Cessie
Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.4.4:X.4.4 Beperkte reikwijdte van de ‘nevenrechten’-regel
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.4.4
X.4.4 Beperkte reikwijdte van de ‘nevenrechten’-regel
Documentgegevens:
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362502:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een andere vraag is of de uitoefening van de betreffende bevoegdheden door de pandgever ook kan worden tegengeworpen aan de pandhouder. Vgl. Rongen 2002b, p. 275 e.v. en Verdaas 2008, nrs. 339-357.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 5, p. 3 en p. 321 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 297. Zie uitvoerig over het verbandcriterium: Struycken 2007, p. 386 e.v.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
980. Beperkte reikwijdte van de ‘nevenrechten’-regel bij verpanding. Uit het voorgaande blijkt dat de pandhouder, anders dan de cessionaris, slechts aanspraak heeft op de nevenrechten die voor bezwaring met pandrecht vatbaar zijn (en derhalve executiewaarde hebben) of die direct verband houden met de inning van de verpande vordering. Op andere nevenrechten die geen verband houden met de bevoegdheden die de pandhouder krachtens het pandrecht toekomen, kan de pandhouder in beginsel geen beroep doen. Denk bijvoorbeeld aan bevoegdheden die zijn gericht op een wijziging van de verpande vordering. Dergelijke bevoegdheden behoren uitsluitend toe te komen en te kunnen worden uitgeoefend door de schuldeiser/pandgever.1 In dit opzicht heeft de ‘nevenrechten’-regel bij verpanding derhalve een beperktere reikwijdte dan bij cessie. Dit is ook in overeenstemming met de beperkte bevoegdheden die de pandhouder met betrekking tot de verpande vordering heeft; de pandhouder is niet de volledig rechthebbende van de vordering, maar slechts een beperkt gerechtigde.
Daarentegen kon de zekerheidscessionaris onder het oude recht een beroep doen op alle nevenrechten; hij was immers de volledig rechthebbende van de vordering. De opmerking van de wetgever dat met de figuur van de (stille) verpanding praktisch hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met een zekerheidsoverdracht en dat bestaande financieringspatronen onder het huidige recht zonder moeilijkheden zouden kunnen worden gecontinueerd,2 biedt mijns inziens onvoldoende grondslag voor de aanname dat de pandhouder ook onder het huidige recht in beginsel een beroep kan doen op alle aan de verpande vordering verbonden nevenrechten.
Wel kan worden gewezen op de mogelijkheid om binnen zekere grenzen de bevoegdheid om bepaalde nevenrechten uit te oefenen uitdrukkelijk, door een daartoe strekkend beding in de pandakte, tot de inhoud van het pandrecht te maken. Daarvoor moet voldaan zijn aan het zogeheten ‘verbandcriterium’.3 Dit houdt in dat het beding om het nevenrecht uit te oefenen of om daarop een beroep te doen, niet in strijd mag zijn met het wezen van het pandrecht en bovendien een zodanig verband heeft met de overige bevoegdheden die de pandhouder op grond van de wet toekomen, dat een gelijke behandeling gerechtvaardigd is. Indien aan het verbandcriterium is voldaan, heeft de bevoegdheid van de pandhouder om gebruik te maken van bepaalde nevenrechten derdenwerking en mogelijk ook – afhankelijk van wat partijen zijn overeengekomen – privatieve werking. Indien het criterium daarentegen niet is vervuld, komt aan het beding slechts obligatoire werking toe in de onderlinge verhouding tussen de pandgever en de pandhouder. Het is echter de vraag hoeveel ruimte er nog is om het recht op uitoefening van bepaalde nevenrechten die niet direct betrekking hebben op de inning van de verpande vordering, tot de inhoud van het pandrecht te maken. De vraag is immers al snel of de bevoegdheid om deze nevenrechten uit te oefenen wel voldoende verband houdt met de innings- en executiebevoegdheden van de pandhouder. In dat geval kan aan de pandhouder mogelijk een onherroepelijke (en privatieve) last of machtiging worden gegeven om de betreffende nevenrechten (op eigen naam) uit te oefenen.