In het derde middel werd geklaagd over de beslissing van het hof tot het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte, terwijl de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.
HR, 20-06-2017, nr. 16/02592
ECLI:NL:HR:2017:1120, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/02592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1120, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:497, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:497, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1120, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2017:595, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:220, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:595, Contrair
- Wetingang
art. 280 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0181
NbSr 2017/170
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:595 (verwerping klacht m.b.t. aanwezigheidsrecht) n.a.v. aanvullende CAG. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld. Mededeling uitspraak e.a. in persoon uitgereikt aan verdachte? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/02592
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 maart 2016, nummer 22/003960-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:595, geoordeeld dat het derde middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de overige middelen.
1.3.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:595 (verwerping klacht m.b.t. aanwezigheidsrecht) n.a.v. aanvullende CAG. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld. Mededeling uitspraak e.a. in persoon uitgereikt aan verdachte? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/02592 Zitting: 9 mei 2017 | Mr. G. Knigge Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. In deze zaak concludeerde ik eerder tot vernietiging van de bestreden uitspraak in verband met het derde, namens de verdachte voorgestelde, middel1., waarbij ik meende twee andere cassatiemiddelen onbesproken te kunnen laten. In het arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:595, heeft Uw Raad echter beslist dat het derde middel tevergeefs is voorgesteld. De zaak is vervolgens naar de rolzitting verwezen teneinde mij in de gelegenheid te stellen mij alsnog bij aanvullende conclusie uit te laten over de twee andere voorgestelde middelen. Van die gelegenheid maak ik bij deze aanvullende conclusie gebruik.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over ’s hofs oordeel dat de verdachte te laat hoger beroep heeft ingesteld omdat hij op 20 augustus 2015 bekend was met het vonnis van de politierechter, aangezien hem op die datum de mededeling uitspraak in persoon is uitgereikt.
2.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het verstekvonnis nimmer aan de verdachte in persoon is betekend en dat de verdachte pas bekendheid met het vonnis had op 4 september 2015. Toen is direct hoger beroep ingesteld. Ter staving van die stelling wordt daartoe aangevoerd dat op de mededeling uitspraak (hierna: MU) onder de kop “uitgereikt aan naam:” (pag. 3 van de MU) niets is ingevuld, zodat niet kan blijken van ontvangstneming van de mededeling door de verdachte. Voorts is op de MU slechts het paspoortnummer van de verdachte vermeld, maar daarbij ontbreekt een handtekening van de verdachte.
2.3.
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep omdat het te laat is ingesteld en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte was op donderdag 20 augustus 2015 bekend met het vonnis waarvan beroep, omdat hem op die datum de mededeling uitspraak van het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2013, gewezen onder parketnummer 09-766087-13, in persoon is uitgereikt.
De verdachte had binnen veertien dagen daarna, uiterlijk op donderdag 3 september 2014, in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter op 4 september 2015 hoger beroep ingesteld, dus na het verstrijken van de termijn, zodat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich bedoelde mededeling uitspraak betreffende het verstekvonnis. Die mededeling is volgens de daarvan deel uitmakende akte van uitreiking (zie p. 3-4) uitgereikt op het politiebureau aan de verdachte in persoon op 20 augustus 2015 te 16.10 uur door verbalisant [verbalisant], eenheid Den Haag. In die akte is (onderaan p. 3) onder ‘Uitgereikt aan’ achter ‘naam’ inderdaad, zoals de steller van het middel aanvoert, niets ingevuld, maar daar staat tegenover dat (bovenaan p. 4) achter ‘voornaam’ zowel de voornamen als de achternaam van de verdachte zijn vermeld. Vervolgens zijn op p. 4 ook de overige persoonsgegevens2.van de verdachte vermeld alsmede het paspoortnummer waarmee de verdachte zich volgens de akte heeft gelegitimeerd.3.Het stuk is tenslotte door de verbalisant gedateerd en voorzien van een ondertekening. Voor zover het middel klaagt dat uit de MU niet kan blijken dat de akte daadwerkelijk aan de verdachte is uitgereikt, miskent het dat de uitleg van de stukken van het geding is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel van het hof dat het verstekvonnis aan de verdachte in persoon is betekend acht ik, gelet op de inhoud van de akte van uitreiking, alleszins begrijpelijk. Het middel faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel maakt niet duidelijk, ook niet wanneer het in samenhang met de toelichting daarop wordt gelezen, tegen welke beslissing van het hof het zich keert. Het middel maakt enkel melding van een faxbericht dat verstuurd zou zijn door de verdediging aan het hof kort na de terechtzitting in hoger beroep, waaruit naar voren zou komen dat de verdediging van de griffie heeft vernomen dat er geen zitting in de zaak tegen de verdachte plaatsvond.4.Voor een dergelijke – als ‘verweer’ aangeduide – stelling van feitelijke aard is in cassatie geen plaats ingeruimd. Derhalve kan het als ‘middel’ gepresenteerde betoog niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in de zin der wet.
4. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
De geboortedatum, geboorteplaats en het adres van de verdachte.
Mogelijk is bij de steller van het middel wat verwarring ontstaan met betrekking tot de nummering van de pagina’s. De tekst van de akte (waarboven op pagina 3 van 4 vet gedrukt ‘Pagina 4’ staat vermeld) loopt door op pagina 4 van 4, terwijl de MU zo aan elkaar is geniet dat het stuk begint met pagina 4 van 4.
Ik merk op dat het bedoelde faxbericht niet aan de cassatieschriftuur is gehecht.
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verstekverlening, aanwezigheidsrecht. Kan uit mededeling van gerechtsbode worden afgeleid dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht? Gelet op het p-v van de tz. in h.b. - waarin als vaststelling van het Hof besloten ligt dat door of namens verdachte niet voorafgaand aan de tz. in h.b. een verzoek is gedaan tot aanhouding van de zaak met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door verdachte - in samenhang met een brief van het Hof aan de raadsvrouwe van verdachte waarbij een afschrift van de appeldagvaarding was gevoegd, is ’s Hofs oordeel dat de raadsvrouwe van verdachte en verdachte niet ttz. wensten te verschijnen, niet onbegrijpelijk. CAG: anders. HR verwijst de zaak naar de rolzitting opdat de AG zich alsnog kan uitlaten over de overige middelen.
Partij(en)
4 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/02592
DAZ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 maart 2016, nummer 22/003960-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof tot het verlenen van verstek tegen de niet verschenen verdachte. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de raadsvrouwe van de verdachte "overvallen was door de plotselinge zitting" en "de verdediging niets [heeft] vernomen van enige zitting bij het Gerechtshof".
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat de verdachte het beroep niet binnen de wettelijke termijn heeft ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2016 is aldaar de verdachte noch diens raadsvrouwe verschenen en heeft het Hof tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend. Voormeld proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts het volgende in:
"De dienstdoende bode deelt mede dat mr. Groenendijk voor een andere zaak bij een zitting in het Paleis van Justitie aanwezig is en dat mr. Groenendijk haar ten aanzien van de onderhavige zaak zojuist desgevraagd heeft meegedeeld dat zij het hof heeft ingelicht dat zij en haar cliënt ter terechtzitting van heden niet zullen verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat het hof geen bericht van mr. Groenendijk heeft ontvangen, maar dat het hof uit de mededeling van de bode opmaakt dat mr. Groenendijk en de verdachte heden niet ter terechtzitting wensen te verschijnen."
2.2.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een afschrift van een brief van 1 februari 2016, afkomstig van het Gerechtshof Den Haag en gericht aan I.A. Groenendijk, de raadsvrouwe van de verdachte. Blijkens de inhoud van die brief was daarbij een afschrift van de appeldagvaarding voor de terechtzitting van 31 maart 2016 gevoegd.
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is weergegeven - waarin als vaststelling van het Hof besloten ligt dat door of namens de verdachte niet voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep een verzoek is gedaan tot aanhouding van de zaak met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte - in samenhang met hetgeen onder 2.2.2 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat de raadsvrouwe van de verdachte en de verdachte niet ter terechtzitting wensten te verschijnen, niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel faalt.
2.5.
De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de overige voorgestelde middelen. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 april 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017.
Conclusie 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Verstekverlening, aanwezigheidsrecht. Kan uit mededeling van gerechtsbode worden afgeleid dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht? Gelet op het p-v van de tz. in h.b. - waarin als vaststelling van het Hof besloten ligt dat door of namens verdachte niet voorafgaand aan de tz. in h.b. een verzoek is gedaan tot aanhouding van de zaak met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door verdachte - in samenhang met een brief van het Hof aan de raadsvrouwe van verdachte waarbij een afschrift van de appeldagvaarding was gevoegd, is ’s Hofs oordeel dat de raadsvrouwe van verdachte en verdachte niet ttz. wensten te verschijnen, niet onbegrijpelijk. CAG: anders. HR verwijst de zaak naar de rolzitting opdat de AG zich alsnog kan uitlaten over de overige middelen.
Nr. 16/02592 Zitting: 7 februari 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 31 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
Het derde middel
3.1. Het derde middel klaagt dat het hof niet uit de enkele mededeling van de gerechtsbode heeft kunnen afleiden dat de verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht had gedaan.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in:
- een aantekening mondeling vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2013, inhoudende dat de verdachte ter zake van - kort gezegd - verduistering en bedrieglijke bankbreuk bij een rechtspersoon, bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- een mededeling uitspraak betreffende voornoemd vonnis uitgereikt op het politiebureau aan de verdachte in persoon op 20 augustus 2015 te 16.10 uur door verbalisant [verbalisant], eenheid Den Haag. Op dit stuk is vermeld dat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- een akte instellen rechtsmiddel van 4 september 2015, waarin mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te ‘s-Gravenhage, verklaart namens de verdachte - door deze daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd - beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2013;
- een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2016 - inhoudende dat die dagvaarding op 12 februari 2016 is aangeboden op het adres “[a-straat 1] ’s-Gravenhage”, maar aldaar niet is uitgereikt omdat "op het door mij ingevulde adres niemand werd aangetroffen". Ter plaatse is een bericht van aankomst achtergelaten, waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kan worden afgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. De akte houdt verder in dat de brief op 22 februari 2016 is teruggezonden naar de afzender. De dagvaarding is op 25 februari 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Den Haag en op diezelfde datum verzonden ‘aan het aan de ommezijde vermelde adres van de geadresseerde’. Een ID-staat SKDB gedateerd 25 februari 2016, houdt in dat de verdachte sedert 26 januari 2016 stond ingeschreven op het adres ‘[a-straat 1] ’s-Gravenhage’. Uit dit overzicht blijkt voorts dat de verdachte niet gedetineerd was;
- een brief d.d. 1 februari 2016 van de griffier van het hof Den Haag, D. Buytelaar, gericht aan de raadsvrouw van de verdachte, mr. I.A. Groenendijk, waaruit kan worden afgeleid dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte onder meer (als bijlage) aan deze een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is gezonden.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2016 houdt, onder meer het volgende in:
“De verdachte (…) is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsvrouw van de verdachte, mr. I.A. Groenendijk, is evenmin ter terechtzitting aanwezig. (…)
De dienstdoende bode deelt mede dat mr. Groenendijk voor een andere zaak bij een zitting in het Paleis van Justitie aanwezig is en dat mr. Groenendijk haar ten aanzien van de onderhavige zaak zojuist desgevraagd heeft meegedeeld dat zij het hof heeft ingelicht dat zij en haar cliënt ter terechtzitting van heden niet zullen verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat het hof geen bericht van mr. Groenendijk heeft ontvangen, maar dat het hof uit de mededeling van de bode opmaakt dat mr. Groenendijk en de verdachte heden niet ter terechtzitting wensen te verschijnen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld vordert de advocaat-generaal dat de verdachte niet- ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep, nu de verdachte het hoger beroep niet binnen veertien dagen nadat de mededeling uitspraak aan hem was betekend heeft ingesteld.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak.”
3.4. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat het beroep niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn is ingesteld. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte was op donderdag 20 augustus 2015 bekend met het vonnis waarvan beroep, omdat hem op die datum de mededeling uitspraak van het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2013, gewezen onder parketnummer 09-766087-13, in persoon is uitgereikt.
De verdachte had binnen veertien dagen daarna, uiterlijk op donderdag 3 september 2014 [lees: 2015; GK], in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter op 4 september 2015 hoger beroep ingesteld, dus na het verstrijken van de termijn, zodat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.5.
Ik stel voorop dat het feit dat de verdachte door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, niet maakt dat de verdachte bij het middel onvoldoende belang heeft. Het eerste middel bestrijdt het feitelijke oordeel van het hof dat de verstekmededeling aan de verdachte in persoon is betekend. De mogelijkheid om die stelling ten overstaan van het hof te betrekken, heeft de verdachte als gevolg van het verleende verstek niet gehad.
3.6.
Ik stel voorts voorop dat als de dagvaarding rechtsgeldig is betekend aan een bekend adres van de verdachte en als noch de verdachte, noch zijn raadsman ter zitting verschijnt, de rechter er volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad, behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, vanuit mag gaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Het gaat hier veeleer om een veronderstelling, om een uitgangspunt waarop verstekverlening mag worden gebaseerd, dan om een feitelijke vaststelling dat de verdachte daadwerkelijk geen prijs stelt op berechting in zijn aanwezigheid. Dat openbaart zich in gevallen waarin achteraf – in cassatie – blijkt dat de veronderstelling niet juist was.1.Aan het bedoelde uitgangspunt ligt dan ook, zoals ik eerder al eens betoogde, een impliciete, mede door de gedachte van rechtsverwerking gekleurde belangenafweging ten grondslag.2.
3.7.
Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het niet veronderstellenderwijze op grond van de afwezigheid van verdachte en zijn raadsvrouw heeft geoordeeld dat de verdachte ‘kennelijk’ niet wenste te verschijnen, maar dat het op grond van de mededeling van de bode positief heeft vastgesteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om zich in persoon dan wel door een gevolmachtigde raadsman te verdedigen en op basis daarvan heeft geoordeeld dat de behandeling van de zaak kon worden voortgezet. De vraag is of dat oordeel begrijpelijk is.
3.8.
De appeldagvaarding is niet aan de verdachte in persoon betekend. Een afschrift daarvan is naar mr. Groenendijk toegezonden. Daaruit kan worden afgeleid dat mr. Groenendijk kennelijk door het hof als raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep is aangemerkt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van het hof van 31 maart 2016 volgt dat de raadsvrouw op de dag van de terechtzitting wel aanwezig was in het Paleis van Justitie maar dat zij zich in een andere zittingszaal bevond. De dienstdoende bode heeft meegedeeld dat de raadsvrouw van de verdachte voor een zaak van een andere cliënt bij een zitting aanwezig was en dat zij en de verdachte niet ter terechtzitting van die datum zouden verschijnen. De raadsvrouw deelde de bode daarbij ook mede dat zij het hof daarover had “ingelicht”. Het enkele feit dat het hof, zoals de voorzitter vaststelde, geen bericht had ontvangen, wil nog niet zeggen dat de mededeling van de raadsvrouw op dit punt onjuist was. Het bericht kan niet (tijdig) zijn doorgegeven aan de zittingscombinatie, waarbij ik opmerk dat de raadsvrouw het hof ook telefonisch kan hebben ingelicht. In elk geval kan de verwijzing van de raadsvrouw naar het ingelicht zijn van het hof zo begrepen worden dat zij meende het hof reeds te hebben ingelicht zodat het niet nodig was het een en ander nog eens aan de bode uit te leggen. Daar komt bij dat de raadsvrouw op het moment dat de bode haar confronteerde met de terechtzitting van de verdachte, volgens de mededeling van de bode aanwezig was “bij een zitting” voor een andere zaak. Dat wijst erop dat die zitting in volle gang was en dat de raadsvrouw, zoals in de cassatieschriftuur wordt gesteld, inderdaad op die zitting doende was met de verdediging van een andere cliënt en daardoor onmogelijk (direct) kon optreden in de strafzaak tegen de verdachte. Bij die allesbehalve onwaarschijnlijke mogelijkheid past dat de raadsvrouw aan de bode meedeelde dat zij niet “ter terechtzitting van heden” zou verschijnen. Dat sluit bepaald niet uit dat zij op een andere terechtzitting wel wenste te verschijnen.
3.9.
Ik meen dan ook dat het hof uit de mededeling van de bode niet heeft kunnen afleiden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht of in zijn afwezigheid door zijn raadsvrouw te worden verdedigd. Aan de mogelijkheid dat de raadsvrouw niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen en daarbij gepoogd heeft het hof daarvan in kennis te stellen, gaat het hof zonder enige motivering voorbij.3.
3.10.
Het middel slaagt.
3.11.
Het voorgaande brengt mee dat het eerste en het tweede middel, die zien op de betekening van de mededeling uitspraak van het vonnis van de politierechter respectievelijk op een faxbericht4.waaruit zou blijken dat de verdediging van de griffie van het Hof heeft vernomen dat er geen terechtzitting in de zaak van de verdachte was gepland, buiten bespreking kunnen blijven.
4. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2017
Zie o.m. HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8948 en HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:89.
Vgl. o.m. HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1614, rov. 2.3 (afstand van aanwezigheidsrecht kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de voorzitter van de receptie van het hof had vernomen dat de verdachte 'afstand heeft gedaan van zijn recht bij de terechtzitting van heden aanwezig te zijn'). Als ook: HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3625 (de enkele omstandigheid dat de gedetineerde verdachte heeft geweigerd in het transportbusje te stappen omdat die er veel te vroeg was, levert geen vrijwillige afstand van het aanwezigheidsrecht op).
Ik teken aan dat het bedoelde faxbericht niet als bijlage aan de cassatieschriftuur is gehecht.