Zie telkens het afschrift van de desbetreffende beschikking dat de Rechtbank mij toezond.
HR (A-G), 27-03-2012, nr. 09/04227 B
ECLI:NL:PHR:2012:BT8757
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
09/04227 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT8757
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT8757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8757
Conclusie 27‑03‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De Rechtbank Dordrecht heeft het klaagschrift van klager — strekkende tot opheffing van het beslag op een bestelauto en tot teruggave van die bestelauto aan klager — bij beschikking van 2 september 2009 ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens klager heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de bestelauto rechtmatig in beslag is genomen.
5.
De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
5.1.
Aan de bespreking van het middel zal de Hoge Raad vrees ik niet toekomen. De gedupeerde van de diefstal, althans de verzekeringsmaatschappij die in de rechten van de (oorspronkelijke) eigenaar van de onderhavige bestelauto is getreden (hierna: Avéro Achmea), heeft — zo blijkt uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 augustus 2009 — eveneens een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend met betrekking tot de bestelauto. Uit namens mij bij de Rechtbank Dordrecht ingewonnen inlichtingen is gebleken dat dit klaagschrift door de Rechtbank eveneens op 19 augustus 2009 in raadkamer is behandeld en dat bij die gelegenheid ook [klager] (klager in de onderhavige zaak) en diens raadsvrouw zijn gehoord. Uit die inlichtingen is tevens gebleken dat de Rechtbank het klaagschrift van Avéro Achmea bij beschikking van (eveneens) 2 september 2009 gegrond heeft verklaard, het beslag heeft opgeheven en de teruggave van de bestelauto heeft gelast. 1. Tegen die beschikking is geen rechtsmiddel ingesteld. Uit namens bij het arrondissementsparket Dordrecht ingewonnen inlichtingen is voorts gebleken dat de bestelauto vervolgens op 15 oktober 2009 is teruggegeven aan Avéro Achmea.
5.2.
Recent, op 6 september 2011, oordeelde de Hoge Raad in twee samenhangende zaken die met de onderhavige grote gelijkenis vertonen (HR 6 september 2011, LJN BQ8215 en LJN BQ8216). Het ging in die zaak om inbeslaggenomen geluidsbanden van The Beatles. De klagers, onder wie de banden in beslag waren genomen en de gepretendeerde eigenaar (Apple Films Limited) dienden alle drie een klaagschrift in. De Rechtbank Amsterdam verklaarde bij drie op dezelfde dag gegeven beschikkingen het beklag van Apple gegrond en dat van de klagers ongegrond. Het door Apple kennelijk per abuis ingestelde cassatieberoep tegen de gegrondverklaring van haar beklag werd ingetrokken. De klagers gingen met succes in cassatie tegen de beschikkingen waarin hun beklag ongegrond was verklaard. De Hoge Raad verwees de zaken bij beschikkingen van 20 januari 2009, LJN BG3555 en LJN BG3554 naar het Hof Amsterdam, dat het beklag opnieuw ongegrond verklaarde. Het door de klagers tegen die beschikkingen ingestelde cassatieberoep eindigde in een niet-ontvankelijkverklaring van klagers in hun beklag. De Hoge Raad overwoog dienaangaande het volgende:
‘2.2.
Uit door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen blijkt dat de Rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 24 mei 2007 het door Apple Films Limited ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave van voormelde banden met geluidsopnamen gegrond heeft verklaard en de teruggave aan Apple Films Limited heeft gelast, alsmede dat deze beschikking onherroepelijk is geworden.
2.3.
Gelet op het voorgaande was het beslag reeds beëindigd ten tijde van de behandeling van en de beslissing op het klaagschrift door het Gerechtshof. Dat brengt mee dat het Gerechtshof de klager niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn beklag.’
5.3.
Het lot van het onderhavige cassatieberoep lijkt daarmee bezegeld. Ook hier zal hebben te gelden dat de beslissing op het klaagschrift van de tegenpartij (Avéro Achmea) inmiddels onherroepelijk is geworden. Uit de geciteerde overwegingen van de Hoge Raad lijkt te volgen dat, hoewel zulks in art. 134 lid 2 Sv niet valt te lezen, een dergelijk onherroepelijk worden op zich reeds meebrengt dat het beklag eindigt. Voor de onderhavige zaak is dat niet van belang, aangezien de auto overeenkomstig de onherroepelijk geworden beslissing is teruggegeven aan Avéro Achmea.
5.4.
Toch wil ik het hierbij niet laten. Dit in de eerste plaats omdat de Hoge Raad de bestreden beschikkingen in wat ik maar even de Beatleszaken noem telkens inhoudelijk beoordeelde en de cassatieberoepen dus niet niet-ontvankelijk verklaarde. Als dat de lijn is die moet worden gevolgd, dient het cassatiemiddel dus wel worden besproken en dient, als dat middel gegrond is, terug- of verwijzing te volgen. In casu doet zich immers niet het geval voor dat de rechter die de bestreden beschikking wees, de klager niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beklag. In de tweede plaats, en dat is misschien belangrijker, is de uitkomst in de Beatleszaken weinig bevredigend. Ik verwacht niet dat de Hoge Raad op zijn ingenomen standpunt zal terugkomen, maar meen wel dat de rechtspraktijk is gebaat bij duidelijkheid over de vraag of en zo ja hoe bedrijfsongevallen als waarvan hier sprake is, kunnen worden voorkomen. Ik begin met dat tweede punt.
5.5.
De belangrijkste vraag in dit verband is of klager cassatieberoep had kunnen instellen tegen de beschikking waarbij het klaagschrift van Avéro Achmea gegrond is verklaard. In HR 3 februari 2004, LJN AO0610, ging het eveneens om een inbeslaggenomen auto die door twee partijen (A en B) werd begeerd. De Hoge Raad oordeelde dat A geen cassatie kon instellen tegen de op het klaagschrift van B gegeven beschikking. Art. 552d lid 2 Sv geeft immers, naast het OM, alleen ‘de klager’ het recht om in cassatie te gaan. En een klager was A volgens de Hoge Raad niet. Nu verschilde deze zaak op een belangrijk punt van de onderhavige. A had niet zelf een klaagschrift ingediend dat gelijktijdig met het klaagschrift van B was behandeld.2. De vraag is of niet anders moet worden geoordeeld als wel sprake is van twee gelijktijdig behandelde klaagschriften die betrekking hebben op hetzelfde inbeslaggenomen voorwerp.
5.6.
Art. 552a lid 5 Sv schrijft kort gezegd voor dat aan de beslagene een afschrift van een door een ander ingediend klaagschrift wordt gezonden en dat hem wordt meegedeeld dat hij ‘zijnerzijds’ ook een klaagschrift kan indienen. Ook andere belanghebbenden dienen van een eventueel klaagschrift in kennis te worden gesteld en te worden gewezen op de mogelijkheid zelf een klaagschrift in te dienen. Het belang daarvan is niet dat de andere belanghebbenden hun zegje kunnen doen zodat de rechter die over het oorspronkelijke klaagschrift oordeelt, optimaal is geïnformeerd. Dan immers had met (de mededeling van) het recht om als belanghebbende te worden gehoord, volstaan kunnen worden. De kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest om zoveel mogelijk te verzekeren dat een belanghebbende zijn beklagrecht niet verliest als gevolg van het feit dat inmiddels onherroepelijk op het beklag van een ander is beslist.3. De conclusie moet dan wel zijn dat de belanghebbende die zijnerzijds een klaagschrift indient, zich een sterkere positie in de procedure verschaft dan de belanghebbende die alleen wordt gehoord. Welnu, van die sterkere positie komt weinig terecht als de belanghebbende niet de positie van klager zou hebben ten aanzien van de beslissing op het oorspronkelijke klaagschrift. Zijn aan de positie van klager verbonden recht om in cassatie te gaan, zou illusoir zijn als hij alleen tegen zijn ‘eigen’ beschikking kan opkomen. De consequentie zou zijn dat, zodra er meer klagers zijn, de Hoge Raad er niet meer aan te pas kan komen omdat de klager die in het gelijk wordt gesteld, uiteraard in die beschikking zal berusten.
5.7.
Hier kan een vergelijking worden gemaakt met het recht van beklag dat art. 552p lid 4 Sv de belanghebbende toekent in gevallen waarin de rechtbank wordt gevraagd het in art. 552p lid 2 Sv bedoelde verlof te verlenen. De ‘overeenkomstige toepassing’ waarvan art. 552p lid 4 Sv spreekt, betekent niet dat de belanghebbende eraan wordt herinnerd dat hij gebruik kan maken van het beklagrecht dat hem op grond van art. 552a Sv toekomt, maar dat hem het recht wordt toegekend over de (dreigende) verlofverlening als zodanig te klagen. Het gaat dus bij nader inzien niet om een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave of om een beklag over het gebruik van de inbeslaggenomen voorwerpen, maar om een beklag sui generis, ‘dat zijn grondslag vindt in het vierde lid van art. 552p Sv’.4. Dat verklaart beter waarom de belanghebbende het recht heeft om ook tegen de beschikking waarbij verlof wordt verleend, beroep in cassatie in te stellen.5. Door het indienen van een klaagschrift verschaft hij zich een positie in de procedure tot verlofverlening.
5.8.
Een vergelijking kan ook worden gemaakt met de beklagprocedure die wordt ingeleid met een kennisgeving aan de beslagene dat het OM voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander terug te geven (art. 116 lid 3 Sv). Omdat die ander in zo'n geval niet veel te klagen heeft, zal hij er vaak van afzien om ‘zijnerzijds’ een klaagschrift in te dienen. De Hoge Raad heeft daar begrip voor getoond. Als het klaagschrift van de beslagene gegrond wordt verklaard, kan de derde, hoewel hij zelf geen klaagschrift heeft ingediend, toch tegen die beschikking beroep in cassatie instellen. De in art. 552d lid 2 Sv aan de klager gegeven bevoegdheid komt volgens de Hoge Raad dan ook aan die ander toe.6. Die ander krijgt daarmee een positie in de door de beslagene aangespannen beklagprocedure. Vanaf dat moment is er sprake van één procedure waarin meer partijen participeren.
5.9.
De vraag is natuurlijk waarom het anders zou moeten zijn als de ander door het zijnerzijds indienen van een klaagschrift in het geweer is gekomen tegen een klaagschrift van de beslagene. Waarom zou, als de beslagene dan in het gelijk wordt gesteld, de ander — die nota bene een klaagschrift heeft ingediend — dan niet de bevoegdheid moeten hebben die in art. 552d lid 2 Sv aan de klager is toegekend? Dezelfde vraag geldt uiteraard ten aanzien van de beslagene als het klaagschrift van de ander gegrond wordt verklaard.
5.10.
Nog even terug naar het beklag ex art. 552p lid 4 Sv. Het recht om in cassatie te gaan, is mijns inziens niet afhankelijk van de vraag of de beslissing tot verlofverlening en de beslissing op het klaagschrift in één dan wel in twee afzonderlijke beschikkingen zijn neergelegd.7. Dat neemt niet weg dat het sterk de voorkeur verdient beide beslissingen in een en dezelfde beschikking neer te leggen. Dat voorkomt ongelukken bij het instellen van cassatie. Als twee afzonderlijke beschikkingen worden gegeven, moet de klager immers, wil hij succes hebben, tegen beide beschikkingen in cassatie gaan. Daarbij kan gemakkelijk iets fout gaan.
5.11.
Het in één beschikking gieten van beide beslissingen past naar mijn mening ook het beste bij het karakter van de procedure zoals die de wetgever voor ogen stond. De klager die gebruikmaakt van zijn hem in art. 552p lid 4 Sv gegeven recht, verschaft zich als gezegd een positie in de verlofprocedure. Het gaat met andere woorden niet om twee afzonderlijke zaken die ‘toevallig’ gelijktijdig behandeld worden, maar om één verlofprocedure waaraan de klager deelneemt. Een gevoegde behandeling die uitmondt in één beschikking past daar het beste bij. Ik merk daarbij op dat het in wezen om één beslissing gaat: de verlofverlening impliceert de afwijzing van het beklag en omgekeerd impliceert de gegrondverklaring van het beklag dat het verlof niet wordt verleend. Met het opdelen van deze beslissing over twee afzonderlijke beschikkingen is geen redelijk belang gediend. Het cijfermatig opkrikken van de productie zou ik niet zulk een belang willen noemen.
5.12.
Een beklagprocedure waarbij meer klagers zijn betrokken, zou mijns inziens op dezelfde wijze bezien moeten worden. Het gaat niet om afzonderlijke procedures die toevallig parallel lopen, maar om één procedure die zodanig is ingericht dat de rechten van alle (potentiële) klagers zijn gewaarborgd. Bij een dergelijk meer partijen-proces past een gevoegde behandeling van de ingediende klaagschriften die uitmondt in één beschikking. Daartegen kunnen alle klagers desgewenst beroep in cassatie instellen.
5.13.
De vraag is vervolgens hoe moet worden geoordeeld als de beslissingen (ten onrechte) niet in één beschikking zijn neergelegd en de klager zich als gevolg daarvan bij het instellen van cassatie vergist (zodat de akte van cassatie alleen de op het eigen klaagschrift gegeven beschikking vermeldt als de beslissing waartegen het beroep zich richt). Te verdedigen is dat de cassatieakte in een dergelijk geval welwillend moet worden gelezen in die zin, dat het cassatieberoep zich mede tegen de andere beschikking(en) richt. In zijn conclusies voorafgaande aan de recente beschikkingen van de Hoge Raad in de Beatleszaken wijst mijn ambtgenoot Vellinga op deze ‘noodweg’. Tegelijk leidt hij uit de eerdere, op 9 januari 2009 uitgesproken beschikkingen in deze zaken af dat de Hoge Raad die weg kennelijk niet heeft willen gaan.8. De recente beschikkingen in deze zaken lijken dat te bevestigen.9.
5.14.
Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad, zoals hiervoor al even werd aangestipt, niet van belang lijkt te achten of de geluidsbanden al waren teruggegeven of niet. Het enkele feit dat de beschikking op het klaagschrift van Apple Films Limited onherroepelijk is geworden, maakt zijns inziens dat het beklag is geëindigd. Dat zou erop kunnen wijzen dat het voorkomen van tegenstrijdige beschikkingen zwaar heeft gewogen. Ik merk daarbij op dat, zo dit de gedachte is geweest, daarop wel iets valt af te dingen. Als de door mijn ambtgenoot Vellinga gewezen noodweg niet wordt bewandeld, is van een beschikking die al onherroepelijk is geworden juist geen sprake. Het feit dat het OM aan een dergelijke beschikking ten onrechte reeds uitvoering heeft gegeven, zou dan aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg hoeven staan. Ook op dit punt kan een vergelijking worden gemaakt met het beklagrecht in een situatie waarvoor art. 116 lid 3 Sv is geschreven. Als het OM de inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander teruggeeft zonder eerst de beslagene van zijn voornemen daartoe in kennis te stellen, kan de beslagene desondanks klagen. Dat het beslag door de teruggave is geëindigd, staat daaraan niet in de weg.10. In het verlengde daarvan lijkt te liggen dat de beslagene zijn recht niet verliest als de kennisgeving wel is gedaan, maar het OM de voorwerpen aan de ander teruggeeft voordat de afwijzende beschikking op het klaagschrift van de beslagene onherroepelijk is geworden. Het cassatieberoep van de beslagene is dan toch ontvankelijk.11.
5.15.
Volledigheidshalve merk ik op dat ook een andere dan de door mijn ambtgenoot gewezen noodweg mogelijk begaanbaar is. Die weg is dat de griffier de klager er in voorkomende gevallen op dient te wijzen dat hij tegen beide beschikkingen in beroep dient te gaan. Het feit dat de klager dat heeft nagelaten zou op grond daarvan geconstrueerd kunnen worden als een fout van de griffier waarvan de rechtszoekende niet de dupe mag worden. Ik neem evenwel aan dat de Hoge Raad ook deze noodweg, die maar weinig verschilt van de door mijn ambtgenoot gewezen weg, niet heeft willen bewandelen. Maar misschien is de Hoge Raad wel bereid om de verantwoordelijkheid die op de griffie rust, te benadrukken.
5.16.
Als gezegd verwacht ik niet dat de Hoge Raad op zijn in de Beatleszaken ingenomen standpunt zal terugkomen. Maar aan enige verduidelijking bestaat mijns inziens wel behoefte. De rechtseenheid en de rechtsontwikkeling zouden ermee gebaat zijn als de Hoge Raad de gelegenheid aangrijpt om tot uitdrukking te brengen dat in gevallen waarin meer klaagschriften zijn ingediend die op hetzelfde inbeslaggenomen voorwerp betrekking hebben (1) die klaagschriften bij voorkeur gevoegd moeten worden behandeld en dat de beslissingen op die klaagschriften in één beschikking moeten worden neergelegd; (2) de klager in beginsel tegen al deze beslissingen beroep in cassatie kan instellen, ook als zij niet in één beschikking zijn neergelegd en (3) de griffie de klager erop dient te wijzen dat hij, als de beslissingen in verschillende beschikkingen zijn vervat, tegen al deze beschikkingen beroep in cassatie dient in te stellen.
5.17.
Rest de vraag of de klager kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep. Een goede reden om af te wijken van de regel dat het belang bij een beslissing in cassatie ontbreekt als het beslag is geëindigd, zie ik niet. Die afwijking zou er in dit geval slechts toe kunnen leiden dat, als het middel slaagt, de klager na verwijzing of terugwijzing alsnog bot vangt.
5.18.
Mijn conclusie is derhalve dat, gelet op de genoemde beschikkingen van 6 september 2001, de klager in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Voor het geval dat daarover om de een of andere reden anders moet worden gedacht, bespreek ik het middel.
6. Het middel
6.1.
Uit de stukken van het geding kan het volgende casus worden afgeleid. Klager heeft een bestelauto gekocht via www.marktplaats.nl. Voor die auto zou hij euro 14.000 hebben betaald. Verder zou hij bij die aankoop het kenteken, de kentekenbewijzen en chassisnummer hebben gecontroleerd. Toen klager de bestelauto de dag na de aankoop wilde overschrijven, gaf de medewerker van het postkantoor aan dat dat niet mogelijk was. Klager heeft daarop meteen bij de politie aangifte gedaan van oplichting. Klager heeft daarbij de auto vrijwillig ter beschikking gesteld voor onderzoek. De bestelauto bleek gestolen te zijn. De raadsvrouw van klager heeft tijdens de behandeling van het klaagschrift van klager aangevoerd dat het eerder genoemde — door de politie ingestelde — onderzoek naar de auto op 6 maart 2009 was afgerond. Op die datum zou ook al het voornemen hebben bestaan de bestelbus aan Avéro Achmea (de verzekeringsmaatschappij die in de rechten van de (oorspronkelijke) eigenaar van de bestelauto is getreden) ter beschikking te stellen. De bestelauto is desalniettemin op 16 april 2009 (formeel) in beslag genomen. Met betrekking tot die inbeslagneming heeft de raadsvrouw van klager het volgende naar voren gebracht:
- ‘9.
Nu het strafvorderlijk — qq onderzoeksbelang — zich kennelijk reeds al op 6 maart 2009 niet meer verzette tegen de teruggave aan de Verzekeringsmaatschappij, dient geconstateerd te worden dat er op 16 april 2009 geen titel voor inbeslagname gold.
- 10.
Deze ontbrekende titel hebben te leiden tot de nietigheid van het vermeende beslag, althans tot de conclusie dat sprake is van detournement de pouvoir zijdens de Politie, nu de Politie haar strafvorderlijke bevoegdheden heeft aangewend om te treden in de harerzijds vermoedde eigendomsverhoudingen.
- 11.
Uw Rechtbank zal dan ook hebben te concluderen tot de teruggave van de Volkswagen aan [klager].’12.
6.2.
De officier van justitie heeft hier — zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling — het volgende tegenin gebracht:
‘De officier van justitie verklaart dat het beslag rechtmatig is gelegd in het kader van de waarheidsvinding. Naar aanleiding van de uitslag van het zogenaamde PAT-onderzoek waaruit bleek dat er sprake was van strafrechtelijk handelen heeft de verbalisant zich naar de garage begeven, het voertuig in beslag genomen en gefotografeerd. De officier van justitie verzoekt het klaagschrift ongegrond te verklaren. Achmea is in rechte getreden van de oorspronkelijke eigenaar (verzekerde) en kan derhalve aangemerkt worden als de eigenaresse van het voertuig. De officier van justitie verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad: NJ 1997, 390. De officier van justitie is van mening dat Achmea sterkere rechten heeft dan klager. Klager heeft de Volkswagen Transporter niet gekocht in een reguliere winkel en derhalve gaat de bescherming krachtens artikel 3:86 derde lid onder a van het Burgerlijk Wetboek niet op. De wijze van overdracht komt in dit geval voor risico van klager. Hij heeft wel betaald voor het voertuig maar niet meteen de overschrijving geregeld. De officier van justitie is van mening dat klager via de civiele rechtsgang zijn geld dient terug te vorderen. Voorts heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt dat hij voornemens is het voertuig terug te geven aan Achmea.’
6.3.
Volgens de officier van justitie verzette het strafvorderlijk belang zich niet tegen teruggave. De bestelauto moest — aldus de officier van justitie -worden teruggegeven aan de gedupeerde van de diefstal, Avéro Achmea.
6.4.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van klager, als gezegd, ongegrond verklaard. Daartoe is — mede naar aanleiding van de hiervoor weergegeven discussie — als volgt overwogen:
‘De raadkamer is van oordeel dat de inbeslagname in het kader van de waarheidsvinding omtrent strafbare feiten heeft plaatsgevonden en dat de inbeslagname op 16 april 2009 rechtmatig is geweest. De raadkamer is voorts van oordeel dat — gelet op het bepaalde in artikel 3:86 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek — klager onvoldoende heeft aangetoond dat hij verkrijger te goeder trouw was. Hij heeft onvoldoende maatregelen genomen om te controleren of de vervreemder wel de rechtmatige eigenaar van de personenauto was. De koop vond namelijk plaats op een zondagavond op een parkeerplaats bij de MacDonalds waarbij 14.000 euro aan contant geld is overhandigd aan een zekere heeft [betrokkene 1]. De raadkamer heeft geen reden om te twijfelen aan het proces-verbaal van het onderzoek naar de juiste identiteit van de inbeslaggenomen Volkswagen Transporter. Hierdoor heeft Avéro Achmea, de rechtsopvolger van de oorspronkelijke eigenaar, een beter recht dan klager. Teruggave van de auto aan Avéro Achmea is daarmee op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord.’
6.5.
Het middel klaagt uitsluitend over het oordeel dat de inbeslagneming van de bestelauto op 16 april 2009 rechtmatig was. Vooropgesteld moet worden dat het openbaar ministerie verplicht is tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, indien de inbeslagneming onrechtmatig is geschied.13. Vooropgesteld moet ook worden dat voorwerpen niet in beslag genomen mogen worden om ze aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. Dat namelijk is geen erkend strafvorderlijk doel (lees: een strafvorderlijk doel als bedoeld in art. 94 Sv en/of art. 94a Sv).
6.6.
De vraag die het middel aan de orde stelt, is met welk strafvorderlijk doel de bestelauto op 16 april 2009 in beslag is genomen. De Rechtbank heeft — in navolging van de officier van justitie — geoordeeld dat de waarheidsvinding het doel van de inbeslagneming was. Klager heeft echter aangevoerd dat reeds voordat (formeel) beslag op de auto werd gelegd, duidelijk was dat de auto gestolen was en dat bij het openbaar ministerie toen al het voornemen bestond om de auto aan de verzekeraar (Avéro Achmea) terug te geven. Daaraan is de Rechtbank geheel voorbij gegaan. Ook als juist zou zijn dat na de inbeslagneming op 16 april 2009 nog enkele foto's zijn gemaakt van de bestelauto, is niet direct begrijpelijk waarom de auto — die door klager vrijwillig voor onderzoek te beschikking was gesteld — in beslag genomen moest worden. Het oordeel van de Rechtbank dat de auto op 16 april 2009 in het kader van de waarheidsvinding in beslag is genomen en dat die inbeslagneming (daarmee) rechtmatig is geweest, is dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
6.7.
Het middel zou dus slagen.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt ertoe dat klager niet ontvankelijk wordt verklaard in het ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2012
Dit overigens tengevolge van een door de Rechtbank gemaakte fout: art. 552a lid 4 (thans: lid 5) Sv was niet nageleefd.
De wetsgeschiedenis is overigens zeer summier. Zie: TK 1982-1983, 17 896, nr. 3, p. 19/20 en TK 1987-1988, 17 896, nr. 8, p. 29.
Zie HR 25 november 1986, NJ 1987/513 (rov. 5.2).
Zie de jurisprudentie besproken in J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp, Arnhem 1990, p. 301. e.v.
Zie HR 3 december 1996, LJN: ZD0589, NJ 1997/387.
Zie bijv. HR 18 januari 2011, LJN BO0087 en HR 12 oktober 2010, LJN BN4301, NJ 2010/563. Mijn indruk is dat in de praktijk doorgaans voor de weg van twee afzonderlijke beschikkingen wordt gekozen.
Zijn veronderstelling daarbij is dat de Hoge Raad bekend was met de beschikking die op het klaagschrift van Apple Films Limited was gegeven. Als — zo is als ik het goed begrijp de redenering — de Hoge Raad het cassatieberoep zo had opgevat dat het zich mede tegen die beschikking richtte, zou hij ook die beschikking hebben vernietigd.
Al kan de redenering van de Hoge Raad ook zijn geweest dat de beschikking op het klaagschrift van Apple onherroepelijk was geworden doordat de Hoge Raad verzuimd had die beschikking op 9 januari 2009 te vernietigen.
Zie HR 25 juni 1991, LJN: ZC8663, NJ 1991/ 823 m.nt. C., HR 30 januari 1996, LJN: AD2480, NJ 1996/526 en HR 20 februari 2007, LJN AZ 1656, NJ 2007/147. Ingeval van grondverklaring van het beklag vertaalt het feit dat het beslaggoed prematuur is teruggegeven, zich in beginsel in een recht op schadevergoeding.
De bedoelde situatie deed zich voor in HR 4 oktober 2011, LJN BP0207 (zie punt 3 van de eerste conclusie in deze zaak). De Hoge Raad beoordeelde het cassatieberoep inhoudelijk.
Zie de aan het proces-verbaal van de raadkamer van 19 augustus 2009 gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouw van klager.
Vgl. HR 10 maart 1987, LJN: AC1335, NJ 1988, 24, rov. 4.2.2.