Richtlijn 2016/343, betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
HR, 29-03-2022, nr. 20/02850
ECLI:NL:HR:2022:417
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
20/02850
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:417, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:2
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2420
ECLI:NL:PHR:2022:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:417
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2021
- Vindplaatsen
NJ 2022/178 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling door ander met fietspomp op diens hoofd te slaan na gestelde eerdere confrontatie, art. 300.1 Sr. Noodweer, art. 41.1 Sr. 1. HR verduidelijkt eerdere regels m.b.t. aannemelijkheid van feitelijke grondslag van beroep op noodweer. 2. Kon hof oordelen dat aan beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden? Ad 1. Als door of namens verdachte beroep op noodweer is gedaan, moet rechter (i) feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan voorwaarden voor aanvaarding van verweer is voldaan en (iii) gemotiveerde beslissing geven op verweer. Bij onderzoek naar feitelijke grondslag van beroep kan betekenis toekomen aan inhoud en indringendheid van de door of namens verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op verdachte worden gelegd. Als verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen m.b.t. door of namens hem gestelde gang van zaken, mag rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken. Voor aanvaarding van beroep is onder meer vereist dat rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt (anders dan voor beslissing over bewezenverklaring) niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij beoordeling van feitelijke grondslag van beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens verdachte is aangevoerd en in het licht van verhandelde ttz., voldoende aannemelijk is geworden. Aan oordeel dat gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over precieze feitelijke toedracht niet in de weg. Wanneer rechter de feitelijke toedracht van beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan voorwaarden voor aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. Rechter kan overigens onderzoek naar feitelijke grondslag van beroep achterwege laten, als hij tot oordeel komt dat (veronderstellenderwijs uitgaand van aannemelijkheid van gestelde feitelijke toedracht) beroep niet kan slagen. Wel moet uit uitspraak volgen op welke grond verwerping berust. Ad 2. Hof heeft geoordeeld dat de door verdediging gestelde aanranding, die eruit zou bestaan dat verdachte voorafgaand aan het op camerabeelden zichtbare incident door aangever is aangevallen, niet aannemelijk is geworden. Hof heeft daarmee beroep op noodweer beoordeeld met toepassing van juiste maatstaf. ‘s Hofs oordeel hof is (ook in het licht van wat verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd) toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02850
Datum 29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 september 2020, nummer 23-002234-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.J. Horenblas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
2.1
De cassatiemiddelen klagen dat het hof het beroep op noodweer aan de hand van een onjuiste maatstaf heeft verworpen, althans de te hanteren maatstaf onjuist heeft toegepast. Het tweede cassatiemiddel klaagt verder dat het oordeel van het hof dat de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, ontoereikend is gemotiveerd. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 10 april 2018 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] meermalen met een fietspomp tegen het lichaam te slaan.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2018071117-1 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s 3-5.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van [slachtoffer]:
Op l0 april 2018 was ik op het Lambertus Zijlplein. Ik zag dat een man een fietspomp pakte. Hij heeft mij geslagen. Hij sloeg met de pomp op verschillende plekken. Hij raakte mij meerdere keren met de voet van de fietspomp, het houten stuk. Ik voelde tijdens de mishandeling veel pijn. Ik voelde de meeste pijn in mijn hand. De wond op mijn hand bleek in het ziekenhuis open te zijn tot de pees. Ik heb ook pijn in mijn been. Ik heb een bloeduitstorting op mijn linker onderbeen. Ik heb op mijn linkerarm ook bloeduitstortingen. Ik heb ook pijn in mijn armen en mijn ribben.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2018071117-6 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s 11-13.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 10 april 2018 omstreeks 17.05 uur waren wij op het Lambertus Zijlplein te Amsterdam. Aldaar werden wij gewenkt door een man met een rood vest aan, die genaamd bleek te zijn [slachtoffer]. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat hij mij een bebloede linkerhand liet zien. Ik hoorde hem zeggen: “Kijk dat is de dader, hij heeft mij geslagen met een fietspomp”. Ik zag dat hij wees naar een man die ongeveer twintig meter verder op het plein stond. De verdachte die hij aanwees, beschrijf ik als een man van ongeveer 60 jaar oud, met een turquoise gewaad. De verdachte gaf aan mij op te zijn [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats]. Ik hoorde portofonisch via het districtskanaal dat op de camerabeelden van het centraal cameratoezicht was te zien dat de verdachte de man met het rode vest meerdere malen had geslagen met een fietspomp.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2018071117-9 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], doorgenummerde pagina’s 17-18.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van voornoemde verbalisant:
Ik stelde een onderzoek in naar de beelden van het CTTR. Op de beelden van Cam-Wes_NWN_804 van 10 april 2018 zag ik het volgende. Om 17.04.20 uur zag ik een man in blauw lang gewaad in beeld lopen. Om 17.04.27 uur zag ik een man met rode jas en daaronder blauw lang gewaad lopen. Ik zag dat de man in het blauw een fietspomp pakte. Ik zag dat de man in het blauw een slaande beweging maakte naar het bovenlichaam van de man in het rood. Ik zag dat de man in het blauw de man in het rood driemaal raakte op het bovenlichaam terwijl de man in het rood dit trachtte te weren met zijn linkerhand. Ik zag dat de man in het blauw de man in het rood nog driemaal met de fietspomp sloeg terwijl de man in het rood op de grond lag. Om 17.05:45 zag ik dat de politie ter plaatse kwam en dat de man in het rood naar de politie loopt.
4. Een geschrift, zijnde een Poliklinisch Medisch dossier Heelkunde van 10 april 2018, doorgenummerde pagina 6. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Patiëntnaam: [slachtoffer]
Datum: 10-04-2018
Ingevuld door: assistent [betrokkene 1] en co-assistent [betrokkene 2].
Anamnese: vandaag gevochten met een man. Is meerdere keren geslagen met een fietspomp. Nu pijnklachten aan verwondingen: basaal van linker duim, linker onderarm, linker onderbeen en linker thorax.
Conclusie: verwondingen op het linker onderbeen, linker onderarm en de basis van dig 1 wv hechtingen.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Feiten
3. Allereerst vraag ik uw aandacht voor de feiten, in het bijzonder voor een tweetal feitelijkheden die de rechtbank miskende
Confrontatie voorafgaand aan camerabeelden
4. Ten eerste miskende de rechtbank dat zich een eerdere confrontatie voordeed dan de camerabeelden laten zien. De heren kwamen elkaar tegen op het plein, achter de viswinkel. [slachtoffer] vroeg [verdachte] om geld. [verdachte] weigerde dit. Vervolgens schold [slachtoffer] [verdachte] uit en spuugde hij. [verdachte] probeerde weg te lopen maar kreeg toen klappen, onder andere op zijn gezicht en op zijn rug. (...)
5. Dat dit werkelijk zo gegaan is, blijkt niet alleen uit de aangifte en verklaringen van [verdachte]. [verdachte] heeft letsel opgelopen dat onmogelijk door de camerabeelden verklaard kan worden. Ik heb alle beelden op een rij gezet waarop [verdachte] mogelijk letsel kon oplopen, en daarbij blijkt het volgende:
• Na 39 seconden op camera 804 is te zien dat [slachtoffer] een trappende beweging richting het been van [verdachte] maakt.
• Na 47 seconden op camera 805 haalt [slachtoffer] uit naar de linkerkant van het gezicht van [verdachte], maar hij mist en komt ten val.
• Na 51 seconden op camera 805 maakt [slachtoffer] een trappende beweging naar het been van [verdachte] nadat [slachtoffer] op de grond is gevallen.
• Andere slaan of schoppende bewegingen zijn niet vastgelegd.
6. Daarentegen heeft [verdachte] aantoonbaar letsel opgelopen aan zijn been, rug en kaak. Zijn kunstgebit mist zelfs een tand. Ik verwijs daarbij naar het rapport van de GGD van 16 april 2018 met foto’s van het letsel, de foto van het kunstgebit van [verdachte] en de brief van de huisarts van 22 mei 2018.5 (...) De beelden bieden hooguit een verklaring voor het letsel aan het been. Slaan of schoppende bewegingen naar de rug van [verdachte] zijn helemaal niet vastgelegd. De slaande beweging naar het gelaat van [verdachte] kan de ontbrekende tand ook niet verklaren. Niet alleen mist [slachtoffer], ook haalt hij uit naar de linkerkant van [verdachte] terwijl het kunstgebit een tand mist aan de rechterkant. (...)
7. Er moet zich dus meer hebben afgespeeld dan de camerabeelden laten zien.
[slachtoffer] ook bij tweede confrontatie de agressor
8. Een tweede punt van feitelijke aard waarbij de rechtbank mistastte, is het feit dat [slachtoffer] ook bij de tweede confrontatie de agressor was. Dit blijkt uit een nauwkeurige analyse van de camerabeelden. De heren lopen bekvechtend het camerabeelden maar het is [verdachte] die zich zo veel mogelijk van [slachtoffer] afwendt. [verdachte] beweegt zich richting de fietsenwinkel, [slachtoffer] loopt er dreigend achteraan. (...)
9. Het lukte [verdachte] op dat moment niet om te ontkomen, terwijl hij dat wel probeerde. De vlam sloeg pas echt in de pan toen [verdachte] een schop kreeg. Pas daarna rende [verdachte] naar de fietspomp en sloeg hij terug. In de bijlage bij de pleitnota vindt u een beeld van de trap die voorafgaat aan het moment voordat [verdachte] de fietspomp pakt. Ook dit moment lijkt de rechtbank niet helder voor ogen te hebben gehad. (...)
10. Zelfs na de klappen met de fietspomp blijft [slachtoffer] de agressor. Hij staat meteen op zodra dit mogelijk is en loopt weer agressief op [verdachte] af. Op een gegeven moment trekt [slachtoffer] zelfs een sprintje om [verdachte] bij te houden. (...)
11. Niet lang daarna loopt [verdachte] weg en zwaait [slachtoffer] naar de politie. Op cliënt komt dit nogal schijnheilig over.
Noodweer(exces)
12. Wat betekent dit alles nu voor deze zaak? [verdachte] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij handelde uit noodweer dan wel noodweerexces.”
2.2.4
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident, zoals beschreven door verbalisant [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 17-18 van het dossier), sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever. Zo heeft de verdachte tijdens het politieverhoor enkel een blauwe plek laten zien aan verbalisant [verbalisant 6] (p. 25 van het dossier), dateert de door de verdachte overgelegde gezondheidsverklaring van de GGD pas van zes dagen na het incident, bieden de camerabeelden geen steun voor de door de raadsman en de verdachte geschetste gang van zaken en biedt het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt dat sprake was van een situatie waartegen de verdachte zich diende te verdedigen.
Het hof zal dit verweer dan ook verwerpen.”
2.3.1
Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging gestelde aanranding, die eruit zou bestaan dat de verdachte voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident door de aangever is aangevallen, niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft daarmee het beroep op noodweer beoordeeld met toepassing van de juiste maatstaf. Het oordeel van het hof is – ook in het licht van wat de verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd – toereikend gemotiveerd.
2.5
De cassatiemiddelen falen.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, M. Kuijer, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen over criterium “(niet) aannemelijk geworden” en verwerping beroep op noodweer(exces). De AG is van mening dat geen noodzaak bestaat om de maatstaf van “aannemelijkheid” te vervangen en dat het beroep op noodweer(exces) toereikend gemotiveerd is verworpen. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02850
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 september 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis, waarvan telkens de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ook heeft het hof gelast dat een in beslag genomen fietspomp wordt teruggegeven aan de rechthebbende, een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.J. Horenblas, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring, bewijsvoering en procesverloop
3. In de kern gaat het in deze zaak om een door het hof verworpen beroep op noodweer(exces). Alle vijf hieronder te bespreken cassatiemiddelen houden daaromtrent een klacht in of hangen daarmee samen. Voor een goed begrip geef ik daarom hieronder eerst de bewezenverklaring, bewijsmiddelen en de verwerping van dit verweer weer.
3.1.
Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 10 april 2018 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] meermalen met een fietspomp tegen het lichaam te slaan.”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2018071117-1 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 3-5.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van [slachtoffer] :
Op 10 april 2018 was ik op het Lambertus Zijlplein. Ik zag dat een man een fietspomp pakte. Hij heeft mij geslagen. Hij sloeg met de pomp op verschillende plekken; Hij raakte mij meerdere keren met de voet van de fietspomp, het houten stuk. Ik voelde tijdens de mishandeling veel pijn. Ik voelde de meeste pijn in mijn hand. De wond op mijn hand bleek in het ziekenhuis open te zijn tot de pees. Ik heb ook pijn in mijn been. Ik heb een bloeduitstorting op mijn linker onderbeen. Ik heb op mijn linkerarm ook bloeduitstortingen. Ik heb ook pijn in mijn armen en mijn ribben.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2018071117-6 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s 11-13.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 10 april 2018 omstreeks 17.05 uur waren wij op het Lambertus Zijlplein te Amsterdam. Aldaar werden wij gewenkt door een man met een rood vest aan, die genaamd bleek te zijn [slachtoffer] . Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat hij mij een bebloede linkerhand liet zien. Ik hoorde hem zeggen: “Kijk dat is de dader, hij heeft mij geslagen met een fietspomp”. Ik zag dat hij wees naar een man die ongeveer twintig meter verder op het plein stond. De verdachte die hij aanwees, beschrijf ik als een man van ongeveer 60 jaar oud, met een turquoise gewaad. De verdachte gaf aan mij op te zijn [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] . Ik hoorde portofonisch via het districtskanaal dat op de camerabeelden van het centraal cameratoezicht was te zien dat de verdachte de man met het rode vest meerdere malen had geslagen met een fietspomp.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2018071117-9 van 10 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s 17-18.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van voornoemde verbalisant:
Ik stelde een onderzoek in naar de beelden van het CTTR. Op de beelden van Cam-Wes_NWN_804 van 10 april 2018 zag ik het volgende. Om 17.04.20 uur zag ik een man in blauw lang gewaad in beeld lopen. Om 17.04.27 uur zag ik een man met rode jas en daaronder blauw lang gewaad lopen. Ik zag dat de man in het blauw een fietspomp pakte. Ik zag dat de man in het blauw een slaande beweging maakte naar het bovenlichaam van de man in het rood. Ik zag dat de man in het blauw de man in het rood driemaal raakte op het bovenlichaam terwijl de man in het rood dit trachtte te weren met zijn linkerhand. Ik zag dat de man in het blauw de man in het rood nog driemaal met de fietspomp sloeg terwijl de man in het rood op de grond lag. Om 17.05:45 zag ik dat de politie ter plaatse kwam en dat de man in het rood naar de politie loopt.
4. Een geschrift, zijnde een Poliklinisch Medisch dossier Heelkunde van 10 april 2018, doorgenummerde pagina 6.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Patiëntnaam: [slachtoffer]
Datum: [geboortedatum] -2018
Ingevuld door: assistent [betrokkene 1] en co-assistent [betrokkene 2] .
Anamnese: vandaag gevochten met een man. Is meerdere keren geslagen met een fietspomp. Nu pijnklachten aan verwondingen: basaal van linkerduim, linker onderarm, linker onderbeen en linker thorax.
Conclusie: verwondingen op het linker onderbeen, linker onderarm en de basis van dig 1 wv hechtingen.
Het hiervoor vermelde bewijsmiddel 4 betreft een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering en is slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.”
3.3.
Het beroep op noodweer(exces) is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
“Bespreking van het beroep op noodweer
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweer. De verdachte is namelijk voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident aangevallen door de aangever. Daarmee was sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich redelijkerwijs mocht verweren.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident, zoals beschreven door verbalisant [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 17-18 van het dossier), sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever. Zo heeft de verdachte tijdens het politieverhoor enkel een blauwe plek laten zien aan verbalisant [verbalisant 6] (p. 25 van het dossier), dateert de door de verdachte overgelegde gezondheidsverklaring van de GGD pas van zes dagen na het incident, bieden de camerabeelden geen steun voor de door de raadsman en de verdachte geschetste gang van zaken en biedt het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt dat sprake was van een situatie waartegen de verdachte zich diende te verdedigen.
Het hof zal dit verweer dan ook verwerpen
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweerexces. Dit verweer kan niet slagen omdat het hof, zoals eerder in dit arrest overwogen, van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie.”
Het eerste middel
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof met bovenstaande verwerping van het beroep op noodweer(exces) het recht heeft geschonden, kort gezegd omdat deze verwerping zich niet zou verdragen met de onschuldpresumptie.
4.1.
De door het hof toegepaste maatstaf, inhoudende dat een noodweersituatie “niet aannemelijk is geworden”, is zoals bekend vaste jurisprudentie. Dat wordt in het middel ook niet miskend. Het middel stelt deze maatstaf als zodanig ter discussie. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de tijd rijp zou zijn om deze maatstaf te “vervangen” dan wel “nader in te kleuren”. Daartoe doet de steller van het middel een beroep op het internationale recht, in het bijzonder op artikel 6 lid 2 EVRM en de EU-Richtlijn 2016/343,1.en zoekt hij aansluiting bij de literatuur, in het bijzonder bij hetgeen Bemelmans in zijn dissertatie over deze thematiek heeft opgemerkt.2.Het gaat de steller van het middel dan met name om Bemelmans’ voorstel om het criterium “niet aannemelijk geworden” te vervangen door het criterium “zeer onwaarschijnlijk geworden”.3.In het navolgende ga ik eerst kort in op de literatuur (4.2-4.7).4.Daarna bespreek ik het relevante internationale recht (4.8-4.10).
4.2.
Bekend is dat de maatstaf van (niet) aannemelijkheid bij tal van strafprocessuele beslissingen het geldende criterium is. Onder meer bij de beoordeling van strafuitsluitingsgronden, bij de beoordeling van alternatieve scenario’s die niet strijdig zijn met de bewijsmiddelen en bij het bij de strafmaat betrekken van ad informandum gevoegde feiten. Maar ook bij tal van beslissingen die buiten de reikwijdte van de artikelen 348/350 Sv vallen, zoals bij het beoordelen van aanhoudingsverzoeken, wordt aan de “aannemelijkheid” getoetst. In de literatuur lijkt consensus te bestaan over het feit dat dit criterium niet steeds eenzelfde mate van waarschijnlijkheid vergt.5.Derhalve is sprake van een minder duidelijke maatstaf dan de “overtuiging” als bedoeld in artikel 338 Sv, of het met dat laatste vaak gelijkgestelde “buiten redelijke twijfel.”6.Bemelmans spreekt om die reden van een “diffuse maatstaf”.7.Bijlsma en Meynen noemen het “een open en rekbaar begrip”.8.
4.3.
Een volgende vraag is welke mate van waarschijnlijkheid de maatstaf van aannemelijkheid vergt bij de beoordeling van – algemene9.– excepties. In de literatuur is een aantal maal de vraag opgeworpen of het in dubio pro reo-beginsel in deze context onverkort geldt.10.Zou dat het geval zijn, geldt voor de verwerping van excepties geen andere maatstaf dan voor het bewijzen van het tenlastegelegde feit en komt de “aannemelijkheid” hier dus – voor wat betreft de vereiste waarschijnlijkheid – op hetzelfde neer als de “overtuiging”. De naar mijn inschatting meerderheidsopvatting is dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.11.Dit zou er op neerkomen dat géén redelijke twijfel mag bestaan over de vraag of een verdachte bijvoorbeeld handelde uit noodweer, ontoerekeningsvatbaar was of verkeerde in een toestand van psychische overmacht. Bij resterende redelijke twijfel zou dan vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen. Tegenover deze meerderheidsopvatting staat echter de in de literatuur wel verdedigde gedachte dat bij het oordelen dat excepties “niet aannemelijk zijn geworden” met een lagere mate van waarschijnlijkheid genoegen mag worden genomen.12.
4.4.
Een eerste argument voor de eerste opvatting is dat het in dubio pro reo-beginsel ziet op de schuld van een verdachte aan een strafwaardige gedraging als geheel en het daarvoor niet relevant is of eventuele twijfel gelegen is in de gedraging zelf of in de al dan niet disculperende context waarin hij deze zou hebben verricht.13.Een tweede, wetssystematisch, argument, dat ook door de steller van het middel wordt aangevoerd, is dat het niet voor de hand ligt om onderscheid te maken tussen delicten waarbij de wederrechtelijkheid bestanddeel is – waaronder het in deze zaak bewezenverklaarde, subsidiair tenlastegelegde delict mishandeling – en delicten waarin de wederrechtelijkheid element is – waaronder het in deze zaak primair in de pogingsvariant tenlastegelegde delict zware mishandeling. Wanneer bij de verwerping van excepties met een lagere mate van waarschijnlijkheid genoegen zou mogen worden genomen dan bij het bewijzen van het feit, zou dat erin resulteren dat bij het subsidiair tenlastegelegde meer twijfel over het al dan niet aanwezig zijn van een noodweer(exces)situatie mag resteren dan bij het primair tenlastegelegde.14.Om beide redenen lijkt het aanvaarden van een lagere waarschijnlijkheidseis dan die van de “geen redelijke twijfel” niet wenselijk.
4.5.
Daar staat echter het praktische argument tegenover dat bij diverse excepties een dergelijke mate van waarschijnlijkheid niet gemakkelijk vast te stellen valt. Bijlsma en Meynen noemen in dit verband de schulduitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr). Zij stellen dat indien bij twijfel aan de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte buiten redelijke twijfel zou moeten komen vast te staan dat de verdachte wél toerekeningsvatbaar is, deze maatstaf “zelden” zal worden gehaald.15.Om die reden lijken zij bij deze exceptie de voorkeur te geven aan – aan Angelsaksische rechtsstelsels ontleende – waarschijnlijkheidsgradaties als een preponderance of evidence of clear and convincing evidence.16.Hun standpunt lijkt met name ingegeven door de inherent met onzekerheden omgeven gedragskundige rapportages die bij het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid vaak een grote rol spelen.17.De moeilijkheden omtrent het vaststellen van een hoge mate van waarschijnlijkheid lijken mij echter niet uniek voor de vraag naar (on)toerekeningsvatbaarheid. Ook in situaties waarbij door meerdere personen over en weer geweld is gepleegd en de uiteindelijk vervolgde persoon zich op noodweer(exces) beroept, kan het naar mijn idee nogal eens ingewikkeld blijken om zoveel zekerheid te verkrijgen dat het “zeer onwaarschijnlijk” is dat deze exceptie zich inderdaad heeft voorgedaan.
4.6.
Een ander perspectief op deze thematiek is dat de maatstaf van aannemelijkheid niet zozeer een ander waarschijnlijkheidscriterium inhoudt, als wel een (beperkte) verschuiving van de bewijsvoeringslast en het bewijsrisico. Deze verschuiving kan gerechtvaardigd worden door het feit dat strafuitsluitingsgronden negatieve omstandigheden zijn waarvan de afwezigheid – in beginsel – mag worden verondersteld. De Hullu lijkt een dergelijke benadering voor te staan als hij schrijft dat bij de beoordeling van excepties meer van de verdachte mag worden gevergd, te weten “behulpzaamheid bij het stellen én controleerbaar maken van feiten waarop de exceptie wordt gestoeld.”18.Ook Borgers en Kristen menen dat het bij een beroep op een exceptie redelijk is om méér van de verdachte de verwachten dan “het enkel stellen van de gunstige omstandigheid.”19.De ondergrens is hierbij uiteraard dat de bewijslast hierbij “niet uitsluitend” – maar dus wel: gedeeltelijk – op de verdachte mag worden gelegd.20.
4.7.
Deze benadering spreekt aan, omdat het de mogelijkheid laat bestaan om het in dubio pro reo-beginsel onverkort van toepassing te laten zijn in de context van excepties – althans voor wat betreft de waarschijnlijkheidsmaatstaf – terwijl zo ook de belangrijkste hiervoor in 4.5 genoemde bezwaren tegen het stellen van zo’n hoge waarschijnlijkheidsmaatstaf naar ik meen worden ondervangen. Hoewel de spanning met de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie zo wellicht niet geheel wordt opgelost,21.maar naar het mij voorkomt wel wordt verlicht,22.is ze wel praktisch hanteerbaar en komt ze tegemoet aan het hiervoor onder 4.4 weergegeven wetssystematische argument. Of de wederrechtelijkheid nu bestanddeel of element is zal bij deze benadering immers niet uitmaken. Indien iemand geweld heeft gepleegd zal in beginsel immers – ongeacht of mishandeling of zware mishandeling ten laste is gelegd – doorgaans op basis van ervaringsregels kunnen worden vermoed dat dit geweld wederrechtelijk was. In beide gevallen kan het dan op de weg van de verdachte komen te liggen om hieromtrent twijfel te zaaien (de bewijsvoeringslast). Wanneer hij daar niet in slaagt kan dit er dan toe leiden dat de wederrechtelijkheid wordt bewezen verklaard onderscheidenlijk verondersteld (het bewijsrisico).
4.8.
De steller van het middel vraagt ten slotte nog de aandacht voor een internationaalrechtelijk perspectief. Daartoe wijst hij ten eerste op de rechtspraak van het EHRM over artikel 6 lid 2 EVRM. Deze rechtspraak kent sinds het arrest Barberà e.a /Spanje de volgende standaardoverweging over de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie:
“It requires, inter alia, that when carrying out their duties, the members of a court should not start with the preconceived idea that the accused has committed the offence charged; the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused.”23.
Dit uitgangspunt zou zich – aldus begrijp ik het middel – verzetten tegen de maatstaf van niet aannemelijkheid. Dit zou zo kunnen zijn indien deze maatstaf werkelijk een (veel) lagere waarschijnlijkheidsmaatstaf zou voorschrijven dan de maatstaf van de overtuiging. Die veronderstelling is naar ik meen, en zoals ik hierboven heb overwogen, onjuist. Voor zover de steller van het middel ook meent dat deze rechtspraak in de weg staat aan het binnen redelijke grenzen verschuiven van de bewijsvoeringslast en het bewijsrisico op de verdachte is die opvatting eveneens onjuist nu, ook in de rechtspraak van het Europees Hof, tenminste is aanvaard dat verschuiving van de bewijslast en het bewijsrisico naar de verdachte ter zake van excepties binnen redelijke grenzen een aanvaardbare beperking van de onschuldpresumptie is.24.
4.9.
Dan nog het beroep op de Richtlijn 2016/343. In de toelichting op het middel lijkt te worden verondersteld dat deze richtlijn strenger is dan het EHRM en geen enkele mogelijkheid laat bestaan om resterende twijfel in het nadeel van de verdachte te laten werken. Daartoe wordt gewezen op het tweede lid van artikel zes van deze richtlijn, welke luidt:
“De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.”
Dit onderdeel van de cassatieschriftuur miskent dat – zoals ook in de literatuur is opgemerkt – artikel 6 moet worden gelezen in samenhang met de preambule.25.Overweging 22 van deze preambule bepaalt onder meer:
“De bewijslast voor het aantonen van de schuld van de verdachte of beklaagde rust op de vervolgende instantie, en enige twijfel moet ten gunste van de beklaagde komen (…) dit doet echter geen afbreuk aan (…) het gebruik van wettelijke of feitelijke vermoedens inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte of beklaagde. Dergelijke vermoedens moeten binnen redelijke grenzen blijven, rekening houdend met het belang van wat er op het spel staat en de handhaving van de rechten van de verdediging. Daarnaast dienen de gehanteerde middelen in redelijke verhouding te staan tot het legitieme doel dat wordt nagestreefd. Dergelijke vermoedens moeten weerlegbaar zijn en mogen in ieder geval alleen dan worden gebruikt wanneer de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd.”
Ook deze richtlijn laat dus de mogelijkheid open dat binnen redelijke grenzen gewerkt wordt met bewijsvermoedens. Daarmee blijft – opnieuw binnen redelijke grenzen – de verschuiving van de bewijsvoeringslast en bewijsrisico aanvaardbaar. Gelet hierop bevat deze richtlijn dus geen strengere lijn dan die uit de EHRM-rechtspraak sinds het arrest Barberà e.a./ Spanje, maar bevat het veeleer oude wijn in nieuwe zakken.
4.10.
Ook voor zover het middel betoogt dat het internationale recht zou dwingen tot een andere maatstaf dan die van de aannemelijkheid, kan het niet slagen.
4.11.
De slotsom van deze exercitie is dat ik geen noodzaak zie om de maatstaf van de “aannemelijkheid” bij de beoordeling van excepties te vervangen. Wel bestaat enige ruimte om te expliciteren dat het in dubio pro reo-beginsel hier onverkort van toepassing is, opdat – ook daarover – geen redelijke twijfel meer behoeft te bestaan. Datzelfde geldt eventueel voor hetgeen ik heb opgemerkt over de verschuiving van het bewijsrisico en de bewijsvoeringslast. Tot een ander criterium hoeft dit naar het mij voorkomt echter niet te leiden, het gaat veeleer om een verduidelijking van hetgeen reeds in het criterium van aannemelijkheid besloten lag.
4.12.
Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
5. Het tweede middel klaagt over de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
5.1.
De wijze waarop het hof het gevoerde verweer heeft samengevat en verworpen heb ik hiervoor onder 3.3 reeds weergegeven.
5.2.
Het tweede cassatiemiddel bouwt deels voort op het eerste, voor zover wordt betoogd dat artikel 6 lid 2 EVRM en de EU-richtlijn 2016/343 niet zouden toestaan dat enige bewijsvoeringslast op de verdachte komt te rusten en voor zover wordt gesteld dat beide rechtsbronnen zouden dicteren dat “iedere twijfel” ten voordele van de verdachte zou moeten worden uitgelegd. Om de hiervoor onder 4.8 en 4.9 uiteengezette redenen kan het middel in zoverre niet slagen.
5.3.
Voor het overige geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting en de daarbij gevoegde pleitnota blijkt dat het beroep op noodweer(exces) als volgt is onderbouwd. Ter zitting is namens de verdachte betoogd dat er voorafgaand aan hetgeen op de camerabeelden (vgl. bewijsmiddel 3) te zien is en voorafgaand aan het moment dat de politie arriveerde (vgl. bewijsmiddel 2) een eerste incident tussen de verdachte en het slachtoffer zou hebben plaatsgevonden waarbij de laatstgenoemde eerst om 50,- euro zou hebben gevraagd en vervolgens de verdachte zou hebben uitgescholden, bespuugd en in zijn gezicht en op zijn rug zou hebben geslagen. Ter onderbouwing is aangevoerd dat de verdachte letsel heeft dat onder meer bestaat uit een afgebroken tand van zijn kunstgebit, blijkend uit een foto, en pijn aan de rug en het gezicht, waartoe is verwezen naar een rapport van de GGD en een brief van de huisarts. Voorts is nog betoogd dat op de camerabeelden wel zichtbaar zou zijn dat een “tweede confrontatie” heeft plaatsgevonden, waarbij – evenals bij het eerdere incident – niet de verdachte maar het slachtoffer de “agressor” zou zijn geweest. Dit zou moeten blijken uit de op de beelden zichtbare lichaamstaal van beiden, alsmede uit het feit dat op die camerabeelden zichtbaar zou zijn dat het slachtoffer de verdachte op enig moment “schopt” (aldus het pleidooi van de raadsman) dan wel “dreigde” te schoppen (aldus de verklaring van de verdachte ter zitting).
5.4.
Mij lijkt het dat het hof met de hierboven onder 3.3 weergegeven verklaring het aldus gemotiveerde beroep op noodweer(exces) toereikend gemotiveerd heeft verworpen. Daarbij stel ik vast dat die motivering – anders dan de steller van het middel lijkt te veronderstellen – niet het oordeel bevat dat niet aannemelijk is geworden dat voorafgaand aan de mishandeling geen sprake was van enige animositeit tussen de verdachte en het slachtoffer. Het hof heeft slechts geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat (hierdoor) voor de verdachte een noodweersituatie is ontstaan. Dat het hof daarbij heeft betrokken dat de verdachte bij het eerste verhoor enkel een blauwe plek heeft laten zien, acht ik niet onbegrijpelijk. Datzelfde geldt voor ’s hofs oordeel dat het geen steun heeft gevonden voor de door de raadsman en de verdachte geschetste gang van zaken en het ook overigens geen enkel aanknopingspunt aanwezig acht dat sprake was van een situatie waartegen de verdachte zich diende te verdedigen. Het stond het hof immers vrij om van de verdachte te vragen dat hij meer twijfel zou zaaien over de wederrechtelijkheid dan wel verwijtbaarheid van het door hem gepleegde geweld (de bewijsvoeringslast); en bij het uitblijven hiervan het verweer te verwerpen (het bewijsrisico). Mede gelet op het feit dat het oordeel van het hof in hoge mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard, acht ik dit oordeel ook overigens niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Daarbij neem ik nog in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de verdachte hier in zijn tegenwoordigheid is berecht en op de zitting met de inconsistenties in zijn eigen verklaringen is geconfronteerd.
5.5.
Ook het tweede middel faalt.
Het derde middel
6. In het derde middel wordt gesteld dat de griffier onterecht een bepaalde passage in de pleitnota, die ter zitting zou zijn uitgesproken, heeft doorgehaald, dan wel dat onterecht in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen dat de doorgehaalde passages niet ter zitting zouden zijn uitgesproken.
6.1.
Dit middel behoeft naar mijn mening geen bespreking in cassatie. De betreffende zin (de derde volzin vanaf randnummer 12 van de pleitnota) gaat over de “tweede confrontatie”, dus over de vermeende schop van [slachtoffer] die op de camerabeelden zichtbaar zou zijn. Het maakt deel uit van de samenvattende conclusie van de raadsman (de gehele alinea volgend op randnummer 12) dat sprake zou zijn geweest van noodweer(exces). In deze passage staat voor wat betreft de schop niets anders dan eerder in de pleitnota al onder woorden is gebracht en niet is doorgehaald (zie i.h.b. randnummer 9 van de pleitnota). In zoverre betreft het dus slechts een herhaling Uit de verwerping van het verweer door het hof, als weergegeven onder 3.3 van deze conclusie, blijkt voorts dat het hof het verweer ook heeft opgevat als een beroep op noodweer(exces). Ook in zoverre is de doorhaling dus niet van enig belang.
6.2.
Het derde middel kan niet slagen.
Het vierde middel
7. Het vierde middel klaagt dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niet separaat aandacht heeft besteed aan de schop die op de camerabeelden zichtbaar zou zijn.
7.1.
Zoals hiervoor onder 5.3 al overwogen, is het beroep op noodweer(exces) tweeledig onderbouwd. Ten eerste is aangevoerd dat sprake zou zijn geweest van eerder geweld dat niet zichtbaar was op de camerabeelden en ten tweede is betoogd dat op de camerabeelden zichtbaar zou zijn dat het slachtoffer de verdachte zou hebben geschopt, dan wel gedreigd zou hebben de verdachte te schoppen. De strekking van het vierde middel is dat het hof met de hiervoor onder 3.3 weergegeven verwerping onvoldoende zou hebben gereageerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer onderscheidenlijk het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake zou zijn van noodweer(exces) door niet expliciet in te gaan op het tweede onderdeel van deze onderbouwing.
7.2.
Ik meen dat ook dit middel niet kan slagen. Anders dan de steller van het middel lijkt mij dat met de zin “Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident (…) sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever” niet voorbij wordt gegaan aan de schoppende beweging die mogelijk op de camerabeelden zichtbaar is geweest. Mij lijkt dat het hof met “het incident” de geweldpleging door de verdachte heeft bedoeld en met hetgeen daaraan “voorafgaand” is gebeurd heeft gedoeld op zowel het eerste als het tweede incident. Met deze overweging heeft het hof dus ook het verweer dat de op de beelden zichtbare schop een noodweersituatie in het leven zou hebben geroepen verworpen.
7.3.
Ook het vierde middel is tevergeefs voorgesteld.
Het vijfde middel
8. Het vijfde middel bevat geen zelfstandige klacht. Het herhaalt slechts de stelling dat de verdachte had moeten worden vrijgesproken dan wel had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging en stelt “daarvan uitgaande” dat het slachtoffer [slachtoffer] om die reden geen “rechtstreekse schade” zou hebben geleden, waardoor de vordering van de benadeelde partij niet had mogen worden toegewezen. Zoals bij de bespreking van de voorgaande middelen is vastgesteld, is er geen reden om “uit te gaan” van de aan deze redenering ten grondslag gelegde premisse.
8.1.
Het vijfde en laatste middel faalt ook.
Afronding
9. Alle middelen falen. Het tweede tot en met het vijfde middel kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer, 2018.
Zie Bemelmans 2018, p. 373 voor wat betreft de verwerping van excepties. Zie op p. 363 voor de verwerping van alternatieve scenario’s. Naar ik begrijp is de strekking van dit voorstel overigens niet dat hiermee een inhoudelijk ander criterium komt te gelden, maar wel dat die bewoordingen beter uitdrukken waar het – ook thans al – om gaat.
Volledigheidshalve merk ik hier vast op dat deze vraag in de rechtspraak van de Hoge Raad al eerder aan de orde is geweest ten aanzien van de beoordelingsmaatstaf van alternatieve scenario’s. In de zaken 18/01635, 18/02587, 18/00509 en 18/01981 werd steeds door de steller van het middel betoogd – met steeds ook een beroep op het proefschrift van Bemelmans – dat deze maatstaf aan vervanging toe is. De Hoge Raad deed dat de eerste drie maal af met toepassing van art. 80a RO, de laatste maal door toepassing de geven aan art. 81 lid 1 RO.
Vgl Bemelmans 2018, p. 365 en – instemmend – W.H.B. Dreissen, ‘Het bewijs van excepties’, Boom Strafblad, 2020, p. 232-238, p. 237.
Vgl. over deze gelijkstelling o.a. M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, p. 210, J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, bewerkt door P.A.M. Mevis, J.S. Nan en J.H.J. Verbaan, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 85, Bemelmans 2018, p. 356-361 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 795. In het voorgestelde nieuwe artikel 4.3.7 (ambtelijke versie juli 2020) wordt deze maatstaf in het tweede lid geëxpliciteerd en hiermee zal – blijkens de Memorie van Toelichting bij het eerdere concept-wetsvoorstel – ‘in wezen niets veranderen’ (p. 59).
Bemelmans 2018, p. 365.
J. Bijlsma & G. Meynen, ‘Wat is ‘aannemelijk’? Over het belang van een helder sanctierechtelijk bewijscriterium’, NJB 2018/1812, p. 2516.
Voor delictspecifieke excepties liggen de zaken soms anders. Zie bijv. J. de Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer, 2021, p. 366, onder verwijzing naar art. 1 lid 3 van de Warenwet. Dit artikellid beperkt het toepassingsbereik van de wet tot zaken die niet aannemelijk zijn “gemaakt”.
Zie bijv. Bemelmans 2018, p. 370: “Thans is niet helder welke van deze lijnen de Nederlandse rechter dient te kiezen.”, A-G Hofstee in zijn conclusie van 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:684: “Over de kwestie of en, zo ja, in hoeverre het in dubio pro reo-beginsel ook geldt bij de beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond zijn de meningen in de vakliteratuur verdeeld en de Hoge Raad heeft zich daarover, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog niet (expliciet) uitgesproken.” en De Hullu 2021, p. 367: “Deze kwestie komt in de gepubliceerde rechtspraak zelden aan de orde, hoewel het naar mijn inschatting een regelmatig voorkomend vraagstuk bij bijvoorbeeld noodweer en ontoerekenbaarheid zou kunnen zijn.”.
Zie o.a. de conclusie van A-G Fokkens van 17 november 1992, ECLI:NL:PHR:1992:AD1775, onder 8, M.J. Borgers en F.G.H. Kristen, ‘Bewijsrisico, bewijslast en bewijsvoeringslast in het strafproces’, AA 1999, p. 866-877, i.h.b. p. 873, J.M. Reijntjes, ‘Onbekend en onbemind. Het Nederlandse bewijsstelsel opnieuw ter discussie’, Strafblad 2014/69, Bemelmans 2018, o.a. p. 370, Dreissen 2020 en De Hullu 2021, p. 371.
Zie bijv. R.H. Jansen, ‘In dubio pro reo bij strafuitsluitingsgronden?, NJB 2020/126. Hij meent dat “voor strafuitsluitingsgronden een lagere bewijsdrempel geldt dan voor bewijskwesties” en zulks volgt uit het feit dat een “strafuitsluitingsgrond een minder fundamenteel aspect van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte raakt” (p. 126). Zie ook Bijlsma en Meynen 2020, p. 2516: “’Aannemelijkheid’ is in ieder geval een lichtere standaard dan beyond a reasonable doubt of ‘wettig en overtuigend bewijs’, maar eist het bijvoorbeeld een preponderance of the evidence of gaat het eigenlijk meer richting clear and convincing evidence?”
Vgl. Reijntjes 2014, Bemelmans 2018, p. 370, onder verwijzing naar diverse eerdere auteurs, en Dreissen 2020.
Vgl. Bemelmans 2018, p. 371 (en zie ook p. 259), Dreissen 2020, p. 233, alsmede de conclusie van A-G Fokkens van 17 november 1992, ECLI:NL:PHR:1992:AD1775, onder 8. Langs dezelfde lijnen kan de vraag gesteld worden wat de rechtvaardiging zou zijn van het vergen van meer zekerheid over de wederrechtelijkheid bij culpoze delicten dan bij doleuze delicten waarbij de wederrechtelijkheid bestanddeel is.
Bijlsma en Meynen 2020, p. 2515.
Zie Bijlsma en Meynen 2020, p. 2515. Later in hun bijdrage lijken zij dit weer wat af te zwakken en pleiten zij nog slechts voor “een bezinning op de betekenis van het begrip ‘aannemelijk’.” (p. 2518).
Vgl. over de altijd onzekere resultaten van de ‘zachte’ gedragswetenschappen H.J.C. van Marle, P.A.M. Mevis en M.J.F. van der Wolf, ‘Prolegomena’, in: H.J.C. van Marle, P.A.M. Mevis en M.J.F. van der Wolf, Gedragskundige rapportage in het strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2013.
De Hullu 2021, p. 368.
Borgers en Kristen 1999, p. 874.
Dit is vast jurisprudentie. Zie bijv. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9975, NJ 2012, 521, m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.
Bemelmans (2018, p. 369) lijkt ook het (gedeeltelijk) verplaatsen van het bewijsrisico naar de verdachte als een “forse inbreuk op de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie” te beschouwen.
De grens dat de bewijslast niet “uitsluitend” op de verdachte mag komen te rusten bewerkstelligt immers dat de rechter ook altijd zelf verantwoordelijkheid moet nemen – en indien nodig nader onderzoek moet (laten) instellen – voor de deugdelijkheid van zijn uiteindelijke bewijs- en kwalificatiebeslissing.
EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83 (Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje), par 77. Zie voor een opsomming van de rechtspraak waarin deze overweging is herhaald Bemelmans 2018, p. 69-70.
Zie voor een uitgebreide bespreking van de rechtspraak van het Europees hof over dit punt Bemelmans 2018, p. 226.
Zie hierover en over de totstandkomingsgeschiedenis van deze richtlijn onder meer L.A. van Noorloos, ‘De Europese richtlijn onschuldpresumptie: bescheiden harmonisatie van een fundamenteel strafrechtelijk beginsel’, Nederlands tijdschrift voor Europees recht, 2016, p. 157-169, i.h.b. p. 164 en J.S. Nan, ‘Richtlijn 2016/343, betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?’, DD 2016/64, i.h.b. p. 715-716.
Beroepschrift 25‑01‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling Strafrecht
Zaaknummer: S 20/02850
CASSATIESCHRIFTUUR
Schriftuur houdende vijf middelen van cassatie
In de zaak van:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
van het door het gerechtshof te Amsterdam op 8 september 2020 onder parketnummer 23-002234-18 uitgesproken en op 15 november 2020 aangevulde arrest.
Advocaat: mr. A.J. Horenblas
Verzoeker de heer [verzoeker] (‘[verzoeker]’) verzoekt eerbiedig het bestreden arrest te vernietigen op grond van de hierna genoemde middelen en — de zaak zelfs afdoende — hem alsnog te ontslaan van alle rechtsvervolging dan wel vrij te spreken en de vordering benadeelde partij af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 lid 2 EVRM, art. 14 lid 2 IVPBR, art. 3 en 6 van de richtlijn 2016/3431., art. 48 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de onschuldpresumptie (als algemeen geldende rechtsbeginsel) — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte oordeelde dat het ‘niet aannemelijk [is] geworden dat er voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident (…) sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever’, aangezien het gerechtshof hiermee een onjuiste maatstaf hanteerde voor het beoordelen van excepties, althans deze maatstaf onjuist toepaste.
Toelichting op middel I
2.
In dit middel staat de vraag centraal bij welke mate van waarschijnlijkheid een exceptie — in het bijzonder een beroep op noodweer(exces) — moet worden gehonoreerd.
Kader
3.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van excepties erop aan of een aangevoerde exceptie wel of niet ‘aannemelijk is geworden’, waarbij de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag liggen.2. De maatstaf van ‘aannemelijk’ biedt evenwel ruimte aan een scala van waarschijnlijkheidsgradaties. Bij een lage waarschijnlijkheidsgradatie voor ‘aannemelijkheid’ kan men denken aan aannemelijkheid in die zin dat een exceptie niet kan worden uitgesloten. Bij een hoge waarschijnlijkheidsgradatie voor ‘aannemelijkheid’ kan men denken aan aannemelijkheid waarbij van een exceptie moet zijn gebleken (doch niet bewezen). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt niet hoe deze maatstaf van ‘aannemelijkheid’ verder moet worden ingekleurd.3. In het licht van de onschuldpresumptie en de wijze waarop zij internationaal- en Europeesrechtelijk is vastgelegd, is het hoog tijd tijd deze maatstaf van ‘aannemelijkheid’ verder in te kleuren (of te vervangen).
4.
Vooropgesteld: de onschuldpresumptie is van toepassing op een geval als het onderhavige, ongeacht of de exceptie betrekking heeft op de bewijsvraag of op de vraag naar strafbaarheid van feit of dader. De onschuldpresumptie dient er immers vooral toe om te voorkomen dat niemand wordt veroordeeld terwijl er gerede twijfel over zijn schuld aan een strafwaardige gedraging bestaat.4. Dit is ook als dusdanig gecodificeerd in (in elk geval) art. 6 van de Richtlijn 2016/343. Art. 6 lid 1 Richtlijn 2016/343 plaatst de bewijslast voor de vaststelling van ‘de schuld’ — dus niet slechts de feiten — op de vervolgende instanties.
5.
Dat de onschuldpresumptie zowel van toepassing moet zijn op zuivere bewijsvragen als op OVAR-gerelateerde vraagstukken, blijkt des te duidelijk uit de onderhavige casus. Zou dat niet het geval zijn, dan zou dezelfde feitelijke exceptie — was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding — in het kader van het primair ten laste gelegde vanuit een ander kader beoordeeld moeten worden dan vanuit het subsidiair ten laste gelegde. Primair is immers (feitelijk) ten laste gelegd het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel — de exceptie dient dan te leiden tot OVAR en zou dan beoordeeld moeten worden zonder acht te slaan op de onschuldpresumptie. Subsidiair is (meer kwalitatief) ten laste gelegd mishandeling — de exceptie dient dan te leiden tot vrijspraak en zou wel beoordeeld moeten worden met inachtneming van de onschuldpresumptie. Een dergelijke benadering is logisch noch werkbaar.
6.
Welke eisen stelt de onschuldpresumptie dan aan de te hanteren maatstaf voor de beoordeling van een beroep op exceptie? Een exceptie mag (in elk geval) niet meer onaannemelijk worden geacht, indien er gerede twijfel bestaat of de exceptie van toepassing is. Anders gezegd: Gerede twijfel moet in het voordeel van de verdachte worden uitgelegd. Voor een onderbouwing hiervan verwijs ik integraal naar de dissertatie van Bemelmans, p. 370-373:. Hij pleit ervoor om de maatstaf van ‘niet aannemelijk geworden’ te vervangen door ‘zeer onwaarschijnlijk geworden’:
‘6.3
Naar een bij de onschuldpresumptie passende maatstaf voor de aanvaarding van excepties?
De logische — normatieve — vervolgvraag is welke maatstaf de Hoge Raad zou moeten voorschrijven. Die vraag laat zich in dit boek niet definitief beantwoorden. Wel is bij de beantwoording daarvan de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie één van de voornaamste gezichtspunten. In hoofdstuk III kwam reeds naar voren dat de kern van de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie inhoudt dat niemand wordt veroordeeld terwijl er gerede twijfel over zijn schuld aan een strafwaardige gedraging bestaat. De hier bedoelde excepties nemen die strafwaardigheid ten volle weg. Zij zijn geen verzachtende omstandigheden, maar hun afwezigheid is een constitutieve voorwaarde voor strafwaardigheid en bestrafbaarheid. Bezien vanuit de onschuldpresumptie zou bij elke redelijke twijfel over het bestaan van een exceptie, de verdachte in beginsel moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het vonnis laat anders de mogelijkheid van een onterechte veroordeling open. Artikel 6 van de richtlijn [2016/343] lijkt dan ook voor te schrijven dat bij redelijke twijfel over een exceptie vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging volgt.
Ook in de literatuur is het heersende standpunt dat een veroordeling bij feitelijke twijfel over een exceptie onaanvaardbaar is en dat in dubio pro reo en de tien-tegen-één-regel van toepassing zijn.5.Dat standpunt sluit tevens aan op de wijze waarop in de landen om ons heen met redelijke twijfel over het bestaan van strafuitsluitingsgronden wordt omgesprongen. Een kleine inventarisatie van de secundaire literatuur laat zien dat in die landen een enigszins geloofwaardig beroep op een exceptie er toe leidt dat redelijke twijfel over de afwezigheid ervan veroordeling verhindert.6.
Een bijkomend wetssystematisch argument om bij twijfel over excepties niet anders te oordelen dan bij twijfel omtrent de vervulling van bestanddelen, is dat in Nederland de elementen in de delictsbestanddelen van culpoze delictsomschrijvingen liggen besloten en daarnaast de wederrechtelijkheid bestanddeel is van sommige opzetdelicten. Het tegengestelde standpunt heeft de mijns inziens merkwaardige consequentie dat bij culpoze delicten over de aanwezigheid van rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden geen redelijke twijfel mag blijven bestaan, terwijl dat bij opzetdelicten waarvan wederrechtelijkheid geen bestanddeel is, in de regel wel zou mogen.
De in de literatuur tegen onverkorte toepassing van het in dubio pro reo bij redelijke twijfel over een exceptie aangevoerde argumenten missen bovendien in zijn algemeenheid overtuigingskracht. (…)
Al met al zie ik geen overtuigende argumenten om — in het algemeen — af te wijken van het uitgangspunt dat de voor strafwaardigheid noodzakelijke feiten buiten redelijke twijfel moeten vaststaan. De in de vorige paragraaf tegen de aannemelijkheidsmaatstaf in het kader van bewijsverweren geopperde bezwaren, zijn dus in de context van elementen en excepties van overeenkomstige toepassing. Ook hier zou de onschuldpresumptie vollediger en consequenter recht worden gedaan door de maatstaf ‘niet aannemelijk geworden’ te vervangen door ‘zeer onwaarschijnlijk geworden’.7.’
7.
Dat gerede twijfel ten gunste van de verdachte moet worden uitgelegd, heeft het EHRM ook meermaals expliciet overwogen in zijn uitspraken over de onschuldpresumptie. Zie onder andere Grande Stevens e.a./Italie:
‘The Court also reiterates that the principle of the presumption of innocence requires, inter alia, that (…) the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused. (…) (see, inter alia, Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain, 6 December 1988, § 77, Series A no. 146; John Murray v. the United Kingdom, 8February 1996, §54, Reports 1996-I; and Telfner v. Austria, no. 33501/96, § 15, 20 March 2001).’8.
8.
Volgens art. 6 Richtlijn 2016/343 dient zelfs ‘iedere twijfel over de schuldvraag’ in de het voordeel van de verdachte te worden uitgelegd.
Onjuiste (toepassing) maatstaf gerechtshof
9.
De door het gerechtshof gehanteerde maatstaf van ‘aannemelijkheid’ — althans de wijze waarop het gerechtshof die maatstaf toepaste — laat in het midden of gerede twijfel ten gunste van de verdachte wordt uitgelegd. Gelet op het voorgaande schendt het gerechtshof daarmee de onschuldpresumptie (althans motiveert het onvoldoende waarom het arrest in overeenstemming is met de onschuldpresumptie, zie ook middel II) en dient het arrest te worden vernietigd.
Belang [verzoeker]
10.
[verzoeker] heeft belang bij dit cassatiemiddel, omdat hij bij een juiste toepassing van de onschuldpresumptie zou zijn vrijgesproken dan wel zou zijn ontslagen van alle rechtsvervolging. Zie nader Middel II, onderdeel b.
Middel II
11.
Het recht — in het bijzonder art. 6 lid 2 EVRM, art. 14 lid 2 IVPBR, art. 3 en 6 van Richtlijn 2016/3439., art. 48 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de onschuldpresumptie (als algemeen geldende rechtsbeginsel) en art. 358–359 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof gebrekkig motiveerde dat het ‘niet aannemelijk [is] geworden dat er voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident (…) sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever’, aangezien het gerechtshof er geen blijk van heeft gegeven de onschuldpresumptie in acht te nemen c.q. juist toe te passen en het noodweer(exces)verweer onbegrijpelijk verwierp, althans een arrest wees dat in zoverre onvoldoende met redenen was omkleed.
Toelichting op middel II
12.
Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds motiveerde het gerechtshof zijn arrest onbegrijpelijk althans gebrekkig doordat het naliet ervan blijk te geven uit te gaan van een juiste bewijslastverdeling; anderzijds motiveerde het gerechtshof zijn arrest onbegrijpelijk althans gebrekkig doordat het naliet ervan blijk te geven gerede twijfel in het voordeel van de verdachte uit te leggen en het noodweer(exces)verweer op onbegrijpelijke gronden verwierp.
Onderdeel a: bewijslastverdeling
13.
In welke mate van de verdachte mag worden verwacht dat hij zelf feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit een exceptie blijkt, is nog niet geheel uitgekristalliseerd.
14.
De Hoge Raad heeft te dien aanzien reeds bepaald dat de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag liggen.10.
15.
Het EHRM houdt zich doorgaans verre van bewijskwestie, maar heeft zich wel degelijk uitlaten over de bewijslastverdeling in het licht van de onschuldpresumptie. De burden of proof ligt bij de vervolgende instanties en twijfel dient ten gunste van de verdachte te worden uitgelegd:
‘The Court also reiterates that the principle of the presumption of innocence requires, inter alia, that (…) the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused. (…) (see, inter alia, Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain, 6 December 1988, § 77, Series A no. 146; John Murray v. the United Kingdom, 8February 1996, §54, Reports 1996-I; and Telfner v. Austria, no. 33501/96, § 15, 20 March 2001).’11.
16.
Richtlijn 2016/343 lijkt de scherpste koers te varen. ‘Iedere twijfel’ dient reeds in het voordeel van de verdachte te worden uitgelegd (art. 6).
17.
In hoeverre deze bepalingen ruimte laten om van de verdachte te eisen dat hij überhaupt nog inspanning levert om een exceptie onder de aandacht te brengen, is onduidelijk. Wellicht zou een aanknopingspunt kunnen zijn de lijn van de Hoge Raad over de motiveringseisen bij een getuigenverzoek. De gedachte sijpelt daarin door van de verdediging enige inspanning mag worden verwacht om haar rechten te effectueren.
18.
[verzoeker] heeft dergelijk inspanning ruimschoots geleverd. Deze casus kenmerkt zich door de situatie waarbij de verdachte wel heeft geprobeerd om het dossier evenwichtiger te maken, maar daarin niet is geslaagd. Dit blijkt uit ook de dossierstukken. [verzoeker] heeft twee keer (eerder) geprobeerd om tegenaangifte te doen, maar hij stuitte op een taalbarrière en is twee keer onverrichter zaken naar huis gestuurd.12. Pas bij zijn derde poging — op 18 mei 2018 — lukte het hem om toch aangifte te doen, binnen anderhalve maand na het incident. In die aangifte wijst [verzoeker] op twee getuigen die zijn kan van het verhaal konden bevestigen.13. Inmiddels waren zij (kennelijk) niet meer te traceren.
19.
Ter terechtzitting is namens [verzoeker] er ook op gewezen dat het best invoelbaar is dat het dossier (ten onrechte) de kant van [verzoeker] onderbelicht. Vlak na het gevecht was het ‘slachtoffer’ bebloed, maar het letsel van [verzoeker] was minder zichtbaar. Ook stortte het ‘slachtoffer’ zich direct op de aankomende agenten. In een dergelijke consternatie is het goed denkbaar dat de agenten in kwestie vooral geïnteresseerd waren in getuigen die het verhaal van [slachtoffer] bevestigden.14. Ook hier komt de taalbarrière om de hoek spelen: uit het dossier blijkt dat de agenten moeite hadden om [verzoeker] te verstaan en uiteindelijk met tussenkomst van een tolk met hem communiceerde.15.
20.
Voorts is ter terechtzitting uitgebreid stilgestaan welke camera's waar stonden en waarom bepaalde camera's sommige aspecten niet zagen.16. Dit is van belang omdat de verdediging met redenen onderbouwd heeft aangegeven waarom het voor [verzoeker] niet mogelijk was zijn standpunten verder met stukken en/of beelden te onderbouwen.
21.
Gegeven dit kader, gegeven de inspanningen die [verzoeker] leverde, gegeven de aannemelijkheid dat de verbalisanten in de consternatie van het moment geen oog hadden voor ontlastend bewijsmateriaal en/of ontlastende getuigen en gegeven het feit dat de camera's niet alles hadden vastgelegd, stond het het gerechtshof niet vrij om zonder meer te varen op wat zich (slechts) in het dossier bevond. Op zijn minst had het gerechtshof moeten motiveren waarom het dossier voldoende compleet zou zijn om het noodweer(exces)verweer te passeren. Dat liet het gerechtshof na; het verwijst exclusief naar wat zich in het dossier bevindt:
‘Zo heeft de verdachte tijdens het politieverhoor enkel een blauwe plek laten zien aan verbalisant [verbalisant 6] (p. 25 van het dossier), dateert de door de verdachte overgelegde gezondheidsverklaring van de GGD pas van zes dagen na liet incident, bieden de camerabeelden geen steun voor de door de raadsman en de verdachte geschetste gang van zaken en biedt het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt dat sprake was van een situatie waartegen de verdachte zich diende te verdedigen.’
Onderdeel b: gerede twijfel in het voordeel van verdachte
22.
In Middel I bracht ik tot uitdrukking dat de maatstaf ‘aannemelijkheid’ bij excepties aan herziening toe is. Zelfs indien dat middel faalt, zal de feitenrechter bij toepassing van deze maatstaf de onschuldpresumptie in acht moeten nemen. Daarvan uitgaande en gelet op de aard en indringendheid van het gevorderde verweer, verwierp het gerechtshof het noodweer(exces) op onbegrijpelijke gronden, althans wees het een arrest dat onvoldoende met redenen is omkleed.
23.
In hoger beroep bracht de verdediging onder andere de volgende feiten en omstandigheden naar voren ter onderbouwing van haar standpunt dat al sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordat de heren het beeld in komen lopen:
- 1.
De heren komen bekvechtend de camerabeelden in.17. Dat het ontstaan van de ruzie niet is vastgelegd, staat daarmee vast. Dat alleen al zou reden moeten zijn voor enige twijfel (vgl. art. 6 Richtlijn 2016/343: ‘iedere twijfel’ dient in het voordeel van de verdachte te worden uitgelegd).
- 2.
Dat wordt verder versterkt door de verklaring en aangifte van [verzoeker]: hij geeft aan aangevallen te zijn door [slachtoffer].18.
- 3.
Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat [verzoeker] letsel had dat niet verklaard kan worden door wat zich op de camerabeelden laat zien. Met name pijn aan de rug en een missende tand in het kunstgebit springen in het oog.19. Dat [verzoeker] dergelijk letsel had, is onderbouwd met i) foto's van het kunstgebit ii) een letselverklaring van de GGD en iii) een letselverklaring van de huisarts.20.
- 4.
Wellicht ten overvloede heeft [verzoeker] ook nog verklaringen verzameld van andere moskeegangers. Zij verklaarden allen dat [slachtoffer] een lastpak is. Dit levert geen direct bewijs op wat zich heeft afgespeeld, maar kan bij het afwegen van scenario's wel als indirect bewijs redengevend zijn.21.
24.
De motivering van het gerechtshof waarom een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voorafgaand aan het moment dat de heren de camerabeelden inlopen niet aannemelijk is, is onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed. Het gerechtshof haalt vier omstandigheden aan waarom het niet aannemelijk zou zijn dat zich een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordeed voordat [verzoeker] en [slachtoffer] de camerabeelden inlopen:
- 1.
[verzoeker] liet ‘enkel’ een blauwe plek zien aan verbalisant [verbalisant 6] tijdens het politieverhoor;
- 2.
de gezondheidsverklaring van de GGD dateert pas van zes dagen na het incident;
- 3.
de camerabeelden bieden geen steun voor de door de raadsman en de verdachte geschetste gang van zaken; en
- 4.
het dossier biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt dat sprake was van een situatie waartegen de verdachte zich diende te verdedigen.
Geen van deze feiten en omstandigheden maken het vonnis begrijpelijk of voldoende met redenen omkleed, ook niet in onderling samenhang bezien.
Ad i) ‘enkel’ blauwe plekken bij politieverhoor
25.
Dat niet al het letsel binnen 24 uur zichtbaar is, is niet meer dan logisch. Zeker bij rugpijn in het niet vreemd dat een zekere last niet direct tot leidt tot zorgen, maar dat het letsel zich pas echt manifesteert als blijkt dat de pijn niet wegtrekt. Dat het letsel aan de tand niet is verteld bij het politieverhoor, komt simpelweg omdat de tand later eruit is gevallen. Bij zijn aangifte heeft [verzoeker] naar eigen zeggen wel hierover verklaard, maar dit is niet opgetekend. Ook hier deed ogenschijnlijk de taalbarrière zich gelden. [verzoeker] deed zijn aangifte met tussenkomst van een tolk maar kon zijn eigen aangifte niet teruglezen.
26.
Evengoed kan men zich afvragen wat nou redelijkerwijs meer mag worden verwacht van een verdachte die een exceptie aannemelijk wil maken (zie het voorgaande onderdeel).
Ad ii) de gezondheidsverklaring van de ggd dateert pas van zes dagen na het incident
27.
De constatering dat de gezondheidsverklaring van de GGD dateert van ‘pas’ zes dagen na het incident, is stuitend. Wil het gerechtshof hiermee zeggen dat [verzoeker] na het incident ander letsel heeft opgelopen en het toen opgelopen letsel gebruikt om zijn gelijk te halen? Dat is nogal omslachtig, zeker voor een 70-jarige moskeeganger met een blanco strafblad. Het getuigt in elk geval niet van het adagium om twijfel in het voordeel van de verdachte uit te leggen. Voorts is van belang dat de GGD-verklaring expliciet aangeeft dat het letsel kan passen bij de door [verzoeker] aangegeven toedracht. Ook dat passeert het gerechtshof vrij gemakkelijk, zonder acht te slaan op de in dubio pro reo-gedachte.
28.
Ook hiervoor geldt: men kan men zich afvragen wat nou redelijkerwijs meer mag worden verwacht van een verdachte die een exceptie aannemelijk wil maken (zie het voorgaande onderdeel).
Ad iii) camerabeelden bieden geen steun
29.
Deze constatering is deels onjuist — en daarmee onbegrijpelijk — en getuigt deels van een onjuiste perceptie van de bewijslastverdeling in het kader van de onschuldpresumptie. Wat dat laatste betreft, verwijs ik naar onderdeel a van dit middel. Wat dat eerste betreft, uit de camerabeelden blijkt wel degelijk dat de heren bekvechtend het beeld binnenlopen — in het pleidooi is hier ook op gewezen.22. Daarmee staat als een paal boven water dat de aanvang van de ruzie niet is vastgelegd. De camerabeelden in combinatie met het bij [verzoeker] aangetroffen letsel bieden voorts steun voor het door [verzoeker] geschetste scenario. Waarom het gerechtshof desondanks oordeelt dat de camerabeelden geen steun bieden voor het door [verzoeker] geschetste scenario, is onbegrijpelijk.
Ad iv) dossier biedt ook overigens geen steun
30.
Deze constatering is eveneens onbegrijpelijk in het licht van het hetgeen hieronder in de randnummers 23–27 tot uitdrukking is gebracht. Heel specifiek lijkt het gerechtshof geen oog te hebben gehad voor de huisartsenverklaring van 22 mei 2018.23. In elk geval is het onbegrijpelijk waarom het gerechtshof de huisartsenverklaring niet relevant achtte, dan wel heeft het gerechtshof ook te dien aanzien nagelaten om gerede twijfel in het voordeel van de verdachte uit te leggen. In deze verklaring staat:
Geachte collega,
De heer [verzoeker] is bij ons onder behandeling ivm een mishandeling 9-4-18.
Mijnheer heeft nog steeds klachten van de rug/schouder en rechterflank. Met name de klachten van de linkerflank hinderen hem
Datum | SOEP | Omschrijving |
---|---|---|
22-05-2018 | S | blijft pijn houden in de rugfolliculis achtig beld op de onderarmen |
S | Heeft toenemende last van rugpijn, pijnstillers werkt onvoldoende | |
O | Normaal aspect rug, standsafwijking-, asdrukpijn-, flexle/extensle: Intact, drukpijnlijk thv T10-T12 | |
P | Verwijzing naar FT volgt, verwijizng naar x-rug, dhr. wil doorverwezen worden naar een nieuwe kliniek in sloterdijk, weet de naam niet. Hij gaat het zoeken en komt terug | |
14-05-2018 | P | BUPRENORFINE PLEISTER 10UG/UUR /1,00 ST /; EENMSSL PER WEEK 1 PLEISTER |
08-05-2018 | S | nog steeds veel klachten na aanval, man had ln zijn gezicht gespuugd hoes sindsdien veel hoesten |
P | lab en x thorax | |
25-04-2018 | S | nog steeds pijn gelaat links visus minder visus linker oog minder |
13-04-2018 | S | 9-4 aangevallen op L.Zijlpleln klappen op rug schouder en gelaat |
O | contusio gelaat hematomen rug schouder hematoom gelaat | |
E | geweld. | |
P | diverse kneuzingen en blauwe plekken, gelaat rug schouder borstkas en ribben |
[huisarts], Huisarte
31.
Het gerechtshof lijkt te ontkennen dat letsel van [verzoeker] is ontstaan buiten het gezichtsveld van de camera's. Hierin ligt een verwijt besloten dat [verzoeker] wel een erg doorgewinterde leugenaar zou zijn. Niet alleen heeft hij dan in strijd met de waarheid verklaart bij de politie, hij zou ook bij de GGD én bij zijn huisarts de boel bij elkaar hebben gelogen om maar een paper trail achter te laten om onder strafrechtelijke aansprakelijkheid uit te komen — en dat voor een 70-jarige man met een blanco strafblad. De in dubio pro reo-gedachte is hiermee onverenigbaar. Het arrest is daarmee onbegrijpelijk gemotiveerd althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
32.
Het recht — in het bijzonder art. 326 en 327 j. 415 Sv — is geschonden en / of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de volgende zinnen zijn doorgehaald in de aan het proces-verbaal van terechtzitting aangehechte pleitnota:
‘De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ontstond hetzij toe [slachtoffer] [verzoeker] op zijn rug en gezicht sloeg voordat de heren het beeld van de camera's inliepen, dan wel ontstond door de trap die voorafging aan het moment dat [verzoeker] de fietspomp pakte. Hoe dan ook stond [verzoeker] volledig in zijn recht om zichzelf te verdedigingen.’
aangezien het proces-verbaal van de terechtzitting hierdoor:
- —
geen weergave geeft van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt (326 lid 1 Sv), dan wel
- —
behelst het proces-verbaal geen zakelijke verklaring van het namens de verdachte gevoerd verweer (326 lid 2 Sv, eerste zin), dan wel
- —
liet het gerechtshof na om een verzoek tot woordelijke opneming van eenige verklaring voor te lezen (326 lid 2 Sv, tweede zin).
Toelichting op middel III
33.
Op 18 november 2020 ontving ondergetekende het proces-verbaal van de terechtzitting. Hierin staat onder andere:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van op schrift gestelde pleitnotities. De inhoud daarvan geldt — voor zover ter terechtzitting uitgesproken — als hier ingevoegd. De door de griffier in de pleitnotities weggestreepte passages zijn niet ter terechtzitting uitgesproken. In aanvulling op zijn pleitnotities deelt de raadsman mede, waarbij de letters corresponderen met de door de griffier in de pleitnotities aangebrachte letters.’
34.
In de pleitnota zelf zijn in randnummer 12 de volgende zinnen doorgehaald:
‘De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ontstond hetzij toen [slachtoffer] [verzoeker] op zijn rug en gezicht sloeg voordat de heren het beeld van de camera's inliepen, dan wel ontstond door de trap die voorafging aan het moment dat [verzoeker] de fietspomp pakte. Hoe dan ook stond [verzoeker] volledig in zijn recht om zichzelf te verdedigingen.’
35.
Deze zinnen heeft de verdediging wel degelijk uitgesproken, althans het betoog had wel degelijk de strekking dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ontstond hetzij op moment A, dan wel op moment B. Dit bijkt onder andere uit de structuur van het betoog in zijn geheel. In de randnummers 3–11 van de pleitnota wees de verdediging op een tweetal feitelijkheden die de rechtbank miskende. De randnummers 4–7 gingen over de confrontatie die al dan niet voorafging aan het moment dat de heren het gezichtsveld van de camera's inlopen. De randnummers 8–11 gingen over de houding van [slachtoffer] vanaf het moment dat de heren het gezichtsveld van de camera's inlopen. In randnummer 9 staat zelfs dat de vlam pas in pan sloeg, toen [slachtoffer] een schop uitdeelde aan [verzoeker]. Deze feitelijkheden zijn niet zonder reden onder de aandacht gebracht. De daaraan te verbinden conclusie staat in randnummer 12: Ze dienen te leiden tot OVAR of vrijspraak, waarbij de wederrechtelijke aanranding begon hetzij op moment A, dan wel op moment B.
36.
In elk geval stond het de griffier niet vrij om de passage te schrappen, zonder dat ‘daarvan voorlezing [werd] gedaan (art. 326 lid 2 Sv).’ Door (o.a.) de invoering van artikel 359 lid 2 Sv heeft de wijze waarop nadrukkelijk onderbouwde standpunten in het proces-verbaal zijn neergelegd, aan betekenis ingeboet. De verdediging heeft slechts één middel in handen om te ‘verzekeren’ dat zijn (nadrukkelijk onderbouwde) standpunten ook in het proces-verbaal terechtkomen, te weten: door haar standpunten op papier te zetten en te verzoeken dat die aan het proces-verbaal worden gehecht. Exact dat is wat er ook in deze procedure gebeurd is.
37.
Mede gelet op het grote belang van de juiste weergave van nadrukkelijk onderbouwde standpunten, alsmede gelet op de beperkte middelen van de verdediging om te waarborgen dat dit gebeurt, dient een verzoek tot aanhechting van de pleitnota te worden aangemerkt als een verzoek ex artikel 326 lid 2 Sv tot de woordelijk opneming van ‘eenige verklaring’. Aan dergelijke verzoeken dient in beginsel te worden voldaan ‘en daarvan voorlezing gedaan’.
‘Voorlezing doen’ van de hele pleitnota bij letterlijke overname van de pleitnota lijkt overbodig, maar slecht valt in te zien waarom het gerechtshof van deze verplichting afziet indien het proces-verbaal afwijkt van de pleitnota.
38.
Hierbij verdient opgemerkt te worden dat het proces-verbaal van de terechtzitting pas lang nadat arrest is gewezen, in zijn totaliteit bij de verdediging kenbaar was. Op 18 november 2020 (ook al geruime tijd na de termijn van artikel 327 Sv) zond het gerechtshof mij het proces-verbaal van de zitting. De (bewerkte) pleitnota was hiervan geen onderdeel. Dat de griffier hierin passages had weggestreept, werd pas duidelijk na raadpleging van het portal van de Hoge Raad. Een eerdere mogelijkheid om (effectief) te reageren op de aanpassingen van de griffier, bestond dus niet.
Middel IV
39.
Het recht — in het bijzonder art. 358 lid 3 Sv en art. 359 lid 2 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof naliet om te reageren op het verweer dat [slachtoffer] ook bij de tweede confrontatie de agressor was en de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in elk geval ontstond door de trap die direct voorafging aan het moment dat [verzoeker] de fietspomp pakte, aangezien het gerechtshof hiermee een uitdrukkelijk voorgedragen verweer onbeslist heeft gelaten althans ongemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting op middel IV
40.
Art. 358 id 3 Sv gebiedt de rechtbank om, bij niet aanvaarding daarvan, te beslissen op door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweren met betrekking tot de vragen van art. 348 Sv, de strafbaarheid van feit en/of dader, alsmede ten aanzien van strafverminderingsgronden. Ingevolge art. 359 lid 2 Sv dienen deze beslissingen (de verwerping) gemotiveerd te worden.
41.
Namens [verzoeker] is naar voren gebracht dat linksom of rechtsom sprake was van een noodweersituatie. Deze ontstond hetzij toen [slachtoffer] [verzoeker] op zijn rug en gezicht sloeg voordat de heren het beeld van de camera's inliepen, dan wel ontstond door de trap die voorafging aan het moment dat [verzoeker] de fietspomp pakte.
42.
Dat dit verweer tweeledig is ingestoken, volgt expliciet uit de pleitnota, zelfs als Middel III faalt. Ook als men het doorgestreepte deel van randnummer 12 wegdenkt, blijft sprake van ‘een duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren gebracht standpunt. Ook dan wees de verdediging expliciet op een tweetal (en niet slechts één) feitelijke onjuistheden van de rechtbank (randnummer 3). Ook dan heeft de verdediging een heel subkopje gewijd aan de agressie van [slachtoffer] bij de tweede confrontatie en dit nauwkeurig met beelden onderbouwd. Ook dan staat expliciet in randnummer 9 dat de vlam pas echt in de pan sloeg, toen [verzoeker] een schop kreeg, verduidelijkt met foto's:
- 9.
Het lukte [verzoeker] op dat moment niet om te ontkomen, terwijl hij dal wel probeerde. De vlam sloeg pas echt in de pan toen [verzoeker] een schop kreeg. Pas daarna rende [verzoeker] naar de fietspomp en sloeg hij terug. In de bijlage bij de pleitnota vindt u een beeld van de trap die voorafgaat aan het moment voordat [verzoeker] de fietspomp pakt. Ook dit moment lijkt de rechtbank niet helder voor ogen te hebben gehad.
Camera 804, na 39 seconden
43.
Ook dan bevat dit betoog een ondubbelzinnige conclusie. De eerste (niet doorgestreepte) zinnen van randnummer 12 luiden:
‘Wat betekent dit alles nu voor deze zaak? [verzoeker] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij handelde uit noodweer dan wel noodweerexces.’
44.
Het gerechtshof liet na te beslissen op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dan wel wees het ongemotiveerd af, nu het arrest geen melding ervan maakt, althans het arrest is onvoldoende met redenen omkleed. Tekenent is de wijze waarop het arrest het verweer van [verzoeker] incorrect althans onvolledig samenvat:
‘De raadsman van de verdachte heeft zich primair op liet standpunt gesteld dat sprake was van noodweer. De verdachte is namelijk voorafgaand aan liet op de camerabeelden zichtbare incident aangevallen door de aangever. Daarmee was sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich redelijkerwijs mocht verweren.’
Middel V
45.
Toelichting op middel V
46.
Gelet op hetgeen in de middellen I-IV naar voren is gebracht, had het gerechtshof [verzoeker] moeten vrijspreken dan wel ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarvan uitgaande heeft [slachtoffer] geen ‘rechtstreekse schade’ geleden door een strafbaar feit. Ingevolge art. 51f Sv ontbreekt de bevoegdheid van [slachtoffer] om zich als benadeelde partij te voegen. Ook had het gerechtshof geen straf of maatregel aan [verzoeker] moeten opleggen, waardoor het gerechtshof ex artikel 316 Sv de benadeelde partij niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Hoe dan ook was de vordering niet ontvankelijk en is het arrest op dit aspect onjuist.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.J. Horenblas advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 25 januari 2021
A.J. Horenblas — Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2021
RICHTLIJN (EU) 2016/343 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
O.a. HR 18 juni 1968, NJ 1968, 351; HR 10 juni 1975, NJ 1975, 465; HR 3 juli 2012, NJ 2012, 521, m.nt. Reijntjes; HR 22 maart 2016, NJ 2016, 316, m.nt. Rozemond.
Zie ook: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss.), Deventer: Kluwer 2018, p. 366–370.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss.), Deventer: Kluwer 2018, p. 112–113.
Zie, naast de reeds geciteerde passage uit de conclusie van toenmalig A-G Fokkens, conclusie vóór HR 17 november 1992, NJ 1993, 267, o.a. Nederburgh 1911, p. 81 e.v.; Langemeijer 1931, p. 91 e.v.; Langemeijer 1937; Van Bemmelen 1962, p. 114-117; Van Eck, annotatie bij: HR 24 november 1964, AA 1965, p. 56-59; Wendels 1965; Reijntjes 1980, p. 66-67; Hazewinkel-Suringa/Remmlink 1996, p. 275; Knoops 1998, p. 68-71; Dolman 2006, p. 56; Reijntjes 2014b, p. 459; De Hullu 2015, p. 377.
Zie Tophinke 2000, p. 211 e.v. (Zwitserland); Simmelink 2001, p. 424 (België); Stumer 2010, p. 18 (Verenigd Koninkrijk); Blomsma 2012, p. 125 en p. 292 (Duitsland). De vanzelfsprekendheid waarmee Stijnen (2011, p. 593) meent dat de bewijsmaatstaf van de overtuiging ‘uiteraard niet’ geldt voor de verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond, is om die reden mijns inziens onterecht. Dat wordt nog eens onder- streept door art. 67 van het Statuut van Rome dat voor de afwezigheid van excepties de bewijsmaatstaf van beyond reasonable doubt eveneens voorschrijft.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss.), Deventer: Kluwer 2018, p. 370–373.
EHRM 4 maart 2014, nr. 18640/10 (Grande Stevens e.a./Italië), r.o. 159.
RICHTLIJN (EU) 2016/343 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
O.a. HR 18 juni 1968, NJ 1968, 351; HR 10 juni 1975, NJ 1975, 465; HR 3 juli 2012, NJ 2012, 521, m.nt. Reijntjes; HR 22 maart 2016, NJ 2016, 316, m.nt. Rozemond.
O.a. EHRM 4 maart 2014, nr. 18640/10 (Grande Stevens e.a./Italië), r.o. 159.
Proces-verbaal van de HB-zitting van 25 augustus 2020, p. 5 onder d.
Pleitnota in hoger beroep, randnummer 11 en pv van zitting van 25 augustus 2020 p. 5 sub d.
Politiedossier p. 12.
Pleitnota randnummer 4 en daarbij behorende situatieschets. De situatieschets maakt ook onderdeel uit van de aan de pleitnota gehechte bijlage.
Pleitnota randnummer 8 met verwijzing naar camerabeelden. Als Bijlage 1 wordt aangehecht een versie van de pleitnota met duidelijke foto's (van de camerabeelden), aangezien de versie in het portaal van de Hoge Raad slechts zwart-wit foto's bevat van slechte kwaliteit.
Pleitnota randnummer 5, eerste volzin met verwijzing in de voetnoot naar de onderliggende stukken.
Pleitnota randnummers 4–7.
Allen bijlagen bij de brief van [betrokkene 3] van 1 juni 2018.
Bijlage bij brief van [betrokkene 3] van 1 juni 2018.
Dat deze camerabeelden dit laten zien, is door de verdediging nauwkeurig betoogd ter terechtzitting, onder andere door ‘stills’ te maken van de camerabeelden en deze in de pleitnota te plakken (randnummer 8). De versie van de pleitnota die in het portaal van de Hoge Raad is ingeladen, is van een dermate kwaliteit, dat veel details verloren zijn gegaan. Zekerheidshave hecht [verzoeker] daarom als Bijlage 1 bij deze schriftuur een versie van de pleitnota met duidelijke foto's.
Bij het procesdossier gevoegd bij brief van 1 juni 2018, eerste aanleg.