Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.4.2
X.4.2 Nevenrechten die nauw verband houden met de inning van de verpande vordering
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357625:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie wat betreft de bevoegdheid om de verpande vordering door opzegging opeisbaar te maken, art. 3:246 lid 2 BW. Zie wat betreft het keuzerecht bij een alternatieve verbintenis de regeling van art. 6:19 lid 3 BW. De pandhouder kan de pandgever een redelijke termijn stellen waarbinnen de pandgever een keuze moet maken. Doet hij dat niet dan gaat de keuzebevoegdheid over op de pandhouder. In beide bepalingen kan men een toepassing zien van het beginsel dat de pandhouder bevoegd is gebruik te maken van de rechten en de bevoegdheden die de pandgever met betrekking tot de inning van de vordering toekomen.
Bij de inning van de verpande vordering kan de pandhouder bovendien een beroep doen op de bevoegdheden die geen nevenrechten zijn, maar die tot de inhoud van de verpande vordering behoren, zoals de bevoegdheid om de vordering op te eisen na het verstrijken van een tijdsbepaling of het in vervulling gaan van een opschortende voorwaarde.
Zie Biemans 2011, nrs. 245 en 305; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 211; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 257; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 825 en Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 550. Anders: Vriesendorp 1991, p. 767 en Asbreuk-van Os 1992, p. 842, die evenwel opmerkt dat de pandgever en de pandhouder het euvel kunnen verhelpen door met zakelijke werking de bevoegdheid om gebruik te maken van de zekerheidsrechten tot de inhoud van het pandrecht te maken.
Zie voor deze gedachte: TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 309 en p. 404 en TM, Parl. Gesch. Boek 5, p. 3, waarover kritisch: Verhagen & Rongen 2000, p. 106-107 en Van den Heuvel 2004a, p. 14-15. Zie ook uitvoerig: Struycken 2007, p. 361 e.v.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 211; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 825; A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie voor HR 11 maart 2005, NJ 2006, 362, m.nt. HJS (Rabobank/Stormpolder), onder nrs. 3.23-3.25 en 3.30; Stein 2004, nr. 4; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 550; Rank-Berenschot 1997a, p. 49; Heyman 1992b, p. 346; Molenaar 1992b, p. 349; Mijnssen 1992, p. 56-57 en H.A.W. Vermeulen 1992, p. 517-518. Vgl. ook in verband met derdenbeslag: Van Mierlo, noot onder Hof ‘s-Gravenhage 30 juli 2003, JOR 2004/53. Of er een overgang van de (bevoegdheid tot uitoefening van) zekerheidsrechten plaatsvindt, wordt in het midden gelaten door: Blomkwist 1992, p. 906-907; Molenaar 1999, nr. 16 en Vermogensrecht (Stein), Art. 246, aant. 32.
Zie ook: nr. 585.
Vgl. ook: Biemans 2011, nrs. 248 en 249.
De vestiging van een beperkt recht is niet een vorm van overdracht, maar een rechtsfiguur met een eigen aard. De bevoegdheden van de beperkt gerechtigde komen hem uit eigen hoofde toe en zijn geen bevoegdheden die hem door de rechthebbende van het bezwaarde goed worden overgedragen. Het beperkte recht is een eigen en zelfstandig recht dat de beperkt gerechtigde soortgelijke bevoegdheden verschaft als eigendom, zij het in een beperkte omvang. Met de zienswijze dat het beperkte recht is ‘afgeleid’ uit het meeromvattende (moeder)recht en dit recht ‘bezwaard’ (zie art. 3:8 BW), wordt mijns inziens slechts tot uitdrukking gebracht dat het beperkte recht de rechthebbende van het moederrecht (de ‘bloot’ eigenaar) uitsluit van of beperkt in de uitoefening van bepaalde hem toekomende bevoegdheden. Zie Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 9.
In gelijke zin: Biemans 2011, nr. 246; Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 257; Verdaas 2008, nrs. 383 en 387; Faber 2005, nr. 279; Kortmann 2005a, p. 67-69; Kortmann in zijn noot onder HR 11 maart 2005, JOR 2005/131 (Rabobank/Stormpolder); W. Snijders 1999, p. 584; Loesberg 2001, p. 248 en Kortmann 1993, p. 102. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat ook in de visie van de wetgever de openbaar pandhouder bevoegd is de van de verpande vordering afhankelijke zekerheidsrechten uit te oefenen en dat deze blijven toebehoren aan de pandgever. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 311 en p. 840. Vgl ook de verwijzing naar de beperkt gerechtigde in art 3:256 en 274 lid 1 BW.
Vgl. ook de verwijzing naar de beperkt gerechtigde in art 3:256 en 274 lid 1 BW.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 91.
Vgl. Asser-Hartkamp 4-I 2004, nr. 563; Heyman 2001, p. 189; W. Snijders 1999, p. 584; Wessels 1994, p. 11 en Van der Grinten 1993, p. 458.
Vgl. ook: Molenaar 1992b, p. 349.
Zie HR 11 maart 2005, NJ 2006, 362, m.nt. HJS.
Zie in gelijke zin met betrekking tot beslag op een door pandrecht gesecureerde vordering: Rb. Amsterdam 13 mei 2009, JOR 2009/213, m.nt. Steneker (Bald/Van Boekhold e.a.). Zie ook: HR 7 januari 1983, NJ 1983, 542, m.nt. BW (Ontvanger/Guensberg) in verband met het ter verificatie indienen door een beslaglegger van een bevoorrechte vordering.
Zo ook: H.J. Snijders in zijn noot onder het arrest in NJ 2006, 362.
Vermoedelijk in gelijk zin: Rb. Amsterdam 13 mei 2009, JOR 2009/213, m.nt. Steneker (Bald/Van Boekhold e.a.), r.o. 4.32: “Dit heeft tot gevolg dat hij de derdenbeslaglegger. van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten als pand en hypotheek gebruik kan maken” (cursivering toegevoegd).
Zo ook: Biemans 2011, nr. 258; Verdaas 2008, nr. 384 en A. van Hees, noot onder het arrest in JBPr 2006/2. Anders: H.J. Snijders in zijn noot onder het arrest in NJ 2006, 362.
Zo ook: Biemans 2011, nr. 305 en Verdaas 2008, nr. 385.
976. De openbaar pandhouder is bevoegd die nevenrechten uit te oefenen die nauw verband houden met de inning van de vordering. Allereerst geldt dat de pandhouder bevoegd is om die nevenrechten uit te oefenen die in een direct of nauw verband staan met de rechten en bevoegdheden die hem krachtens het pandrecht ten aanzien van de verpande vordering toekomen. Na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar is de pandhouder met uitsluiting van de pandgever (en diens faillissementscurator) bevoegd om de verpande vordering te innen (art. 3: 246 lid 1 BW). Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat de pandhouder in het kader van zijn inningsbevoegdheid alle rechten en bevoegdheden ten dienste staan die de pandgever ter zake van de inning van de vordering heeft. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de (afhankelijke) zekerheidsrechten – zoals pand, hypotheek en borgtocht –, voorrechten en de bevoegdheid om een executoriale titel ten uitvoer te leggen.1, 2
Zou men dit niet aanvaarden, dan ontstaat de merkwaardige situatie dat niet alleen de pandhouder de genoemde bevoegdheden niet kan uitoefenen, maar ook de pandgever niet, aangezien hij niet meer bevoegd is de vordering te innen. Dit zou de schuldenaar ten nadele van de schuldeiser/pandgever bevoordelen. De rechtspositie van de schuldenaar zou er als gevolg van de (mededeling van de) verpanding beter op worden. De aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrechten zouden enkel door de pandgever kunnen worden uitgeoefend, nadat hem toestemming tot inning van de verpande vordering is gegeven door de pandhouder of nadat hij daartoe door de kantonrechter is gemachtigd (zie art. 3:246 lid 4 BW). Deze opvatting moet vanwege haar ondoelmatigheid worden verworpen.
977. Afhankelijke zekerheidsrechten. Dat een inningsbevoegde pandhouder bevoegd is een van de verpande vordering verbonden afhankelijk zekerheidsrecht – pand, hypotheek of borgtocht – uit te oefenen, wordt in de doctrine algemeen aanvaard.3 Wel bestaat er verschil van mening over de vraag hoe dit kan worden verklaard. De overheersende opvatting in de literatuur is dat deze rechten na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar op de pandhouder overgaan, of dat in ieder geval de bevoegdheid overgaat om ze uit te oefenen. In de eerste benadering zou de pandhouder formeel de rechthebbende van de zekerheidsrechten worden. Meestal wordt dit gebaseerd op de gedachte dat de vestiging van een beperkt recht zou moeten worden gezien als een overdracht van een kwalitatief bepaald gedeelte van het hoofdrecht.4 Een verpanding van een vordering zou neerkomen op een vorm van partiële overdracht van de vordering waarop de artikelen 3:82 en 6:142 BW van toepassing zijn. Uit deze bepalingen zou dan volgen dat de nevenrechten die verbonden zijn aan de bevoegdheden die aan de pandhouder worden overgedragen, van rechtswege mee overgaan.5
Naar mijn mening wordt er in deze opvatting te veel betekenis gehecht aan de zienswijze dat de vestiging van een beperkt recht als een vorm van overdracht zou moeten worden beschouwd.6 Bovendien is de zienswijze onjuist.7 De inningsbevoegdheid van de pandhouder is niet een van de pandgever afgeleide bevoegdheid die aan de pandhouder wordt overgedragen, maar een bevoegdheid die de pandhouder op grond van de wet uit eigen hoofde toekomt (art. 3:246 lid 1 BW).8 Een betere zienswijze is dat de zekerheidsrechten, evenals de verpande vordering zelf, blijven toebehoren aan de pandgever en dat de pandhouder in het kader van zijn exclusieve bevoegdheid om de verpande vordering te innen tevens exclusief bevoegd is de zekerheidsrechten uit te oefenen.
Als algemene regel kan namelijk worden aanvaard dat degene die bevoegd is een vordering te innen, in het kader van zijn inningsbevoegdheid alle rechten en bevoegdheden ten dienste staan die de schuldeiser ter zake van de inning van de vordering heeft. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de (afhankelijke) zekerheidsrechten – zoals pand, hypotheek en borgtocht –, voorrechten en de bevoegdheid om een executoriale titel ten uitvoer te leggen. De uitoefening van afhankelijke zekerheidsrechten leidt immers tot een gehele of gedeeltelijke inning van de verpande vordering. Het is doelmatig om aan te nemen dat alle rechten en bevoegdheden die gericht zijn op, of anderszins nauw verband houden met, de inning van de vordering kunnen worden uitgeoefend door een derde aan wie (al dan niet naast de schuldeiser) de inningsbevoegdheid toekomt.
In deze zienswijze vindt er dus geen overgang van de zekerheidsrechten op de pandhouder plaats, maar komt de pandhouder enkel de bevoegdheid toe om van de zekerheidsrechten gebruik te maken of daarop een beroep te doen (denk aan de voorrang).9 Hetzelfde geldt voor andere nevenrechten die nauw verband houden met de inning van de verpande vordering. Voor zover men meent voor de hier beschreven zienswijze een wettelijke grondslag nodig te hebben, dan zou deze, zoals vermeld, gevonden kunnen worden in art. 3:246 lid 1 BW.10
Voor wat betreft de afhankelijke zekerheidsrechten kan bovendien worden betoogd dat het afhankelijke karakter van deze rechten met zich brengt dat zij in beginsel de rechtstoestand volgen van het hoofdrecht waaraan zij verbonden zijn.11 De regel van de ‘volgaccessoiriteit’ van art. 3:82BWis daarvan een uitdrukking. Dit betekent dat een beperkt recht waarmee het hoofdrecht is bezwaard in beginsel tevens de aan het hoofdrecht verbonden afhankelijke rechten omvat.12 Ditmoet niet letterlijk worden opgevat, in de zin dat het beperkte recht mede op het afhankelijke recht komt te rusten. In de regel zal de aard en inhoud van het afhankelijke recht daaraan in de weg staan.13 Het betekent wel dat de beperkt gerechtigde binnen de grenzen van zijn recht tevens de bevoegdheid toekomt gebruik te maken van het afhankelijke recht. Op deze grond kan een vruchtgebruiker van een erf gebruikmaken van de aan het erf verbonden erfdienstbaarheid. Op dezelfde grond kan een pandhouder gebruikmaken van de aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrechten.
978. Rabobank/Stormpolder. Steun voor de opvatting dat de openbaar pandhouder gebruik kan maken van de rechten en bevoegdheden die de pandgever ter zake van de inning van de vordering heeft, kan worden gevonden in het arrest Rabobank/Stormpolder.14 Dit arrest betrof een beslag op een door hypotheek gesecureerde vordering. De Hoge Raad oordeelde dat de beslaglegger bij de verdeling van de executieopbrengst van het met hypotheek bezwaarde registergoed een beroep kan doen op de aan de hypothecaire vordering verbonden voorrang.15 De Hoge Raad draagt daarvoor twee argumenten aan. Ten eerste zou het in overeenstemming zijn met het in de artikelen 477 en 477a Rv neergelegde wettelijk systeem waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt om zijn vordering op de beslagdebiteur door inning van de beslagen vordering te verhalen, dat de beslaglegger profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang. Ten tweede merkt de Hoge Raad op dat een andere opvatting het niet te rechtvaardigen gevolg zou hebben dat de overige schuldeisers van de derde- beslagene (de hypotheekgever) bij de verdeling van de executieopbrengst van het verhypothekeerde registergoed door het beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl de beslagene gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.
De door de Hoge Raad in verband met beslag genoemde argumenten gaan in gelijke mate op voor verhaal krachtens een pandrecht op een hypothecaire vordering.16 Ook voor verhaal krachtens een openbaar pandrecht geldt dat het past in het wettelijk systeem waarin de pandhouder bevoegd is de verpande vordering te innen, dat hij profiteert van de aan de verpande vordering verbonden voorrang en dat een ander oordeel zou leiden tot een ongerechtvaardigde bevoordeling van de overige schuldeisers van de hypotheekgever.
Wel zij erop gewezen dat de Hoge Raad in dit arrest niet heeft geoordeeld dat de (deurwaarder van de) beslaglegger gebruik kon maken van het aan het hypotheekrecht verbonden recht van parate executie. De executie van het verhypothekeerde registergoed had niet plaatsgevonden op grond van het hypoheekrecht, maar op grond van een andere executoriale titel. De Hoge Raad overwoog enkel dat de beslaglegger een beroep kon doen op de aan de vordering verbonden voorrang. Het ligt echter in de rede om op grond van de door de Hoge Raad genoemde argumenten aan te nemen dat de beslaglegger eveneens bevoegd is om gebruik te maken van de uit het hypotheekrecht voortvloeiende bevoegdheden, zoals het recht van parate executie.17 Voor de openbaar pandhouder van een door pand- of hypotheek gedekte vordering geldt hetzelfde.
Tot slot zij opgemerkt dat het niet ter zake doet of de beslagen of verpande vordering ten tijde van de beslaglegging of verpanding al werd gesecureerd door een pand- of hypotheekrecht of dat het zekerheidsrecht eerst na de beslaglegging of de verpanding is ontstaan.18 Voorts kan worden aangenomen dat het voorgaande evenzeer geldt voor beslag op of de verpanding van een door borgtocht gesecureerde vordering.19