Zie onder meer HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2.
HR, 21-01-2022, nr. 21/04178
ECLI:NL:HR:2022:59
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2022
- Zaaknummer
21/04178
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:59, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1141, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1141, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:59, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2021
- Vindplaatsen
JGz 2022/8 met annotatie van Mr. dr. R.B.M. Keurentjes
Uitspraak 21‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04178
Datum 21 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: J.A.J. Leeman,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/523491 / FZ RK 21-189 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 7 juli 2021 en tot terugwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden. Betrokkene is bij aangetekende brief opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Betrokkene is niet verschenen. Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer in dat uit telefonisch contact met de moeder van betrokkene is gebleken dat hij op dat moment in Zwitserland verbleef.
2.3
Bij mondeling gegeven beschikking van 7 juli 2021, schriftelijk uitgewerkt op 23 juli 2021, heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de in het dictum aangegeven vormen van verplichte zorg tot en met 7 augustus 2021. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“1.4. Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Hij is dan
ook niet gehoord.
(…)
2.8.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank ziet aanleiding om de duur van de zorgmachtiging te bekorten tot één maand tot 7 augustus 2021, omdat het niet is gelukt om betrokkene ter zitting te horen. Het meer of overig verzochte wordt aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke uiterlijk zal plaatsvinden op 6 augustus 2021. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord en dat dit in ieder geval niet kan worden afgeleid uit het feit dat het niet is gelukt hem op de zitting te horen. Het middel klaagt verder dat op grond van art. 6:1 lid 3 Wvggz de rechtbank de behandeling van het verzoek had moeten aanhouden totdat betrokkene uit het buitenland was teruggekeerd.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. De rechter die van oordeel is dat bereidheid ontbrak, dient dit in zijn beschikking vast te stellen en de gronden te vermelden waarop dat oordeel berust.1.
Art. 6:1 lid 3 Wvggz houdt in dat indien de betrokkene niet in Nederland verblijft, de behandeling van het verzoek door de rechtbank wordt aangehouden totdat de betrokkene in Nederland kan worden gehoord.
3.3
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling in Zwitserland verbleef en niet heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat of niet bereid was zich te doen horen, had zij geen zorgmachtiging mogen verlenen. Zij had de behandeling van het verzoek moeten aanhouden. De klachten zijn dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2021;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 21 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2022
Conclusie 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Wvggz. Onderzoek door rechter naar bereidheid betrokkene om te worden gehoord.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04178
Zitting 30 november 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],verzoeker tot cassatie,advocaat: mr. J.A.J. Leeman,
tegen
Officier van Justitie arrondissementsparket Midden-Nederland,verweerder in cassatie,niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk officier van justitie.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend. In cassatie wordt geklaagd dat de machtiging ten onrechte is verleend zonder betrokkene zelf te horen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 18 juni 2021, heeft de officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd die op 17 juni 2021 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
2.2
Bij aangetekende brief van 22 juni 2021 is betrokkene opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 7 juli 2021. In de brief is aangegeven dat de zitting via een telefonische dan wel Skype verbinding zou plaatsvinden. Aan het slot van de brief wordt het volgende vermeld:
“Ik verzoek u zo spoedig mogelijk maar uiterlijk een dag voor de hiervoor genoemde zitting het (mobiele) telefoonnummer waarop u te bereiken bent aan de rechtbank te sturen op het e-mailadres: (…)
Daarbij dient u het hierboven vermelde kenmerk te noemen.
Als u geen telefoonnummer doorgeeft of als u niet bereikbaar bent wordt de zaak zonder u behandeld en wordt in beginsel uitspraak gedaan op basis van de stukken in het dossier en hetgeen op de mondelinge behandeling met de andere betrokkene(n) is besproken.”
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Vanwege de Coronamaatregelen, heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden, conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak. Daarbij zijn gehoord: de advocaat van betrokkene; de psychiater; de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de verpleegkundige. Betrokkene is niet verschenen.
2.4
Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene over het niet horen van betrokkene het volgende opgemerkt:
“Advocaat: gemerkt tijd niet goed met betrokkene gaat. Op zich goed contact. Merkte laatste maanden dat hij weer paranoïde begon te worden. Achtervolgingswaan en dat hij ervaart dat de GGZ hem lastig valt. Via verbindingen in huis hoort hij stemmen. Wij zouden dit ook kunnen horen, maar niet willen luisteren. Gaat niet goed. Geen contact gehad. Aan deur geweest en gebeld. Begrijp nu in buitenland. Lijkt me geen goede zaak. Hij had voldoende inkomen om zichzelf in leven houden. Niet een probleem. Denk wel dat betrokkene zorg nodig heeft. Ook in verplicht kader. Zeer tegen zijn zin. Wil hij absoluut niet. Ben met heren eens op dit moment nodig om betrokkene te stabiliseren.
Rechter: kan nu betrokkene niet horen. Wat is uw standpunt?
Advocaat: weet niet of en wanneer betrokkene terugkomt en hoe. Principe is opnemen 1 maand en betrokkene opnieuw horen.”
2.5
Bij beschikking van 7 juli 20211.heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de in het dictum aangegeven vormen van verplichte zorg tot en met 7 augustus 2021. De rechtbank heeft ten aanzien van het niet horen van betrokkene overwogen:
“1.4 Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Hij is dan ook niet gehoord.
2.6
Over de duur van de machtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.8. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank ziet aanleiding om de duur van de zorgmachtiging te bekorten tot één maand tot 7 augustus 2021, omdat het niet is gelukt om betrokkene ter zitting te horen. Het meer of overig verzochte wordt aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke uiterlijk zal plaatsvinden op 6 augustus 2021. De griffier zal een nieuwe zittingsdatum bepalen en de partijen oproepen voor de zitting.”
2.7
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld.2.In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat één klacht3.die er in de kern op neer komt dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden. Het oordeel van de rechtbank in rov. 1.4 en 2.8 in samenhang met de overwegingen 2.2 tot en met 2.7 getuigt volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is ontoereikend gemotiveerd. Deze klacht wordt uitgewerkt in verschillende onderdelen (onder 6 tot en met 16). De onderdelen 6 tot en met 9 zien op de oproeping van betrokkene. De onderdelen 10 tot en met 16 over het niet horen van betrokkene ter zitting. Onderdeel 7 (onderdeel 6 bevat een inleiding op deze klacht) betoogt dat betrokkene niet (behoorlijk) is opgeroepen, althans geen kennis droeg van de oproep voor de zitting van 7 juli 2021. Volgens het onderdeel betekent het enkele feit dat op de brief ‘AANGETEKEND’ staat genoteerd niet vanzelf dat de brief ook aangetekend is verzonden. Onderdeel 8 merkt op dat de rechtbank heeft miskend dat van een alleenwonende oudere psychiatrische patiënt in z'n algemeenheid niet kan worden verlangd dat hij zelf het initiatief neemt om contact te leggen met een advocaat of met de rechtbank om te horen hoe, wanneer en op welke wijze de mondelinge behandeling gebeurt. Ook blijkt uit het dossier niet dat betrokkene over een mobiele telefoon of een internetaansluiting beschikt. De rechtbank had dan ook het verzoek niet mogen behandelen, nu niet vaststaat dat betrokkene op de hoogte was van het verzoek (onderdeel 9). Onderdeel 12 (de onderdelen 10 en 11 schetsen een juridisch kader) voert aan dat de rechtbank in haar beschikking niet heeft vastgesteld of betrokkene niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord. Uit het feit dat het niet is gelukt hem op de zitting te horen, kan dat volgens het onderdeel in ieder geval niet worden afgeleid. Onderdeel 14 (onderdeel 13 bevat geen klacht) klaagt dat zonder nadere motivering, die in het oordeel van de rechtbank ontbreekt, dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft beslist, zonder daarbij betrokkene te horen, de verzochte zorgmachtiging voor de duur van één maand tot 7 augustus 2021 te verlenen. De rechtbank heeft hiermee (mede) haar oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De onderdelen 15 en 16 betogen dat op grond van art. 6:1 lid 3 Wvggz de rechtbank de behandeling van het verzoek had moeten aanhouden totdat betrokkene uit het buitenland was terug gekeerd. Anders gezegd, het verzoek had (dus) niet behandeld mogen worden. Dit is door de rechtbank miskend. De beschikking van de rechtbank is daarmee niet alleen niet juist, maar evenmin voldoende gemotiveerd, nu zij niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat desalniettemin het verzoek kon worden behandeld, zodat hiermee de beschikking in strijd met de wet is, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.2
Zoals de steller van het middel ook heeft opgemerkt, moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het oproepen van de betrokkene voor de mondelinge behandeling en, anderzijds, het horen van de betrokkene ter zitting.
Het oproepen van betrokkene
3.3
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat, in aanvulling op hetgeen uit deze wet voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, behoudens enkele voor deze zaak niet relevante uitzonderingen. Dit brengt mee dat de oproepingsvoorschriften van art. 271 – 276 en art. 279 Rv van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de rechter op grond van art. 272 Rv bij een onbekende woon- of verblijfplaats kan bepalen dat de oproeping tevens op andere wijze geschiedt dan door plaatsing in de Staatscourant. De oproeping van overige (nog) niet in de procedure verschenen belanghebbenden geschiedt door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Als de betrokken belanghebbende moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen.4.Dat een betrokkene geen bekende verblijfplaats heeft, moeilijk te achterhalen is, dat het aan hemzelf te wijten is dat hij niet kon worden bereikt, dat hem rechtsmiddelen ten dienste stonden om tegen de beslissing op te komen, zijn omstandigheden die in de jurisprudentie niet zijn geaccepteerd als reden om een oproeping achterwege te laten.5.In één geval is geoordeeld dat het sturen van een oproep achterwege kon blijven. In dat specifieke geval waren de bescherming tegen ernstig gevaar en de korte beslistermijn van drie dagen (in samenhang met het gegeven dat de verblijfplaats van de betrokkene onbekend was) doorslaggevend voor het in stand laten van het oordeel van de eerste rechter dat uitreiking van de oproeping achterwege kon blijven.6.
3.4
Voor het oordeel dat een belanghebbende rechtsgeldig is opgeroepen, behoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt. Voor een behoorlijke oproeping is slechts vereist dat deze heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke eisen.7.Hoewel de steller van het middel anders doet beweren, moet ervan worden uitgegaan dat in dit geval de oproeping aangetekend is verstuurd naar het adres dat bij de rechtbank bekend was als het adres waar betrokkene op dat moment verblijf hield. Boven de kopie van de oproepingsbrief staat immers dat de brief aangetekend verstuurd is. Bovendien is het de gebruikelijke gang van zaken om de oproeping aangetekend te versturen.
3.5
De brief is door de griffier verstuurd naar het bekende verblijfadres van betrokkene. Wanneer Post.nl de brief terugstuurt als niet afgehaald, handelt de griffier overeenkomstig art. 275 Rv. Indien de betrokkene ter zitting verschijnt, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen. Aangezien de rechter in de onderhavige zaak heeft overwogen dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, mag worden aangenomen dat de oproeping van betrokkene op de hiervoor weergegeven wijze heeft plaatsgevonden. De klacht onder onderdeel 7 faalt voor zover is gesteld dat betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen.
Het (niet) horen van betrokkene
3.6
Indien de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de rechter wel constateren dat de oproeping rechtsgeldig is geschied, maar daarmee is nog niet voldaan aan het in art. 6:1 Wvggz neergelegde vereiste om de betrokkene te horen.
3.7
In de Wvggz is het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Dit artikel bepaalt dat de rechter betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Deze bepaling is als volgt toegelicht:
“Met het eerste lid wordt duidelijker gesteld dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is. De rechter moet zich er persoonlijk van vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, desnoods ter plekke, maar niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen. (...)”8.
3.8
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad ging het bij de hoorplicht onder de Wet Bopz9.om méér dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook diende volgens die rechtspraak zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zélf door de rechter wordt gehoord.10.Het is volgens die rechtspraak tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig is, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz (nu art. 6:1 lid 2Wvggz). Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.11.
3.9
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 december 202012.geoordeeld dat de rechtspraak onder de Wet Bopz zijn betekenis heeft behouden onder art. 6:1 Wvggz.
3.10
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar beschikking niet vastgesteld dat betrokkene niet in staat is of niet bereid is om te worden gehoord. Uit het enkele feit dat betrokkene niet ter zitting is verschenen,13.kan dit niet worden afgeleid.
3.11
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank gevraagd of betrokkene nog steeds spoorloos was. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft daarop geantwoord dat betrokkene contact had opgenomen met zijn moeder en dat hij zich in Zwitserland bevond. Volgens art. 6:1 lid 3 Wvggz dient de rechtbank het verzoek aan te houden totdat betrokkene in Nederland kan worden gehoord. Noch uit de beschikking, noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt waarom niet voor deze mogelijkheid is gekozen en de rechtbank van oordeel was dat de machtiging kon worden verleend zonder dat betrokkene is gehoord. Op grond hiervan slaagt het middel dan ook.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 7 juli 2021 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2021
De beschikking is schriftelijk uitgewerkt en op 23 juli 2021 ondertekend.
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van de machtiging inmiddels was verstreken staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie onder 5 van de procesinleiding.
Zie onder de Wet Bopz: HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410, met verdere vindplaatsen aldaar. Zie ook: SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.4 (W.J.A.M. Dijkers).
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410.
HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335 (rov. 3.5), NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate. Zie, kritisch op dit punt: JVGGZ 2016/1 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (onder punt 6).
Zie: HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer (rov. 3.4).
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 168.
In de Wet Bopz was de hoorplicht neergelegd in art. 8 lid 1.
Zie onder meer HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, JGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, onder verwijzing naar HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
Zie HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, rov. 3.4, alsmede onder meer HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, JVGGZ 2015/10 m.nt. W.J.A.M Dijkers, en genoemd HR 21 april 2017.
ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate
De rechtbank heeft ter zitting wel vastgesteld dat betrokkene zich in Zwitserland bevindt. Zie pag. 2 van het proces-verbaal.
Beroepschrift 07‑10‑2021
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LI6965)
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
verzoeker tot cassatie, [betrokkene], hierna: [betrokkene], wonende in [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest in Rotterdam aan de Meent 106 (3011 JR) ten kantore van mr. J.A.J. Leeman, die als advocaat bij de Hoge Raad verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem ondertekent en indient.
Verweerder is de Officier van Justitie mr. E.M. ter Braak in het Arrondissementsparket Midden-Nederland.
[betrokkene] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de op 7 juli 2021 onder zaaknummer C/16/523491 / FZ RK 21-189 gegeven beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht.
[betrokkene] legt hierbij de te bestrijden beschikking over en zal het ertoe leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige dossier wordt overgelegd.
Inleidende opmerkingen
1.
Bij haar bestreden beschikking heeft de rechtbank naar aanleiding van het door de officier van justitie ingediende verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging ten aanzien van [betrokkene] verleend voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- a.
toedienen van vocht voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische behandelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- b.
beperken van de bewegingsvrijheid;
- c.
insluiten;
- d.
uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- h.
aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder gebruik van communicatiemiddelen;
- j.
opnemen in een accommodatie.
met de bepaling dat de verleende machtiging tot en met 7 augustus 2021 geldt.
2.
Het middel keert zich in zijn kern tegen het oordeel van de rechtbank, zoals overwogen in de rov. 1.4 en 2.8, zulks in samenhang met de overwegingen 2.2 t/m 2.7, dat, hoewel [betrokkene] behoorlijk is opgeroepen en niet ter zitting is verschenen, op het verzoek tot een zorgmachtiging instemmend heeft beslist en daarbij de duur van de zorgmachtiging op één maand heeft vastgesteld en voor het overige het verzoek heeft aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, uiterlijk op 6 augustus 2021 te houden.
3.
Voor de vaststaande feiten, het procesverloop en hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld zij verwezen naar voornoemde beschikking van de rechtbank, het procesdossier, de oproepingsbrief alsook het proces-verbaal van de zitting.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van wezenlijke vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist zoals in haar bestreden beschikking van 7 juli 2021, waarvan beroep, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
4.
Naar uit de bestreden beschikking van de rechtbank blijkt, heeft deze overwogen:
- —
‘1.4.
Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Hij is dan ook niet gehoord.’
en
- —
‘2.8.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank ziet aanleiding om de duur van de zorgmachtiging te bekorten tot één maand tot 7 augustus 2021, omdat het niet is gelukt om betrokkene ter zitting te horen. Het meer of overig verzochte wordt aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke uiterlijk zal plaatsvinden op 6 augustus 2021. De griffier zal een nieuwe zittingsdatum bepalen en de partijen oproepen voor de zitting.’
5.
De klacht ziet op de rechtsoverwegingen 1.4 en 2.8, zulks in samenhang met de overwegingen 2.2 t/m 2.7, van de beschikking waarin op het door de officier ingediende verzoek tot een zorgmachtiging is beslist dat de zorgmachtiging voor de duur van één maand, tot en met 7 augustus 2021, hoewel [betrokkene] ter zitting van de 7e juli 2021 niet is verschenen en evenmin is gehoord, wordt verleend.
Met dit oordeel van de rechtbank kan [betrokkene] zich niet verenigen en hij voert daartegen de volgende rechts- en motiveringsklacht(en) aan, omdat hij niet (behoorlijk) is opgeroepen, althans geen kennis droeg van de oproep voor de zitting van 7 juli 2021 en niet door de rechter is gehoord op de zitting, omdat het niet is gelukt om hem ter zitting te horen.
Hiermee heeft de rechtbank niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar is haar beslissing ook niet toereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ter nadere toelichting hiertoe dient het volgende.
Inleidende opmerkingen
6.
Er wordt in cassatie opgekomen tegen de omstandigheid dat [betrokkene] niet op de zitting van de 7e juli 2021 door de rechtbank is gehoord nu hij niet op de zitting is verschenen.
Er moet worden onderscheiden tussen enerzijds het oproepen van de betrokkene voor de mondelinge behandeling en anderzijds het horen van de betrokkene op de zitting. In artikel 6:1 Wvggz wordt hiertoe (voor zover van belang) een drietal mogelijkheden aangegeven; vergelijk daartoe sub 2 en 3 van artikel 6:1 Wvggz.
In deze zaak gaat het om een ambulant behandelde patiënt. De rechtbank heeft bepaald dat de zitting telefonisch dan wel via Skype zal plaatsvinden; vergelijk de oproepingsbrief alsook rov. 1.2.
De regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (de artikelen 271 – 276 Rv) zijn ingevolge artikel 6:1 lid 10Wvggz van overeenkomstige toepassing, behoudens voor deze zaak niet relevante uitzonderingen. De oproeping gebeurt, tenzij de rechter een andere wijze van oproeping bepaalt, bij aangetekende brief. De rechter behoeft voor zijn oordeel of de betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt. Er is slechts vereist dat de oproeping volgens de wettelijke vereisten heeft plaatsgevonden.1.
Het onderwerp van de oproeping
7.
Met haar brief d.d. 22 juni 2021 heeft de rechtbank [betrokkene] opgeroepen; vergelijk ook rov. 1.4.
Het is niet bekend of de oproeping hem heeft bereikt, althans op het moment van de zitting, nu hij in het buitenland verbleef. De rechtbank heeft alleen overwogen dat [betrokkene] behoorlijk was opgeroepen, maar heeft niet geconstateerd dat de brief is bezorgd en al of niet is afgehaald op het postagentschap.2. Evenmin is bekend of de brief door Post.nl aan de rechtbank is terug gestuurd.3.
Hiermee is niet komen vast te staan of de oproepingsbrief aangetekend is verzonden. Het eenvoudige feit dat op de brief ‘AANGETEKEND’ staat genoteerd, houdt niet vanzelf in dat de brief dan ook aangetekend is verzonden.
Het is derhalve onzeker, althans het staat hiermee niet vast dat de oproepingsbrief [betrokkene] heeft bereikt. Uit het verhandelde ter zitting, zoals blijkt uit het proces verbaal, komt naar voren, althans kan worden afgeleid dat [betrokkene] of spoorloos, althans onvindbaar was, of dat hij, naar valt op te maken uit ontvangen berichten van zijn familie, onder wie zijn moeder, in het buitenland, althans in Zwitserland verbleef.
In de oproepingsbrief wordt [betrokkene] verzocht om zijn (mobiele) telefoonnummer aan de (griffier van de) rechtbank mee te delen. Uit het proces-verbaal noch uit de beschikking blijkt dat [betrokkene] zijn nummer heeft verstrekt, zodat hieruit evenmin kan worden afgeleid dat de brief door hem is ontvangen.
8.
In de oproepingsbrief staat vermeld dat een telefonische dan wel een Skype behandeling zal plaatsvinden. Dit veronderstelt dat [betrokkene] de beschikking heeft over een telefoon en/of toegang heeft tot het internet. In de brief wordt vermeld dat een advocaat is toegevoegd, maar nadere gegevens ontbreken. Dit alles moet als onvoldoende worden aangemerkt.
Immers, van een alleenwonende oudere psychiatrische patiënt kan in z'n algemeenheid niet worden verlangd dat hij zelf het initiatief neemt om contact te leggen met een advocaat of met de rechtbank om te horen hoe, wanneer en op welke wijze de mondelinge behandeling gebeurt. De rechtbank had uit het procesdossier kunnen opmaken dat communicatie met [betrokkene] niet eenvoudig zou verlopen. Uit dit dossier blijkt niet dat [betrokkene] over een mobiele telefoon of een internetaansluiting beschikt.
Ten onrechte heeft de rechtbank bij de (wijze van) oproeping dan ook het voorgaande miskend.
9.
Nu derhalve niet blijkt van een geldige oproeping, althans dat de oproepingbrief [betrokkene] voor de zitting heeft bereikt en hij evenmin anderszins op de hoogte was of is gesteld van de datum en het tijdstip van de zitting, staat dus niet vast of [betrokkene] op de hoogte was van de behandeling van het verzoek op de 7e juli. In dat verband is onjuist, althans onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat het niet is gelukt om [betrokkene] te horen.
De rechtbank had dan ook het verzoek niet mogen behandelen, nu niet vaststaat dat [betrokkene] op de hoogte was van het verzoek.
Het onderwerp van het horen van [betrokkene] ter zitting
10.
[betrokkene] is op de zitting van 7 juli 2021 niet gehoord.
In artikel 6:1 lid 1 Wvggz is onder meer bepaald dat de rechter na ontvangst van het verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging de betrokkene hoort, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat of niet bereid is zich te doen horen. Bij de totstandkoming van de Wet Wvggz is ter zake hiervan opgemerkt:
‘Met het eerste lid wordt duidelijker gesteld dat de rechter de betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is. De rechter moet er zich persoonlijk van vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, desnoods ter plekke maar niet tevoren op basis van de mededeling of een schriftelijke verklaring van betrokkenen waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen.’4.
11.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad5. gaat het bij de hoorplicht om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet hebben om zijn standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Daarbij komt dat iemand wiens vrijheid kan worden ontnomen zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat hij, als hij dit wil, door de rechter wordt gehoord.6.
De onderzoeksplicht van de rechter brengt met zich dat hij er zich van vergewist dat de betrokkene zich wil doen horen. De motivering van de vaststelling dat deze bereidheid er niet was, dient in het licht hiervan te worden beoordeeld.7.
12.
De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld of [betrokkene] niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord. Uit het feit dat het niet is gelukt hem op de zitting te horen, kan dat in ieder geval niet worden afgeleid.
Er moet dus vanuit worden gegaan dat [betrokkene] niet op de hoogte was van de datum, de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling op 7 juli. Dit klemt temeer nu hij zich ten tijde van de zitting in het buitenland, Zwitserland, bevond.8.
13.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2015 blijkt dat er zich een situatie kan voordoen die ertoe moet leiden dat een beslissing wordt genomen zonder de betrokkene op te roepen en te horen.9. Echter, dit moet als uitzonderlijk worden beschouwd. Het ging in die zaak om de volgende omstandigheden: er was sprake van onmiddellijk dreigend gevaar en de rechter diende binnen drie dagen (ex artikel 29 Wet Bopz) te beslissen.
Zo noteert annotator Legemaate bij het arrest van de Hoge Raad:
- ‘4.
(…) Bij een machtiging tot voortgezet verblijf is het gevaar doorgaans niet acuut en heeft de rechter een langere termijn om te beslissen. In die situatie aanvaardt de Hoge Raad dus minder snel een inbreuk op het fundamentele rechtsbeginsel van oproeping en horen dan in het geval van de machtiging tot voortzetting inbewaringstelling. Dat is te begrijpen.’
In deze zaak doen zich dergelijke omstandigheden niet voor. Van onmiddellijk dreigend gevaar is geen sprake, terwijl evenmin een korte beslistermijn aan de orde is.
14.
Zonder nadere motivering, die in het oordeel van de rechtbank ontbreekt, is dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft beslist, zonder daarbij [betrokkene] te horen, de verzochte zorgmachtiging voor de duur van één maand tot 7 augustus 2021 te verlenen. De rechtbank heeft hiermee (mede) haar oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
15.
Ingevolge artikel 6:1 lid 3 Wvggz wordt de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, indien de betrokkene in het buitenland verblijft, aangehouden totdat de betrokkene in Nederland kan worden gehoord.
Zoals ter zitting bleek, verbleef [betrokkene] in het buitenland, althans volgens mededelingen van zijn advocaat en zijn moeder, althans volgens mededeling van de SPV'er [SPV]; vergelijk rov. 2.2, alsook het proces-verbaal.
16.
De rechtbank was ter zitting er — in ieder geval — mee bekend dat [betrokkene] in het buitenland verbleef, dit gelet op de ter zitting door de aanwezigen, onder wie mr. Van der Heijden (advocaat [betrokkene]) en de heer [SPV] (de SPV 'er), gedane uitlatingen.
De rechtbank had derhalve de behandeling van het verzoek moeten aanhouden totdat [betrokkene] uit het buitenland was terug gekeerd. Anders gezegd, het verzoek had (dus) niet behandeld mogen worden. Dit is door de rechtbank miskend.
De beschikking van de rechtbank is daarmee niet alleen niet juist, maar evenmin voldoende gemotiveerd, nu zij niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat desalniettemin het verzoek kon worden behandeld, zodat hiermee de beschikking in strijd met de wet is, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Mitsdien:
verzoeker, [betrokkene], Uw Raad verzoekt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2021 te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Rotterdam, 7 oktober 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑10‑2021
Zie hiertoe HR 14 februari 1997, NJ 1997/378, m.nt. J. de Boer (rov. 3.4).
Door middel van het zogenaamde track & trace system kan worden nagegaan of dit is gebeurd. Uit het proces-verbaal noch uit de beschikking blijkt dat ter zake hiervan door de rechtbank actie is ondernomen.
Van belang in verband met het in artikel 275 Rv bepaalde.
Tweede nota van wijzigingen, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 168.
Zie: HR 5 november 2010, NJ 2010/596, HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, JGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, HR 4 februari 1997, NJ 1997/378, m.nr. J. de Boer.
Zie HR 21 april 2017, zoals hiervoor in noot x genoemd, waarin wordt verwezen naar HR 17 oktober 2014, NJ 2014/471 en HR 30 januari 2015, JVGGZ 2015/10, m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie hiertoe rov. 2.2, alsook het proces-verbaal.
HR 20 november 2015, NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate.