpdiensten die (even later) in die woning aanwezig waren en personen die aanwezig waren in de directe omgeving van die woning), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was, met dat opzet:
- een of meerdere gasleidingen in voornoemde woning heeft weggenomen (waardoor dat gas vrijelijk kon stromen), en
- (vervolgens) voornoemde woning heeft verlaten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
3.2 Het door het hof bevestigde vonnis bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende (PROMIS-)bewijsoverweging (met weglating van voetnoten):
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 11 maart 2018 kreeg de politie de melding dat er een gaslucht was waargenomen aan de [a-straat ] in [plaats] en dat er mogelijk sprake was van een gaslek in een leegstaande woning. Bij de woning was de brandweer al aanwezig. Die had geconstateerd dat de achterdeur van [a-straat 1] openstond toen zij arriveerden. De politie werd gevraagd de straat af te zetten tot een afstand van 50 meter van de woning met [a-straat 1] . De bewoners van [a-straat 2] moesten hun woning verlaten. De bewoners aan de overkant van de weg (geschatte afstand 30 meter) moesten in hun woning blijven en ramen en deuren sluiten. Volgens de bevelvoerder van de brandweer was er sprake van explosiegevaar. In de woning met [a-straat 1] was sprake van een gaslek. De leidingen uit de meterkast waren van de muur getrokken. Het percentage gas in de woning met [a-straat 3] (twee onder een kap met [a-straat 1] ) was dusdanig hoog dat ook daar explosiegevaar was. Volgens de officier van dienst van de brandweer was er sprake van een zeer gevaarlijke situatie voor zowel omwonenden als voor de hulpverleners ter plaatse.
Namens woningbouwvereniging [A] uit Ulft heeft [betrokkene 1] aangifte gedaan en verklaard dat de woningen aan de [a-straat 3] en [a-straat 1] in [plaats] op dat moment niet werden bewoond in verband met asbestsanering. [betrokkene 1] heeft gezien dat aan de achterzijde van de woning aan de [a-straat 1] een deur was geforceerd en dat de cilinder uit het slot was getrokken. In de kelderkast was de koperen waterleiding en gasleiding over een lengte van 3 meter weggenomen. Verder zijn een kraan en de watermeter weggenomen.
Uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt dal alle toevoer koperen buizen van water en gasleidingen waren doorgeknipt en deels weggenomen.
Door de brandweer is een incident-rapportage opgemaakt. Daaruit komt naar voren dat het gas buiten te ruiken was. Bij het betreden van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] ging de explosiegevaarmeter direct in alarm en toonde een waarde van 100% LEL. Dat betekent dat er 100% gas/lucht verhouding van de onderste explosiegrens gemeten wordt en er direct een daadwerkelijke explosie kan plaatsvinden.
Het betroffen meerdere 2/1 kap woningen aan dezelfde straatzijde welke deels leeg stonden en nog deels bewoond waren. De genoemde concentraties in combinatie met een ontstekingsbron kunnen al een explosie veroorzaken. In deze situatie zou dat waarschijnlijk tot totale ontzetting van de beide woningen onder hetzelfde dak hebben geleid. Daarnaast was er veel nevenschade aan omliggende woningen te verwachten als gevolg van de drukgolf en rondvliegend puin bij die explosie. Eventuele bewoners en hulpverleners in de directe omgeving zouden gewond zijn geraakt.
Het op onprofessionele wijze verwijderen van de gas- en waterleidingen heeft er direct toe geleid dat er vrije uitstroom heeft plaatsgevonden van zowel gas als water. Door de (langdurige) uitstroom van het gas heeft de woning zich volledig gevuld met gas. Vanwege het type woning (2/1 kap) is het gas ook via de zolder naar de naastgelegen woning gelopen. Ook in deze woning zijn zeer hoge concentraties gas gemeten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 en 2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman beeft voor beide feiten vrijspraak bepleit. Hij heeft betoogd dat verdachte de feiten vanaf het begin heeft ontkend. Hij is daar niet geweest. Hij heeft die dag met zijn vriendin een pony opgehaald. Ten aanzien van de DNA-match heeft de raadsman betoogd dat de kans bestaat dat het betreffende spoor niet van verdachte afkomstig is. Dat kan het geval zijn als sprake is van verwantschap. In dat geval verandert volgens de raadsman het kanspercentage. De raadsman heeft verder naar voren gebracht dat niet is voldaan aan het bewijsminimum.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de feiten 1 en 2 gelet op hun nauwe samenhang tegelijk beoordelen, waarbij ieder bewijsmiddel wordt gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de vaststaande feiten naar voren dat er op of omstreeks 11 maart 2018 is ingebroken in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . Het slot van de achterdeur is geforceerd, waarna de dader de woning is ingegaan. In de woning zijn gas- en waterleidingen van de muur verwijderd en meegenomen, waardoor gas en water is uitgestroomd en de woning vulden.
Door het verwijderen van de gasleidingen was er een reëel explosiegevaar met gevaar voor goederen, te weten de woning aan de [a-straat 1] en belendende woning(en). De explosie zou immers volgens de incidentrapportage hebben kunnen leiden tot het ontzetten van de woning en de belendende woning en door de drukgolf en rondvliegend puin zouden andere woningen in de directe omgeving schade hebben kunnen oplopen. Ook was er gevaar voor het leven van personen. Hierbij moet worden gedacht aan de medewerkers van de hulpdiensten en personen die in de directe omgeving van de woning aanwezig waren. De rechtbank acht niet bewezen dat er door het weghalen van waterleidingen gevaar is ontslaan voor goederen en personen.
(…)
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] heeft ingebroken, de koperen gas- en waterleidingen heeft weggenomen en de woning schade heeft toegebracht.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of verdachte opzet heeft gehad op de onder 1 ten laste gelegde feiten.
Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij en zijn vrouw op 11 maart 2018 omstreeks 11.00 uur langs het pand [a-straat 1] kwamen en iets gas hadden geroken. Om 18.00 uur kwamen ze opnieuw langs het pand en roken ze weer gas. [betrokkene 2] is met zijn zwager gaan kijken. Binnen roken zij gas en hoorden zij in de kelder het gas stromen.
De officier van dienst van de brandweer heelt gezien dat het leidingwerk uit de meterkast was getrokken. Hij heeft vastgesteld dat hierdoor een gaslek was ontstaan en dat de veroorzaker dit gevolg moet hebben opgemerkt. Volgens de brandweer zou direct sprake moeten zijn geweest van een luid sissend geluid en een sterke gaslucht en is het onmogelijk geweest om het ontstane gaslek niet op te merken.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij begrijpt wat er gebeurt als een leiding wordt losgetrokken: er is dan gasvorming. Ook heeft hij verklaard dal hij niet zulke gevaarlijke dingen doet.
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde bewijsmiddelen en uit de eerder vermelde incidentrapportage van de brandweer kan worden opgemaakt dat na het (onprofessioneel) verwijderen van de gasleiding(en) direct met een luid sissend geluid gas is uitgestroomd en dat het gas ook direct te ruiken moet zijn geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij weet dat er gasvorming ontstaat als een gasleiding wordt losgetrokken. Daarnaast volgt uit zijn verklaring dat hij zich realiseert dat het lostrekken van een gasleiding gevaarlijk is. De rechtbank overweegt dat vol opzet op het teweeg brengen van een ontploffing en het in gevaar brengen van goederen en personen door het verwijderen/vernielen van de leidingen niet kan worden bewezen. Wél acht de rechtbank voorwaardelijk opzet daarop bewezen. Het doorknippen en verwijderen van de gasleiding(en), en de daardoor veroorzaakte uitstroom van gas, heeft blijkens de bewijsmiddelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat er een ontploffing zou plaatsvinden in de woning, met gevaar voor goederen en personen tot gevolg. Verdachte was zich van die kans bewust en heeft die kans ook bewust aanvaard. Hij weet immers wat er gebeurt als een leiding wordt losgetrokken, en hij is vervolgens zonder maatregelen te treffen of iemand te waarschuwen uit de woning vertrokken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft gepleegd.”
3.3
De bewezenverklaring in deze zaak is toegesneden op art. 170 sub 1 en 2 Sr en, in de pogingsvariant, art. 157 sub 1 en 2 Sr. De schriftuur bevat klachten tegen de bewijsvoering voor zover het gaat om die ter zake van art. 170 sub 2 (“te duchten levensgevaar voor een ander”) en art. 157 sub 2 Sr (“te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander”), oftewel hetgeen bewezen is verklaard onder het tweede gedachtestreepje van het eerste en onder het tweede gedachtestreepje van het tweede onder 1 tenlastegelegde feit. In de schriftuur worden twee deelklachten onderscheiden. Ten eerste wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan blijken dat het gerechtshof heeft onderzocht of, gelet op de concrete omstandigheden ten tijde van het handelen van de verdachte, “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar” is geweest dat verdachtes gedraging levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander in het leven riep. Ten tweede wordt betoogd dat de beslissing van het gerechtshof dat er sprake was van te duchten levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) ander(en), gelet op de vastgestelde feiten, niet zonder meer begrijpelijk zou zijn. Ik bespreek beide klachten hieronder gezamenlijk.
3.4
In zijn arrest van 17 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009, 120), in welk arrest een brandstichting aan de orde was, heeft de Hoge Raad, in lijn met zijn eerdere rechtspraak,1.over het bestanddeel “te duchten levensgevaar” als bedoeld in art. 157 Sr het volgende overwogen:
“2.3. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Van zulk levensgevaar is niet reeds sprake indien de brand is gesticht in een woning (of een andere behuizing die tot menselijke bewoning dient). Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, blz. 115-132, alsmede Notulen der Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt, 1870-1876, deel I blz. 244-248, deel III blz. 224-225, en deel III blz. 230-231. Om in een dergelijk geval in rechte het levensgevaar voor in het bijzonder de bewoner(s) als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband dus niet van belang.
Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevond(en).”
3.5
De uitleg van het bestanddeel “te duchten gevaar” van een bepaald gevolg als een gevaar dat “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest” heeft de Hoge Raad, naast in andere casus waarin levensgevaar ten gevolge van brandstichting aan de orde was,2.nadien onder meer herhaald in relatie tot het te duchten gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig (zoals bedoeld in art. 385b Sr),3.te duchten levensgevaar als gevolg van het verijdelen van een ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregel (zoals bedoeld in art. 161bis Sr),4.te duchten gevaar voor zwaar lichamelijk letsel als gevolg van het teweeg brengen van een ontploffing (zoals bedoeld in art. 157 Sr),5.te duchten gemeen gevaar voor goederen als gevolg van brandstichting (als bedoeld in art. 157 Sr)6.en te duchten gevaar voor de veiligheid van het verkeer als gevolg van het versperren van enige openbare land- of waterweg (als bedoeld in art. 162 Sr).7.
3.6
Of het bestanddeel te duchten levensgevaar als bedoeld in art. 170 Sr ook moet worden uitgelegd aan de hand van wat “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar” was, heeft de Hoge Raad – voor zover ik heb kunnen zien – niet eerder met zoveel woorden uitgemaakt. Ik zie nochtans geen reden waarom dit niet zo zou zijn,8.terwijl dit, gelet op de consistente lijn in de hierboven weergegeven jurisprudentie, vanuit een wetssystematisch oogpunt wel voor de hand ligt.9.Daarom neem ik in het onderstaande aan dat het bestanddeel “te duchten levensgevaar voor een ander” uit art. 170 Sr op dezelfde wijze moet worden uitgelegd en dus feitelijk op hetzelfde neerkomt als het bestanddeel “te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander” uit art. 157 Sr, met dien verstande uiteraard dat het genoemde gevolg in beide bepalingen verschilt. Voor de onderhavige zaak maakt dat echter niet uit, nu het mij zo lijkt te zijn dat het in deze zaak te duchten levensgevaar het te duchten gevaar voor zwaar lichamelijk letsel geheel insluit. Gelet hierop maak ik in het vervolg geen onderscheid meer tussen de twee onder 1 bewezenverklaarde feiten.
3.7
Uit het criterium dat het gevaar “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest”, volgt dat het gaat om een objectief gevaar (de gevaarsinschatting van de verdachte is volgens de Hoge Raad “niet van belang”) en dat het gaat om een beoordeling van het gevaar ex ante (relevant is dus niet welk gevaar zich heeft verwezenlijkt).10.Binnen deze kaders moet vervolgens de vraag of het gevaar op het gevolg voorzienbaar was beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval (de algemene ervaringsregels).11.Eén zo’n omstandigheid wordt in de hierboven weergegeven overweging uit het arrest van 17 februari 2009 al uitgelicht: “Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevond(en).”12.Iets soortgelijks geldt, zo blijkt uit een arrest van 5 oktober 2010, in het geval de gedraging niet brandstichting maar het teweegbrengen van een ontploffing betreft. In dat arrest overwoog de Hoge Raad onder meer dat van de vereiste voorzienbaarheid – van zwaar lichamelijk letsel – in de regel geen sprake zal zijn indien zich “ten tijde van de ontploffing geen personen in de nabijheid bevonden.”13.
3.8
Enkele andere op het arrest van 17 februari 2009 volgende arresten laten zien hoe de “nabijheid” door de Hoge Raad zoal wordt ingevuld en welke overige omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn bij het vaststellen van de voorzienbaarheid van het gevaar. In een zaak waarin het opnieuw vooral om de nabijheid ging casseerde de Hoge Raad omdat uit de bewijsvoering niet bleek “dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden.”14.In een andere zaak, waarin brand was gesticht in een appartementencomplex, “op een tijdstip waarop de kans zeer groot was dat minstens een deel van de bewoners van de omliggende woningen thuis was, de bewoners van twee ondergelegen woningen inderdaad thuis waren, en de verdachte, alvorens de brandbare stoffen tot ontsteking te brengen, door het openen van kranen van een gasfornuis had bewerkstelligd dat in de woning gas uitstroomde”, liet de Hoge Raad de veroordeling wel in stand.15.
3.9
Ook het hof dat had geoordeeld dat te duchten gemeen gevaar voor goederen ten gevolge van brandstichting in het huis van de verdachte was ontstaan, kon de goedkeuring van de Hoge Raad wegdragen, “gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de afstand van de woning tot nabijgelegen woningen en goederen.”16.Het hof had vastgesteld dat de woning waar de brand had gewoed binnen de bebouwde kom lag, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat, dat in de tuin van het naast de woning gelegen woonhuis zich bomen en struiken bevonden, alsmede een houten schutting, terwijl ook langs de straat waar de woning zich bevond bomen stonden. Dat een getuige-deskundige (de bevelvoerder van de brandweer) had verklaard niet bang te zijn geweest voor brandoverslag naar de belendende percelen en (de kans op) brandoverslag “eigenlijk te hebben uitgesloten” deed hier voor het hof niet aan af – en dit vond de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.
3.10
In een zaak waarin het ging om te duchten levensgevaar als gevolg van het verijdelen van een ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregel, aanvaardde de Hoge Raad het oordeel van het hof dat sprake was van levensgevaar, omdat uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid:
“dat de verdachte en zijn mededader door de stroomvoorziening ten behoeve van een door hen opgebouwde en ook tijdens hun afwezigheid in werking zijnde hennepkwekerij een erg brandgevaarlijke situatie in het leven hadden geroepen door de ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregelen te verijdelen, dat dit geschiedde in twee slaapkamers in een hoekpand met houten vloeren op de derde etage van een portiekflat, terwijl de aangrenzende woningen bewoond waren onder meer door een gepensioneerde buurman die veel thuis was.”17.
3.11
In het arrest van 5 juni 2012 accepteerde de Hoge Raad een veroordeling wegens het voorbereiden van een ontploffing waarvan gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten zou zijn, “mede gelet op hetgeen het Hof in de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de aard van bedoelde voorwerpen en/of stoffen en de omstandigheden waaronder de verdachte deze voorhanden heeft gehad.”18.De verdachte had zeer explosieve – TATP – pijpbommen gefabriceerd. Een vergelijkbaar oordeel velde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld wegens overtreding van het bepaalde in art. 158 Sr – de culpoze variant van art. 157 Sr – omdat hij een zwaar explosief aan een flitspaal had bevestigd, welk explosief in de nabijheid van een medewerker van de EOD was ontploft.19.
3.12
Het hiervoor gegeven overzicht van eerdere uitspraken leidt tot de volgende slotsom met betrekking tot de vraag welke omstandigheden van het geval (in elk geval) relevant zijn bij het beoordelen van de vraag of sprake was van naar algemene ervaringsregels voorzienbaar gevaar. De belangrijkste omstandigheid is de nabijheid van mogelijke slachtoffers. Daarbij valt op dat de Hoge Raad die nabijheid zowel abstract als concreet benadert. Van belang is immers zowel of “de kans groot is” dat bewoners van omliggende appartementen thuis zijn (dan wel of zij dit “vaak” zijn), als of bewoners dat op het moment van de bewezenverklaarde gedraging daadwerkelijk waren. Bij de concrete benadering van de nabijheid lijken ook nadere vaststellingen over de hoedanigheid van de slachtoffers een rol te kunnen spelen, zoals de vraag of die potentiële slachtoffers vitaal/ goed ter been zijn (vergelijk in dit verband de “gepensioneerde buurman” in het onder 3.10 genoemde arrest). Eventuele kwetsbaarheden van aanwezige slechtoffers lijken dus voor risico van de verdachte te komen, waarbij het mij niet zo lijkt te zijn dat de eis wordt gesteld dat de verdachte van die kwetsbaarheden wist (wat de verdachte zelf heeft voorzien is immers “niet van belang”). Mij lijkt evenwel dat niet te veel betekenis moet toekomen aan al te specifieke vaststellingen post hoc, gelet op de eis dat het gevaar wel naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn. Van zeer specifieke situaties ter plaatse hebben algemene ervaringsregels naar het mij voorkomt geen weet.
3.13
Een tweede relevante omstandigheid ligt voor de hand en betreft de constructieve situatie ter plaatse. In een appartementencomplex met veel aangrenzende woningen ontstaat eerder gevaar dan bij ver uit elkaar gelegen huizen en dit geldt temeer indien gevaar is gesticht in een in zo’n complex gelegen “hoekpand met houten vloeren”. Een derde omstandigheid die mogelijk als relevant aangemerkt zou kunnen worden betreft de aard van de gedraging. Wellicht dat de Hoge Raad genegen is aan te nemen dat indien een bepaalde handeling naar haar aard agressiever is – bijvoorbeeld in het geval de verdachte een bom heeft geprepareerd – eerder kan worden aangenomen dat een hierdoor in het leven geroepen gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is. Ik aarzel echter enigszins of dit als een relevant gegeven moet worden beschouwd, mede omdat met beide arresten waarin een bom aan de orde was iets bijzonders aan de hand was (bewezenverklaring van de voorbereidingsvariant onderscheidenlijk de culpoze variant), terwijl het betekenis toekennen aan de aard van de gedraging naar het mij voorkomt minder goed aansluit op het gegeven dat het te duchten gevaar een geobjectiveerd bestanddeel betreft, in die zin dat het opzet van de verdachte hier niet op hoeft te zijn gericht.
3.14
Het laatste wat bij het lezen van de eerdere aan de Hoge Raad voorgelegde zaken opvalt betreft niet zozeer een omstandigheid van het geval, maar is voor de onderhavige casus wel relevant. Uit het arrest van 21 december 2010 volgt dat opvattingen van eventuele deskundigen niet doorslaggevend zijn voor de vraag of gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is. Ook indien een deskundige het overslaan van een brand “eigenlijk uitsluit”, mag de rechter toch gemeen gevaar voor goederen aannemen. In zoverre lijkt de vraag of sprake is van voorzienbaar gevaar dus een door de rechter autonoom in te vullen criterium te behelzen.
3.15
Ik pas het voorgaande toe op de onderhavige zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door het wegnemen van gasleidingen een gaslek heeft doen ontstaan in een twee-onder-één-kap-woning, waardoor de woning zich geheel heeft gevuld met gas (100% gas/lucht verhouding) en direct een daadwerkelijke explosie kon plaatsvinden, terwijl via de zolder ook gas in de naastgelegen woning stroomde. Nochtans werd noch de woning waarin de gasleidingen waren weggenomen zelf, noch de andere woning onder de kap bewoond. Het levensgevaar dat het hof aanwezig oordeelde, zou dan ook het gevolg moeten zijn van de “totale ontzetting” die de explosie zou hebben veroorzaakt, met een drukgolf en rondvliegend puin tot gevolg. Voor wat betreft de potentiële slachtoffers noemt het hof in de bewezenverklaring medewerkers van de hulpdiensten en personen die in de directe omgeving van de woning aanwezig waren. Als voorbeeld van die laatste categorie noemt het hof in zijn bewijsoverweging getuige [betrokkene 2] , die eerst met zijn vrouw langs de woning is gelopen en daarna nogmaals met zijn zwager is gaan kijken.
3.16
Alles afwegende meen ik dat deze vaststellingen het oordeel van het hof kunnen dragen dat sprake was van naar algemene ervaringsregels voorzienbaar levensgevaar. Daarbij merk ik op dat het feit dat hulpdiensten naar de woning zullen gaan mij hiervoor op zichzelf genomen onvoldoende lijkt. Dit geldt immers ook voor woningen waarin brand is gesticht terwijl de bewoners niet thuis zijn, of voor sportcentra zonder mensen in de nabijheid op het moment van de brand. Zulks lijkt mij evenwel anders te liggen voor min of meer toevallige passanten. Los van het gegeven dat het hof in concreto heeft vastgesteld dat er mensen die langs de woning liepen bij de woning zijn gaan kijken, lijkt het mij ook in abstracto voorzienbaar dat indien in een woning sprake is van een gaslek, dit vroeg of laat ertoe kan leiden dat mensen poolshoogte komen nemen. Dat noch de woning zelf, noch de aanpalende woning werd bewoond, maakt dus niet dat geen sprake kan zijn van gevaar voor personen. Dat dit gevaar door het hof ook als levensgevaar is gekwalificeerd, lijkt me gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan over het risico op totale ontzetting en rondvliegend puin evenmin onbegrijpelijk. Dat in de incident-rapportage van de brandweer slechts staat dat mensen bij een eventuele explosie “gewond” zouden zijn geraakt doet hier, gelet op wat ik hiervoor heb vooropgesteld onder 3.14, niet aan af.
3.17
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594, HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170.
HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2752.
HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:19.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700, HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230 (NJ 2012, 670 m.nt. F.W. Bleichrodt), HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335 (NJ 2016, 328).
HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020.
Vgl. in gelijke zin de conclusie van – toen – AG Bleichrodt van 19 januari 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:938), onder 41.
Aldus ook Fokkens, aant. 1 bij art. 157 in Noyon/Langemeijer/Remmelink. Ook niet of nog niet kon worden vastgesteld dat het gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, kan het wel ‘te duchten’ zijn geweest. Vgl (over asbest in de context van art. 173b Sr): HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1368.
Aldus ook toenmalig AG Bleichrodt in zijn conclusie van 19 januari 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:938), onder 40.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653 (NJ 2009, 120).
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700. Vgl. ook nog HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:19: “Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich doorgaans geen personen in de nabijheid van het betreffende elektriciteitswerk bevinden.”
HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594.
HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse was in zijn – contraire – conclusie van 16 april 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BZ7170) van mening dat met die vaststellingen nog onvoldoende vaststond dat sprake was van naar algemene ervaringsregels voorzienbaar levensgevaar.
HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840.
HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:19.
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230 (NJ 2012, 670 m.nt. F.W. Bleichrodt).
HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335 (NJ 2016, 328).