Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.4.3
X.4.3 Nevenrechten die voor verpanding vatbaar zijn
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS358793:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Onder het voor 1992 geldende recht werd dit wel afgeleid uit art. 1204 BW (oud), dat als volgt luidde: “Indien eene inschuld in pand gegeven is, en deze inschuld interessen opbrengt, verrekent de schuldeischer die interessen met degene welke hem mogten verschuldigd zijn”. En het tweede lid luidde: “Indien de schuld, tot welker zekerheid eene inschuld in pand gegeven is, geene interessen opbrengt, worden de interessen, die de pandhouder ontvangt, op de hoofdsom gekort”.
Zie Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 113. Overigens gaat Mijnssen even verderop in de tekst niet meer uit van de gedachte dat de rentevordering op de pandhouder overgaat, maar van de gedachte dat het pandrecht op de hoofdvordering ook rust op de rentevordering. Dezelfde opvatting wordt gehuldigd door: Van Mierlo, zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 212.
Voor zover het om burgerlijke vruchten van de vordering gaat (zoals het recht op rente) geldt voorts dat het recht op de vrucht, indien het om een reeds bestaand recht gaat, onder het pandrecht op de hoofdvordering valt tot het moment waarop het recht op de vrucht door zijn opeisbaar worden een zelfstandig recht wordt. Zie nr. 898.
Zo ook: Faber 2005, nr. 279.
Zo ook: Faber 2005, nr. 279. Anders: Biemans 2011, nr. 395. Wellicht anders: Verdaas 2008, nr. 394.
Zie nrs. 895-896.
979. Een verpanding van een vordering leidt van rechtswege tot een pandrecht op de nevenrechten die voor verpanding vatbaar zijn; het recht op rente. Het tweede aspect van de regel dat de verpanding van een vordering zich mede uitstrekt tot de nevenrechten betreft het volgende. De verpanding van een vordering leidt van rechtswege tot een pandrecht op de aan de vordering verbonden nevenrechten, mits deze nevenrechten voor zelfstandige verpanding vatbaar zijn.
Algemeen wordt aangenomen dat de openbaar pandhouder van een rentedragende vordering niet alleen bevoegd is om de hoofdsom te innen, maar ook de verschuldigde rente.1 Het recht op rente behoeft niet afzonderlijk te worden verpand. Mijnssen verklaart dit aan de hand van de hiervoor genoemde gedachte dat de vestiging van een pandrecht neerkomt op een overdracht van een kwalitatief deel van de verpande vordering. Tenzij anders is overeengekomen, zou zijns inziens ervan mogen worden uitgegaan dat het recht op rente als nevenrecht is verbonden aan het gedeelte van het recht dat op de pandhouder overgaat. Het recht op rente zou dus overgaan op de pandhouder.2 Naar mijn mening is deze gevolgtrekking niet juist. Zelfs indien men in de vestiging van een beperkt recht een vorm van overdracht ziet (welke visie mijns inziens dient te worden afgewezen), kan daaruit niet volgen dat de pandhouder aanspraak krijgt op de rente, laat staan dat de pandhouder rechthebbende wordt van de rentevordering. Het recht op rente houdt immers geen verband met de bevoegdheden die de pandhouder ten aanzien van de hoofdvordering verkrijgt. De bevoegdheid van de pandhouder om de hoofdvordering te innen, brengt niet de bevoegdheid met zich om tevens de rente in ontvangst te nemen.
De regel dat een verpanding van een rentedragende vordering mede de rente omvat, moet op een andere wijze worden verklaard. De verklaring moet mijns inziens worden gevonden in de nauwe band die bestaat tussen de hoofdvordering en de daaraan verbonden nevenrechten. Deze nauwe band brengt niet alleen met zich dat de pandhouder in het kader van zijn inningsbevoegdheid gebruik kan maken van de nevenrechten die met de inning van de hoofdvordering verband houden, maar ook dat het pandrecht van rechtswege komt te rusten op de nevenrechten die voor een zelfstandige bezwaring met pandrecht vatbaar zijn en dus executiewaarde hebben, zoals het recht op rente, boete en dwangsom.3 Voor zover men meent hiervoor een (wettelijke) grondslag nodig te hebben, kan deze gevonden worden in de ratio van de schakelbepaling van art. 3:98 BW: de gedachte dat de regels inzake overdracht in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn op de vestiging van een beperkt recht. Met het oog hierop ligt het voor de hand om aan te nemen dat een verpanding van een vordering, evenals een cessie, de voor verpanding vatbare nevenrechten omvat. De artikelen 3:82 en 6:142 BW kunnen in dit opzicht analoog worden toegepast.4
Bij het voorgaande moet worden benadrukt dat voor het ontstaan van het pandrecht op de nevenrechten niet vereist is dat deze afzonderlijk (bij voorbaat) aan de pandhouder worden verpand.5 Het pandrecht ontstaat immers van rechtswege als gevolg van de verpanding van de hoofdvordering. Dit is onder meer van belang in verband met een mogelijk faillissement van de pandgever. Betreft het een ten tijde van de verpanding nog toekomstig nevenrecht – zoals met betrekking tot het recht op een boete en een dwangsom en mogelijk ook met betrekking tot het recht op rente moet worden aangenomen6 – dan staat het faillissement van de pandgever er niet aan in de weg dat het pandrecht tot stand komt zodra het nevenrecht ontstaat. De regeling van de artikelen 23 en 35 lid 2 Fw is niet van toepassing op een pandrecht dat van rechtswege ontstaat. Het ontstaan van het pandrecht is het gevolg van de verpanding van de hoofdvordering die reeds voor het faillissement heeft plaatsgehad.
Tot slot zij opgemerkt dat het, evenals in geval van cessie, mogelijk is dat pandgever en pandhouder bepaalde nevenrechten van de verpanding uitsluiten. Bovendien kan het zijn dat bepaalde nevenrechten door schuldenaar en schuldeiser (pandgever) tot een dusdanig persoonlijk recht van de schuldeiser zijn gemaakt (vgl. boete) dat deze rechten enkel door de schuldeiser/pandgever kunnen worden uitgeoefend.