Een faxcopie van het cassatieverzoekschrift is ter griffie ingekomen op 6 februari 2014, kort daarop gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
HR, 25-04-2014, nr. 14/00748
ECLI:NL:HR:2014:1017
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
14/00748
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1017, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:333, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1017, Gevolgd
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JVggz 2014/20
Uitspraak 25‑04‑2014
Inhoudsindicatie
BOPZ; voorlopige machtiging. Patiënt niet verschenen. Niet is vastgesteld dat de patiënt niet van zich wil doen horen. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378.
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00748
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Zeeland-West-Brabant,zetelende te Middelburg,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van Justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 272141/BZ RK 13-6610 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 31 oktober 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 4 en 6 november 2013. Daarbij was betrokkene niet aanwezig. Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, en een verpleegkundig specialist in opleiding.
3.2
De rechtbank heeft de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
3.3
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord.Het onderdeel voert aan dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wilde worden.
3.4
Ingevolge art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking vast te stellen en de gronden aan te geven waarop dat oordeel berust (vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378).
3.5
De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en heeft derhalve ook niet de gronden vermeld waarop dat oordeel berust.
Het onderdeel is gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2013;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
BOPZ; voorlopige machtiging. Patiënt niet verschenen. Niet is vastgesteld dat de patiënt niet van zich wil doen horen. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378.
Partij(en)
14/00748
Mr. F.F. Langemeijer
11 maart 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West-Brabant
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend zonder dat betrokkene persoonlijk is gehoord.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 31 oktober 2013 heeft de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en op 29 oktober 2013 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater].
1.2.
Op 4 november 2013 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Gehoord zijn de advocaat van betrokkene, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en een verpleegkundig specialist in opleiding. Betrokkene is niet gehoord. Hij was op het tijdstip van de zitting niet thuis aanwezig.
1.3.
Bij brief van de griffier van de rechtbank van 4 november 2013 is aan betrokkene medegedeeld dat de behandeling van het verzoek nader is bepaald op woensdag 6 november 2013.
1.4.
Op 6 november 2013 zijn gehoord: de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Betrokkene zelf is niet gehoord. Hij was op het tijdstip van de zitting wederom niet thuis aanwezig. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.5.
Namens betrokkene is – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel houdt in dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen inzake de oproeping van de gerekestreerde (art. 271 – 276 Rv), alsmede in strijd met art. 5, lid 1 aanhef en onder e, EVRM, nu niet blijkt dat betrokkene de per gewone brief verzonden oproep van 31 oktober 2013 voor de zitting van 4 november 2013 of die van 4 november 2013 voor de zitting van 6 november 2013 heeft ontvangen en de rechtbank dit ook niet heeft vastgesteld. Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank een fundamenteel rechtsbeginsel van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden en in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord en zonder vast te stellen dat betrokkene niet gehoord wil worden.
2.2.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak het volgende criterium ontwikkeld2.:
“Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”3.
2.3.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank zich naar het huisadres van betrokkene begeven4.. De rechtbank heeft in haar beschikking opgenomen dat volgens alle aanwezigen de kans groot is dat – bij aanhouding van de zaak – betrokkene een volgende keer wederom niet aanwezig zal zijn, dat de advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat zij drie dagen vóór de zitting van 4 november 2013 de zaak met hem heeft doorgesproken en hij van de zitting op de hoogte moet zijn geweest en dat de rechtbank om die reden het verzoek buiten aanwezigheid van betrokkene behandelt. De rechtbank heeft echter niet in haar beschikking de vaststelling opgenomen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Om deze reden slaagt het tweede middelonderdeel en behoeft het eerste middelonderdeel geen bespreking.
2.4.
Met betrekking tot de vraag of de rechter op mededelingen van een ander dan de patiënt mag afgaan met betrekking wanneer aan de orde komt of de bereidheid ontbreekt om te worden gehoord, merk ik het volgende op. Daar waar de raadsman of raadsvrouw van de patiënt optreedt als woordvoerder van de patiënt, kan deze namens de betrokkene aan de rechter verklaren dat bij de patiënt de bereidheid om te worden gehoord ontbreekt5.. In het algemeen moet het in strijd met de waarborgfunctie van de hoorplicht in art. 8 Wet Bopz worden geacht dat de rechter, wanneer de betrokkene niet verschijnt, zich zonder meer laat leiden door een mededeling van een niet gevolmachtigde derde, als bijvoorbeeld buren, familieleden of behandelaars, dat de betrokkene niet bereid is zich te laten horen. Zulke anderen behoeven niet belang te hebben bij toewijzing van het verzoek van de officier van justitie, maar kúnnen wel een zodanig belang hebben. Wanneer een ander dan de patiënt een verklaring aflegt over de vraag of de niet verschenen patiënt de oproep voor de behandeling door de rechtbank heeft ontvangen (en, in voorkomend geval: of de patiënt de oproep heeft begrepen), is, gelet op de aangehaalde jurisprudentie, een aanvullende motivering nodig om de stap te zetten naar het oordeel dat bereidheid ontbreekt om te worden gehoord.
2.5.
Zo de Hoge Raad zou toekomen aan een bespreking van het eerste middelonderdeel, merk ik daarover het volgende op. Ingevolge art. 261 in verbinding met art. 272-276 Rv geschiedt de oproeping voor de zitting door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. In Bopz-zaken komt het, mede in verband met de beslistermijn6., dikwijls voor dat de rechter een andere wijze van oproepen bepaalt7.. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven categorie gevallen de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig art. 272 Rv dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden8.. Voor de geldigheid van de oproepingshandeling is beslissend of deze op de voorgeschreven wijze is geschied; niet of het stuk de betrokkene feitelijk heeft bereikt. De klacht van het middelonderdeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 271-276 Rv omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene de oproep feitelijk heeft ontvangen, faalt derhalve. Het antwoord op de vraag of de oproeping betrokkene heeft bereikt, althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, is wel van belang bij de beoordeling of de betrokkene de bereidheid mist zich te laten horen9..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
HR 14 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2283), NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
Dit geldt inmiddels als vaste jurisprudentie. Zie onder meer: HR 20 juni 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2400), NJ 1997/625; HR 24 september 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2973), NJ 1999/752; HR 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8128), BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers; HR 8 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3590), NJ 2013/158.
In de noot van W. Dijkers in BJ 2005/25 wordt een overzicht gegeven van de praktijk. Volgens hem worden reeds in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten gewoonlijk door het ziekenhuispersoneel (niet: schriftelijk door de griffier van de rechtbank) in kennis gesteld van plaats en tijd van het verhoor; thuiswonende patiënten ontvangen schriftelijk bericht van de griffier.
Zie HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, reeds aangehaald, rov. 3.4; HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers. In art. 3 van het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure was een bepaling opgenomen met dezelfde strekking als art. 272 Rv.
Vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m. nt. J. de Boer rov. 3.5.