Vgl. HR 1 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9503.
HR, 06-12-2022, nr. 21/03991
ECLI:NL:HR:2022:1827
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
21/03991
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1827, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:940
ECLI:NL:PHR:2022:940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1827
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0247
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling van buurman, art. 300.1 Sr. Aanhoudingsverzoek voorafgaand aan tz. in hoger beroep door verdachte gedaan op de grond dat hij wegens ziekte (mentale gesteldheid) niet in staat is om ttz. te verschijnen, door hof (enkelvoudige kamer) op voorhand afgewezen o.g.v. belangenafweging, waarna hof ttz. mededeelt dat verdachte heeft ingestemd met afdoening van strafzaak buiten zijn aanwezigheid. Heeft hof ttz. in h.b. beslist op aanhoudingsverzoek? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:1934, inhoudende dat (i.g.v. voorafgaand aan tz. gedaan aanhoudingsverzoek) door (voorzitter van) gerecht eveneens voorafgaand aan tz. kan worden kenbaar gemaakt hoe voorlopig oordeel van gerecht omtrent verzoek luidt maar dat uiteindelijke beslissing op aanhoudingsverzoek steeds ttz. moet worden genomen en in p-v van die tz. moet worden vastgelegd. Uit e-mailberichten van verdachte aan strafgriffie hof kan niet worden afgeleid dat verdachte alsnog heeft ingestemd met afdoening van strafzaak buiten zijn aanwezigheid, zodat ttz. uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op het door verdachte gedane verzoek tot aanhouding genomen had moeten worden. P-v van tz. in h.b. en ook ’s hofs uitspraak houden echter niet zo’n beslissing in. Enkele overweging dat “hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in verzoek tot aanhouding van behandeling van strafzaak”, kan niet gelden als zo’n beslissing, nu dat bericht het op voorhand kenbaar gemaakte voorlopige oordeel van hof betreft en niet (op tz. te nemen) uiteindelijke beslissing op verzoek. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03991
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2021, nummer 23-001746-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het hof heeft verzuimd op de terechtzitting op het aanhoudingsverzoek te beslissen.
2.2
Bij de stukken bevinden zich:
(i) een e-mailbericht van 6 september 2021 (om 3.17 uur) van de verdachte gericht aan de strafgriffie van het hof, onder meer inhoudende:
“In mijn onderstaand mailbericht schreef ik, dat ik contact opneem met het Hof indien ik mij mentaal weer goed voel. Deze opmerking heeft een reden. Met mijn mentale ziektebeeld, welke chronisch en terugkerend is, is er niet duidelijk een hersteltermijn in te schatten. Het is namelijk vervelend voor het Hof, maar ook voor mij, om elke keer de geplande zitting te laten verdagen. Echter begin augustus heb ik weer een dagvaarding voor de zitting van 10 september om 9.45 uur ontvangen. Ik heb het nog even afgewacht, echter mijn mentale gesteldheid is niet verbeterd.
Ik heb rust nodig, wil mijn normale slaapritme weer vinden en zo min mogelijk stressprikkels. Het ontvangen van een dagvaarding doet mij geen goed, nog buiten het feit dat de onderhavige zaak mij frustreert. Ik wil graag rust, zodat ik kan werken aan mijn herstel. Ik vind het ook vervelend om weer te verzoeken om de zitting te verdagen, maar ik kan niet anders met mijn huidige vertroebelde geest. Zoals ik al schreef in mijn onderstaand mailbericht, was er toch al geen oordeel binnen een redelijke termijn mogelijk, door o.a. het te laat doorsturen van mijn hoger beroep door de rechtbank Noord-Holland.
Ik hoop dat ik de ruimte krijg om zelf aan te kunnen geven, dat de zitting weer gepland kan worden als het beter met mij gaat.”
(ii) een e-mailbericht van 6 september 2021 (om 9.56 uur) van een medewerker van de strafgriffie van het hof gericht aan de verdachte, voor zover hier van belang inhoudende:
“In opdracht van de voorzitter deel ik u het volgende mede.
De zaak zal niet aangehouden worden.”
(iii) een e-mailbericht van 6 september 2021 (om 14.22 uur) van de verdachte gericht aan de strafgriffie van het hof, onder meer inhoudende:
“Enerzijds heb ik begrip voor het besluit van de voorzitter, anderzijds schuurt dit met het feit dat ik niet aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van het door mij ingestelde hoger beroep. Het is van mij geen dwarsheid en/of dat ik bepaal hoe de procedure verloopt, al is het uitgangspunt wel dat ik in de behandeling hiervan een stem behoor te hebben, het is immers het door mij ingestelde hoger beroep, echter ik ben mentaal te instabiel om dit soort stressmomenten te (moeten) ondergaan. Ik doe dit mijzelf niet aan, is niet goed voor mijzelf maar ook niet voor anderen, derhalve geef ik dit ook aan.
Voorts heb ik alle vertrouwen in een rechtvaardig oordeel van de voorzitter, op gronden van hetgeen ik heb beschreven in mijn oorspronkelijke hoger beroepschrift d.d. 17 februari 2018, de verduidelijking hiervan in het eerste aanvullende hoger beroepschrift d.d. 14 november 2020 en tweede aanvullende hoger beroepschrift d.d. 7 maart 2021, alsook hetgeen beschreven in mijn mailberichten van 2 april, 16 en 18 juni 2021.
(...)
Nogmaals mijn excuses, maar het gaat niet.....”
(iv) een e-mailbericht van 8 september 2021 van de verdachte gericht aan de strafgriffie van het hof, voor zover hier van belang inhoudende:
“Voort wil ik u vragen om nogmaals mijn excuses voor mijn afwezigheid aan de voorzitter over te brengen, en dat dit niets met desinteresse en/of disrespect/dwarsheid te maken heeft! Ik heb het gewoon erg moeilijk....”
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2021 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder onder meer het volgende in:
“De raadsheer maakt melding van ontvangst van de volgende bij het hof ingekomen stukken, die in het dossier worden gevoegd:
- een afschrift van e-mailverkeer in de periode van 6 tot en met 8 september 2021 tussen de verdachte en het hof, inhoudende onder meer het verzoek van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, de afwijzende beslissing daarop van het hof en de berusting hierin van de verdachte;
(...)
De raadsheer deelt mede dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak opdat hij gebruik kan maken van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Voorts deelt de raadsheer mede dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden. De verdachte heeft hierop gereageerd door in te stemmen met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
(...)
De raadsheer verklaart het onderzoek ter terechtzitting gesloten en deelt mede terstond mondeling arrest te zullen wijzen.”
2.4.1
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gemachtigde raadsman. Overeenkomstig artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
2.4.2
Als het verzoek om aanhouding al voorafgaande aan de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht eveneens voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing moet evenwel steeds ter terechtzitting worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting worden vastgelegd. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.5
Uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven inhoud van de e-mailberichten van 6 september 2021 (om 14.22 uur) en 8 september 2021 van de verdachte kan niet worden afgeleid dat de verdachte alsnog heeft ingestemd met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid, zodat ter terechtzitting een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op het door de verdachte gedane verzoek tot aanhouding genomen had moeten worden. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2021 en ook de uitspraak van het hof houden echter niet zo’n beslissing in. De enkele overweging dat “het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak”, kan niet gelden als zo’n beslissing, nu dat bericht het op voorhand kenbaar gemaakte voorlopige oordeel van het hof betreft en niet een (op de terechtzitting te nemen) uiteindelijke beslissing op het verzoek.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanwezigheidsrecht. Verzoek om aanhouding wegens ziekte voorafgaand aan de terechtzitting en ontoereikend gemotiveerd afgewezen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03991
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 september 2021 de verdachte wegens "mishandeling", veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. Op 18 oktober 2021 heeft het hof een herstelarrest gewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt naar de kern genomen over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
4. Alvorens ik tot een bespreking van het middel overga, zal ik eerst het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, weergeven.
Het procesverloop in feitelijke instanties
5. De politierechter van de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 5 februari 2019 de verdachte veroordeeld wegens mishandeling. Ter terechtzitting is de verdachte verschenen. De verdachte werd niet bijgestaan door een advocaat.
6. Op 17 februari 2019 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
7. Op 10 december 2020 heeft in hoger beroep een rolzitting plaatsgevonden. De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Op deze zitting heeft het hof de zaak verwezen naar de enkelvoudige strafkamer van het hof. Tevens heeft het hof het onderzoek geschorst tot de regiezitting van 1 april 2021.
8. Op 1 april 2021 heeft in hoger beroep een regiezitting plaatsgevonden. De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, heeft bij die gelegenheid zijn onderzoekswensen toegelicht. Het hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 18 juni 2021.
9. Bij e-mail van 16 juni 2021 heeft de verdachte de strafgriffie van het hof laten weten dat hij voornemens was “aanstaande vrijdag” [ik begrijp: 18 juni 2021] niet ter zitting te verschijnen omdat hij door zijn mentale gesteldheid niet in staat was zijn verdediging te voeren.
10. Bij e-mail van 18 juni 2021, verzonden om 00:09 uur, heeft de verdachte de strafgriffie van het hof om aanhouding van de zaak verzocht. Het e-mailbericht houdt (onder meer) het volgende in:
“Na lang wikken en wegen vandaag, aangaande de zitting van morgen 18 juni 2021 om 11.00 uur, tot de beslissing gekomen, dat ik door mijn mentale gesteldheid niet in staat ben om mijzelf op een juiste wijze voor te bereiden, dan wel mijn verdediging te voeren, en derhalve niet ter zitting aanwezig kan zijn. Ik heb dit besluit niet lichtzinnig genomen, maar het gaat op dit moment niet. Ik verzoek het Hof, de zitting te verdagen naar een later moment, waarbij mijn mentale gezondheid weer optimaal is en ik mij in een rustigere levensfase bevind. Immers de grondslag om tot een oordeel te komen binnen een redelijke termijn is thans al onmogelijk geworden. Als ik weer uit het dal der duisternis ben ontkomen, zal ik over dit herstelmoment contact opnemen met het Hof. Indien gewenst door het Hof, kan ik mijn behandelaar verzoeken om een medische verklaring hieromtrent te overleggen.”
11. Op de terechtzitting van 18 juni 2021 is de verdachte niet verschenen. Het hof heeft het verzoek van de verdachte om aanhouding van de zaak toegewezen en het onderzoek “nog eenmaal” geschorst tot de terechtzitting van 10 september 2021.
12. Bij e-mail van 6 september 2021 heeft de verdachte de strafgriffie van het hof opnieuw om aanhouding van de zaak verzocht. Het e-mailbericht houdt (onder meer) het volgende in:
“In mijn onderstaand mailbericht [DA: ik begrijp de e-mail van 18 juni 2021] schreef ik, dat ik contact opneem met het Hof indien ik mij mentaal weer goed voel. Deze opmerking heeft een reden. Met mijn mentale ziektebeeld, welke chronisch en terugkerend is, is er niet duidelijke een hersteltermijn in te schatten. Het is namelijk vervelend voor het Hof, maar ook voor mij, om elke keer de geplande zitting te laten verdagen. Echter begin augustus heb ik weer een dagvaarding voor de zitting van 10 september om 9.45 uur ontvangen. Ik heb het nog even afgewacht, echter mijn mentale gesteldheid is niet verbeterd.
Ik heb rust nodig, mijn normale slaapritme weer vinden en zo min mogelijk stressprikkels. Het ontvangen van een dagvaarding doet mij geen goed, nog buiten het feit dat de onderhavige zaak mij frustreert. Ik wil graag rust, zodat ik kan werken aan mijn herstel. Ik vind het ook vervelend om weer te verzoeken om de zitting te verdagen, maar ik kan niet anders met mijn huidige vertroebelde geest. Zoals ik al schreef in mijn onderstaand mailbericht, was er toch al geen oordeel in binnen een redelijke termijn mogelijk, door o.a. het te laat doorsturen van mijn hoger beroep door de rechtbank Noord-Holland.
Ik hoop dat ik de ruimte krijg om zelf aan te kunnen geven, dat de zitting weer gepland kan worden als het beter met mij gaat.”
13. Bij e-mail van 6 september 2021 heeft een medewerker van de strafgriffie van het hof de verdachte als volgt bericht:
“In opdracht van de voorzitter deel ik u het volgende mede.
De zaak zal niet aangehouden worden.”
14. In reactie hierop heeft de verdachte de strafgriffie van het hof bij e-mail van 6 september 2021 (onder meer) als volgt bericht:
“Enerzijds heb ik begrip voor het besluit van de voorzitter, anderzijds schuurt dit met het feit dat ik niet aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van het door mij ingestelde hoger beroep. Het is van mij geen dwarsheid en/of dat ik bepaal hoe de procedure verloopt, al is het uitgangspunt wel dat ik in de behandeling hiervan een stem behoort te hebben, het is immers het door mij ingestelde hoger beroep, echter ik ben mentaal te instabiel om dit soort stressmomenten te (moeten) ondergaan. Ik doe dit mijzelf niet aan, is niet goed voor mijzelf maar ook niet voor anderen, derhalve geeft ik niet ook aan.
Voorts heb ik alle vertrouwen in een rechtvaardig oordeel van de voorzitter, op gronde van hetgeen ik heb beschreven in mijn oorspronkelijke hoger beroepschrift d.d. 17 februari 2018, de verduidelijking hiervan in het eerste aanvullende hoger beroepschrift d.d. 14 november 2020 en tweede aanvullende hoger beroepschrift d.d. 7 maart 2021, alsook hetgeen beschreven in mijn mailberichten van 2 april, 16 en 18 juni 2021.
(…)
Nogmaals mijn excuses, maar het gaat niet.....”
15. Op de terechtzitting van 10 september 2021 is de verdachte niet verschenen. Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer het volgende in:
“De raadsheer maakt melding van ontvangst van de volgende bij het hof ingekomen stukken, die in het dossier worden gevoegd:
- een afschrift van e-mailverkeer in de periode van 6 tot en met 8 september 2021 tussen de verdachte en het hof, inhoudende onder meer het verzoek van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, de afwijzende beslissing daarop van het hof en de berusting hierin van de verdachte; en
- een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 augustus 2021.
De raadsheer deelt mede dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak opdat hij gebruik kan maken van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Voorts deelt de raadsheer mede dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden. De verdachte heeft hierop gereageerd door in te stemmen met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
(…)
De raadsheer spreekt het arrest uit ter openbare terechtzitting.”
Een nadere omschrijving van het middel
16. Het middel valt uiteen in verschillende deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte heeft ingestemd met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid. Volgens de steller van het middel is dat oordeel, gelet op de inhoud van de e-mails van de verdachte aan het hof, niet zonder meer begrijpelijk. De tweede deelklacht luidt dat het hof heeft verzuimd op ter terechtzitting op het aanhoudingsverzoek van de verdachte te beslissen. De derde deelklacht luidt dat het hof bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek voorafgaand aan de zitting niet de vereiste belangenafweging heeft gemaakt, zodat deze beslissing niet (toereikend) is gemotiveerd.
17. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het juridisch kader
18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis, algemene overwegingen gewijd aan (de beoordeling van) verzoeken om aanhouding die verband houden met het aanwezigheidsrecht. Deze luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt:
“2.3.1. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
2.3.2.
Indien het verzoek om aanhouding reeds voorafgaande aan de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht eveneens voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. (Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454.)
2.5. (...)
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466).”
19. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de verdachte om aanhouding van de zaak kan verzoeken. De rechter dient op straffe van nietigheid van het onderzoek op een aanhoudingsverzoek te beslissen, nadat het Openbaar Ministerie omtrent dat verzoek is gehoord. Wordt het verzoek om aanhouding voorafgaand aan de terechtzitting gedaan, dan kan, om praktische redenen, door (de voorzitter van) het gerecht aan degene die om aanhouding verzoekt alvast het voorlopig oordeel van het gerecht omtrent het verzoek kenbaar worden gemaakt. De uiteindelijke beslissing op een verzoek om aanhouding voorafgaand aan de terechtzitting gedaan dient echter steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd.
20. Is de verdachte verhinderd wegens ziekte dan heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter aan het verzoek om aanhouding voldoet. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. De enkele omstandigheid dat de zaak reeds eenmaal eerder is aangehouden wegens ziekte van de verdachte, levert niet zonder meer zo’n bijzondere omstandigheid op.1.
De beoordeling van het middel
21. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2021 blijkt dat de voorzitter van het hof reeds voorafgaand aan de zitting op het aanhoudingsverzoek van de verdachte heeft beslist. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan niet worden afgeleid dat het hof op de terechtzitting een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek om aanhouding. De enkele mededeling van de raadsheer dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, kan mijns inziens niet als een zodanige beslissing worden aangemerkt.2.
22. Daarbij merk ik nog het volgende op. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hof de reden die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt, namelijk (de mentale gesteldheid van de verdachte die verband houdt met) de ziekte van de verdachte, aannemelijk heeft geacht. Dat de verdachte – naast het doen van een aanhoudingsverzoek – heeft ingestemd met afdoening van de strafzaak buiten zijn afwezigheid, kan niet (ondubbelzinnig) uit de stukken van het geding worden afgeleid. In dat geval is aanhouding het uitgangspunt. Met zijn oordeel dat het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat van genoemd uitgangspunt dient te worden afgeweken. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk en in elk geval ontoereikend gemotiveerd. De enkele overweging van het hof dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden, acht ik daartoe onvoldoende.
Slotsom
23. Het middel is terecht voorgesteld.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
Vgl. HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR: 2017:2579, en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR: 2018:1957.
Beroepschrift 04‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [verdachte], geboren d.d. [geboortedatum] 1969, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam, op 10 september 2021, onder parketnummer 23-001746-20, gewezen arrest.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en/of artikel 330 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
- a)
doordat het oordeel van het Hof dat requirant vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu requirant voorafgaand aan de zitting per e-mail om aanhouding van de zaak heeft verzocht wegens ziekte en hij nadien niet heeft ingestemd met behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid;
en/of
- b)
nu het Hof heeft verzuimd om ter zitting op het aanhoudingsverzoek van requirant te beslissen;
en/of
- c)
nu het Hof bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek voorafgaand aan de zitting niet (kenbaar) de vereiste belangenafweging heeft gemaakt, zodat deze beslissing niet en dus ontoereikend gemotiveerd is.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant is op 5 februari 2019 in eerste aanleg wegens mishandeling veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ad EUR 400,00. Tegen dit vonnis stelde hij hoger beroep in. In hoger beroep vond een eerste (rol)zitting plaats op 10 december 2020, waarop het onderzoek werd geschorst tot de regiezitting van 1 april 2021. Op die zitting werden de onderzoekswensen van requirant behandeld. Vervolgens werd het onderzoek wederom geschorst, nu tot de terechtzitting van 18 juni 2021.
2.
Kort vóór de zitting van 18 juni 2021 ontving het Hof een e-mail van requirant, waarin hij aangaf vanwege zijn mentale gezondheidstoestand op dat moment niet in staat te zijn ter zitting te verschijnen. Hij verzocht derhalve om aanhouding van de zaak. Ik citeer uit de bewuste e-mail:
‘Na lang wikken en wegen vandaag, aangaande de zitting van morgen 18 juni 2021 om 11.00 uur, tot de beslissing gekomen, dat ik door mijn mentale gesteldheid niet in staat ben om mijzelf op een juiste wijze voor te bereiden, dan wel mijn verdediging te voeren, en derhalve niet ter zitting aanwezig kan zijn. Ik heb dit besluit niet lichtzinnig genomen, maar het gaat op dit moment niet. Ik verzoek het Hof, de zitting te verdagen naar een later moment, waarbij mijn mentale gezondheid weer optimaal is en ik mij in een rustigere levensfase bevind. Immers de grondslag om tot een oordeel te komen binnen een redelijke termijn is thans al onmogelijk geworden. Als ik weer uit het dal der duisternis ben ontkomen, zal ik over dit herstelmoment contact opnemen met het Hof. Indien gewenst door het Hof, kan ik mijn behandelaar verzoeken om een medische verklaring hieromtrent te overleggen.’
3.
Het Hof besliste daarop dat ‘het onderzoek nog eenmaal wordt geschorst tot de terechtzitting van 10 september 2021’.1.
4.
Vervolgens heeft het Hof de zaak op 10 september 2021 buiten de aanwezigheid van requirant inhoudelijk behandeld. Requirant had enkele dagen voorafgaand aan deze zitting echter laten weten dat hij nog steeds kampte met mentale klachten en dat hij om die reden niet ter zitting kon verschijnen, reden waarom hij verzocht om de zitting ‘te verdagen’. Ik citeer uit deze mail, die dateert van 6 september 2021:
‘In mijn onderstaand mailbericht [de hiervoor deels geciteerde e-mail van 18 juni 2021 — NvS] schreef ik, dat ik contact opneem met het Hof indien ik mij mentaal weer goed voel. Deze opmerking heeft een reden. Met mijn mentale ziektebeeld, welke chronisch en terugkerend is, is er niet duidelijke een hersteltermijn in te schatten. Het is namelijk vervelend voor het Hof, maar ook voor mij, om elke keer de geplande zitting te laten verdagen. Echter begin augustus heb ik weer een dagvaarding voor de zitting van 10 september om 9.45 uur ontvangen. Ik heb het nog even afgewacht, echter mijn mentale gesteldheid is niet verbeterd.
Ik heb rust nodig, mijn normale slaapritme weer vinden en zo min mogelijk stressprikkels. Het ontvangen van een dagvaarding doet mij geen goed, nog buiten het feit dat de onderhavige zaak mij frustreert. Ik wil graag rust, zodat ik kan werken aan mijn herstel. Ik vind het ook vervelend om weer te verzoeken om de zitting te verdagen, maar ik kan niet anders met mijn huidige vertroebelde geest. Zoals ik al schreef in mijn onderstaand mailbericht, was er toch al geen oordeel in binnen een redelijke termijn mogelijk, door o. a. het te laat doorsturen van mijn hoger beroep door de rechtbank Noord-Holland.
Ik hoop dat ik de ruimte krijg om zelf aan te kunnen geven, dat de zitting weer gepland kan worden als het beter met mij gaat.’
5.
In reactie hierop ontving requirant diezelfde dag het volgende bericht van ‘de strafgriffie’ van het gerechtshof Amsterdam:
‘Geachte heer [verdachte],
In opdracht van de voorzitter deel ik u het volgende mede.
De zaak zal niet aangehouden worden.
Hopend u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
Strafgriffie
Gerechtshof Amsterdam’
6.
Requirant reageerde op zijn beurt als volgt:
‘(…). Enerzijds heb ik begrip voor het besluit van de voorzitter, anderzijds schuurt dit met het feit dat ik niet aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van het door mij ingestelde hoger beroep. Het is van mij geen dwarsheid en/of dat ik bepaal hoe de procedure verloopt, al is het uitgangspunt wel dat ik in de behandeling hiervan een stem behoort te hebben, het is immers het door mij ingestelde hoger beroep, echter ik ben mentaal te instabiel om dit soort stressmomenten te (moeten) ondergaan. Ik doe dit mijzelf niet aan, is niet goed voor mijzelf maar ook niet voor anderen (…).
Nogmaals mijn excuses, maar het gaat niet… (…).’2.
‘(…). Voorts wil u vragen om nogmaals mijn excuses voor mijn afwezigheid aan de voorzitter over te brengen, en dat dit niets met desinteresse en/of disrespect/dwarsheid te maken heeft! Ik heb het gewoon erg moeilijk… (…).’3.
7.
Over de hiervoor geciteerde e-mailcorrespondentie heeft het Hof ter zitting van 10 september 2021 het volgende opgemerkt:
‘De raadsheer deelt mede dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak opdat hij gebruik kan maken van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Voorts deelt de raadsheer mede dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden. De verdachte heeft hierop gereageerd door in te stemmen met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.’
Ad a)
8.
De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat requirant heeft ingestemd met afdoening van de zaak buiten zijn aanwezigheid. Juridisch vertaald luidt dit oordeel dus dat requirant vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat oordeel is — gelet op de inhoud van de mails van requirant aan het Hof — niet zonder meer begrijpelijk.
9.
In dat verband stel ik het volgende voorop. Uit artikel 6 EVRM moet worden afgeleid dat een verdachte het recht heeft om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De verdachte kan er echter ook voor kiezen om niet te verschijnen en (zodoende) af te zien van het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. In dat geval doet hij vrijwillig afstand van dat recht. Een afstand van het aanwezigheidsrecht mag naar het oordeel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitsluitend worden aangenomen wanneer daarvan ondubbelzinnig (unequivocal) blijkt.4.
10.
Afstand van recht kan onder omstandigheden evenwel worden vermoed. Wil afstand van recht kunnen worden vermoed, dan zullen de aanwijzingen daarvoor voldoende duidelijk moeten zijn. Volgens de bestendige rechtspraak van Uw Raad mag de rechter van dat vermoeden uitgaan, indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding op wettige wijze is betekend. Dan mag er van worden uitgegaan dat de verdachte het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig heeft prijsgegeven.5.
11.
Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting echter duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting — dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen — te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Zo een duidelijke aanwijzing is bijvoorbeeld een brief, voorafgaand aan de terechtzitting door of namens de verdachte geschreven, waarin de rechter het verzoek wordt gedaan tot aanhouding van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht.6.
12.
In de onderhavige zaak heeft requirant — die niet door een gemachtigd raadsman werd vertegenwoordigd — voorafgaand aan de zitting per mail een aanhoudingsverzoek gedaan.
Het Hof heeft de mail van requirant ook als zodanig opgevat, zo blijkt immers uit de reactie daarop door een medewerker van de strafgriffie namens de voorzitter, waarin requirant wordt medegedeeld dat de zaak niet zal worden aangehouden. Dit verzoek betreft aldus een duidelijke aanwijzing dat requirant niet vrijwillig afstand heeft willen doen van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
13.
Requirant heeft vervolgens op de mail van de medewerker van de strafgriffie gereageerd als hiervoor onder randnummer .6 weergegeven. Anders dan naar het oordeel van het Hof houdt die reactie niet (ondubbelzinnig) in dat requirant instemt ‘met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.’ Integendeel. Dat requirant zegt ‘enerzijds begrip’ te hebben voor het besluit van de voorzitter, doet niet af aan het bezwaar dat hij ‘anderzijds’ maakt tegen de dreigende schending van zijn aanwezigheidsrecht. Requirant zegt in zijn reactie immers dat de beslissing van het Hof om de zaak niet aan te houden zijns inziens ‘schuurt’ met het feit dat hij wegens ziekte niet aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Daarbij merkt hij op dat het aanhoudingsverzoek geen ‘dwarsheid’ zijnerzijds is, of dat hij bepaalt hoe de procedure verloopt, maar hij achtte zichzelf op dat moment gewoonweg mentaal te instabiel om ‘dit soort stressmomenten te (moeten) ondergaan’. Eerder had het Hof de zaak om exact dezelfde reden wél aangehouden.
14.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is het (kennelijke) oordeel van het Hof dat requirant vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zonder nadere motivering, die ontbreekt, dan ook niet begrijpelijk.
Ad b)
15.
Met deze constatering zijn de twee overige deelklachten eigenlijk ten overvloede. Ik licht ze toch toe, waarbij ik het volgende voorop stel.
16.
Artikel 278 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘3.
Indien de verdachte heeft meegedeeld dat hij zijn verdediging in persoon wil voeren en hij om uitstel van de behandeling van zijn zaak heeft verzocht, beslist de rechtbank op het verzoek om uitstel. De rechtbank willigt het verzoek om uitstel in of wijst het af waarna in het laatste geval het onderzoek met inachtneming van artikel 280, eerste lid, wordt voortgezet.
- 4.
Bij (…) inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek en de oproeping van de verdachte tegen het tijdstip van hervatting van het onderzoek.’
Artikel 329 Sv luidt:
‘Alvorens te beslissen op eenig verzoek of verzet van den verdachte, hoort de rechtbank den officier van justitie. Alvorens te beslissen op eenige vordering of op eenig verzet van den officier van justitie, stelt de rechtbank den verdachte, indien deze tegenwoordig is, of diens raadsman in de gelegenheid het woord te voeren.’
Artikel 330 Sv luidt:
‘Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge.’
En artikel 331 lid 1 Sv luidt:
‘Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.’
17.
Uit dit samenstel van bepalingen, die ingevolge artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat op een aanhoudingsverzoek van de verdachte (als bedoeld in artikel 278 lid 3 Sv) ter terechtzitting moet worden beslist — eerst nadat het openbaar ministerie omtrent dat verzoek is gehoord — en dat het verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen met nietigheid is bedreigd. Aldus wordt verantwoord op welke wijze de belangen van enerzijds de verdachte, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, en anderzijds die van een doelmatige rechtspleging zijn afgewogen. Een en ander neemt overigens niet weg dat om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht reeds voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt kan worden kenbaar gemaakt wat het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek is. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd.7.
18.
Het Hof heeft zulks miskend. Het Hof heeft requirant immers voorafgaand aan de zitting reeds medegedeeld dat zijn aanhoudingsverzoek is afgewezen; de opmerking dat ‘de zaak niet zal worden aangehouden’ kan immers bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een definitieve afwijzing van dat verzoek. Daarmee is geen sprake van een op voorhand kenbaar gemaakt ‘voorlopig’ oordeel omtrent het verzoek. Bovendien heeft het Hof de (uiteindelijke) beslissing evenmin ter terechtzitting genomen. Dat had, mede indachtig de eerste deelklacht, wél moeten gebeuren. Requirant was voorafgaand aan de zitting immers niet teruggekomen op zijn aanhoudingsverzoek. Het Hof heeft aldus verzuimd om ter zitting op het aanhoudingsverzoek te beslissen, hetgeen gelet op artikel 330 Sv nietigheid tot gevolg heeft.
Ad c)
19.
Bovendien moet worden opgemerkt — en dat is dus de derde deelklacht — dat het Hof bij de (prematuur genomen) beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek, heeft volstaan met de mededeling dat de zaak niet wordt aangehouden.
20.
Het is de rechter evenwel in beginsel geboden een verzoek tot aanhouding toe te wijzen, in het bijzonder wanneer de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag liggende grond ziekte van de verdachte betreft, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die ervoor zorgen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.8. Dat betreft dus een belangenafweging, welke afweging het Hof bij de (nogmaals: premature) afwijzing van het verzoek niet, althans niet kenbaar heeft gemaakt. Reeds daarom moet worden gezegd dat de gewraakte beslissing niet en dus ontoereikend gemotiveerd is.
21.
De opmerking van het Hof ter zitting dat het requirant ‘kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak opdat hij gebruik kan maken van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging’, kan bedoeld motiveringsgebrek niet sauveren.
22.
In de eerste plaats omdat het gewoon niet waar is wat het Hof hier opmerkt. Uit de mail van 6 september 2021, houdende de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, wordt immers met geen woord gerept over de belangen die gemoeid zijn met het wel of niet aanhouden van de zaak.
23.
In de tweede plaats geldt dat — al zouden die belangen in de bewuste mail wél genoemd zijn op de wijze waarop het Hof dit ter zitting van 10 september 2021 doet — niet begrijpelijk is waarom het belang van requirant bij gebruikmaking van zijn aanwezigheidsrecht in casu niet opweegt tegen het belang bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het Hof licht dat immers niet verder toe, terwijl er sterke aanwijzingen bestaan voor het tegendeel.
24.
Bij (mentale) ziekte is de hoofdregel immers: ‘aanhouden’. Het argument om van die hoofdregel af te wijken zou hier (ogenschijnlijk) slechts kunnen zijn de overschrijding van de redelijke termijn. Die overschrijding was ten tijde van de inhoudelijke behandeling echter al een feit en viel dus niet meer te voorkomen.9. Dat hield overigens in overwegende mate verband met een niet aan requirant te wijten procesverloop, waarin het Hof eerst in december 2020 een rolzitting agendeerde voor bespreking van de grieven (waar requirant van het Hof niet bij aanwezig hoefde te zijn), waarna in april 2021 pas een regiezitting plaatsvond waarop de onderzoekswensen van requirant werden behandeld. Bovendien richtte het door requirant ingestelde hoger beroep zich (primair) op de bewezenverklaring.10. Door zijn afwezigheid tijdens de inhoudelijke behandeling heeft requirant geen verweer kunnen voeren, terwijl in hoger beroep nu juist nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft requirant aldus ernstig in zijn verdedigingsrechten én -mogelijkheden beknot. Dat de wil van het Hof om de redelijke termijn niet verder overschreden te laten zijn zwaarder weegt dan requirants verdediging, is op zijn zachtst gezegd onbegrijpelijk.
25.
Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 14 december 2021
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑12‑2021
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2021.
E-mail d.d. 6 september 2021 14:22 van requirant aan het Hof.
E-mail d.d. 8 september 2021 12:00 van requirant aan het Hof.
EHRM 12 februari 1985, 9024/80, NJ 1986/685 (Colozza t. Italië), en EHRM 14 februari 2017, 30749/12 (Hokkelingt. Nederland)
HR 14 februari 2012, NJ 2012/188, rov. 2.5.2; HR 20 juni 2017, NJ 2017/279.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:595, r.o. 2.1–2.3 en HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:266, r.o. 2.5.
HR 11 oktober 2005, NJ 2007/454.
Aldus Knigge onder randnummer 4.4 van diens conclusie vóór HR 29 september 2015, NJ 2015/420, m.nt. red. aant. en HR 29 september 2015, NJ 2015/420, m.nt. red. aant., r.o. 2.2 en aldus Bleichrodt onder randnummer 6 van diens conclusie vóór HR 16 oktober 2018, NJ 2019/285, m.nt. Mevis en HR 16 oktober 2018, NJ 2019/285, m.nt. Mevis, r.o. 2.5.
Die termijn ving aan op 17 februari 2019, het moment waarop requirant hoger beroep instelde.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 december 2020.