HR, 26-03-2021, nr. 19/01458
ECLI:NL:HR:2021:456
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
19/01458
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:456, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1384
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:450
ECLI:NL:PHR:2019:1384, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:456
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑04‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2021/15.13 met annotatie van Redactie
BNB 2021/82 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2021/66 met annotatie van F.J.G. Nellen
NLF 2021/0734 met annotatie van Gino Sparidis
NTFR 2021/1071 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
NLF 2020/0487 met annotatie van Andy van Esdonk
V-N 2020/11.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/527 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 138 en 214 BTW-richtlijn 2006; art. 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB juncto post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II; art. 12, lid 2, letter a, onder 2°, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2013); intracommunautaire levering; nultarief; btw-identificatienummer; goede trouw.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01458
Datum 26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de fiscale eenheid [X1] B.V. EN [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 februari 2019, nrs. 17/00136 en 17/00137, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/3826 en BRE 16/8456) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting voor het tijdvak januari 2013 en een aan belanghebbende over dat tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Een tot belanghebbende behorende besloten vennootschap (hierna: de BV) verhandelt mobiele telefoons en tablets.
2.1.2 Door waarschuwingsbrieven van de Belastingdienst is belanghebbende ervan op de hoogte gebracht dat in ketens waarin de BV heeft opgetreden, een aantal keren btw-fraude heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur op 2 januari 2013 met belanghebbende afgesproken dat hij door belanghebbende op de hoogte zal worden gesteld van nieuwe leveranciers en nieuwe afnemers, en dat belanghebbende de Inspecteur maandelijks overzichten zal verstrekken van de in- en verkopen boven de € 10.000 per factuur, en overzichten van de leveranciers en de afnemers die voor meer dan € 50.000 per maand goederen hebben geleverd onderscheidenlijk afgenomen.
2.1.3 Op 8 januari 2013 heeft een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de afnemer) de BV te kennen gegeven mobiele telefoons te willen afnemen. De BV heeft daarop informatie over en van de afnemer opgevraagd. De BV heeft op 9 januari 2013 per e-mail de volgende informatie ontvangen: (i) een opgaaf van [B] te [R] volgens welke de afnemer op 8 maart 2011 is opgericht en als groothandel en distributeur van consumentenelektronica staat ingeschreven in het handelsregister van Engeland en Wales, (ii) een “Certificate of registration for value added tax”, afgegeven door de Britse belastingautoriteiten, inhoudende dat aan de afnemer met ingang van 2 oktober 2012 een btw-identificatienummer is toegekend, welk nummer dat is, en dat de afnemer elke drie maanden btw-aangifte moet doen.
2.1.4 De BV heeft vervolgens tussen 9 en 24 januari 2013 vier keer een partij mobiele telefoons aan de afnemer verkocht en geleverd. De BV had deze telefoons bij een in Polen gevestigde ondernemer gekocht. Deze telefoons waren voorafgaand aan levering aan de afnemer naar het magazijn van de BV in Nederland overgebracht. De BV heeft de telefoons volgens instructie van de afnemer doen vervoeren naar logistieke centra in Duitsland en Polen. Deze centra hebben de telefoons in bewaring genomen. In Duitsland zijn in opdracht van de BV scans van de unieke serienummers van de telefoons gemaakt.De afnemer heeft de telefoons gefactureerd en geleverd aan een derde, gevestigd in Polen (hierna: de derde). Nadat de afnemer de door de BV in rekening gebrachte vergoedingen per bank had betaald, heeft de BV de telefoons in de hiervoor genoemde landen - volgens de door de afnemer aan de BV doorgegeven instructie - ter beschikking doen stellen aan de vervoerder die de telefoons kwam ophalen.
2.1.5 De BV heeft ter zake van de leveringen van de telefoons geen omzetbelasting over de vergoeding in rekening gebracht; zij heeft op de facturen het door de afnemer opgegeven Britse btw-identificatienummer vermeld.
2.1.6 In overeenstemming met de hiervoor in 2.1.2 vermelde afspraken heeft belanghebbende de Inspecteur op 8 februari 2013, gelijktijdig met de voorlopige aangiftegegevens over het tijdvak januari 2013, een overzicht van transacties verstrekt met daarbij de kopieën van in- en verkoopfacturen van dat tijdvak. De Inspecteur heeft daarop geconstateerd dat de Britse belastingautoriteiten het btw-identificatienummer van de afnemer eind januari 2013 met terugwerkende kracht tot 18 januari 2013 uit het VIES (VAT Information Exchange System, het systeem van de Europese Unie voor het raadplegen van btw-informatie) hebben verwijderd vanwege aanwijzingen van betrokkenheid van de afnemer bij btw-fraude. De Inspecteur heeft belanghebbende daarvan op 8 februari 2013 op de hoogte gesteld en verzocht hem nadere informatie te geven over de betrokken transacties. Belanghebbende heeft op de gestelde vragen schriftelijk gereageerd.
2.1.7 Nadien is gebleken dat de afnemer noch de derde de door de BV geleverde telefoons als intracommunautaire verwervingen heeft verantwoord; evenmin hebben zij ter zake van transacties met deze telefoons btw voldaan. Het Poolse btw-identificatienummer van de derde is - vanwege het niet nakomen van de verplichting tot het doen van btw-aangifte - per 3 oktober 2013 ingetrokken. De afnemer was in Duitsland noch Polen geregistreerd voor btw-doeleinden.
2.1.8 Belanghebbende heeft de hiervoor in 2.1.4 bedoelde leveringen aan de afnemer in haar aangifte over januari 2013 verantwoord als intracommunautaire leveringen. Deze aangifte resulteerde in een teruggaaf van omzetbelasting. Belanghebbende heeft de afnemer vermeld in de door haar op de voet van artikel 37a, lid 1, van de Wet ingediende lijst.De Inspecteur heeft zich op standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van de leveringen aan de afnemer omzetbelasting is verschuldigd naar het algemene tarief. Hij heeft daarom het hiervoor bedoelde verzoek om teruggaaf bij beschikking afgewezen en heeft de zijns inziens verschuldigde omzetbelasting van belanghebbende nageheven.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur ter zake van de hiervoor in 2.1.4 bedoelde leveringen terecht belanghebbende de toepassing van het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in samenhang gelezen met post a.6 van de bij deze wet behorende Tabel II (hierna: het nultarief voor intracommunautaire leveringen) heeft geweigerd.
2.2.2 Het geschil in hoger beroep spitste zich in de eerste plaats toe op de vraag of op grond van artikel 12, lid 2, letter a, onder 2°, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2013; hierna: het Uitvoeringsbesluit) voor toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen is vereist dat de leverancier beschikt over een btw-identificatienummer van zijn afnemer dat is afgegeven door de lidstaat van aankomst van de goederen indien hij aan die afnemer verkochte goederen moet afleveren in een andere lidstaat dan de lidstaat van vestiging van zijn afnemer. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord omdat naar zijn oordeel voor deze uitleg van artikel 12, lid 2, letter a, onder 2°, van het Uitvoeringsbesluit geen steun is te vinden in (artikel 214 van) BTW-richtlijn 2006, de Wet noch de nota van toelichting bij het Besluit2.waarbij lid 2, letter a, onder 2°, werd toegevoegd aan artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit. Daarvan uitgaande, heeft het Hof geconcludeerd dat belanghebbende met betrekking tot de hiervoor in 2.1.4 bedoelde leveringen heeft voldaan aan de in en krachtens de Wet omschreven voorwaarden voor toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen.
2.2.3 Verder was voor het Hof in geschil of belanghebbende wist of had moeten weten dat de door haar verrichte handelingen deel uitmaakten van fraude. In dit kader heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om fraude te voorkomen. Daarbij heeft hij onder meer erop gewezen dat de BV een professionele speler is op het gebied van internationale handel in mobiele telefoons, dat zij ervan op de hoogte is dat het gaat om handel in fraudegevoelige goederen, dat van een marktdeelnemer als de BV kan worden verlangd dat zij vaststelt of haar afnemer een btw-identificatienummer heeft van de lidstaat van aankomst van de goederen en dat aan belanghebbende eerder waarschuwingsbrieven over andere handelspartners zijn uitgereikt. Verder heeft de Inspecteur in dit verband aangevoerd dat hij meermaals vragen heeft gesteld aan belastingautoriteiten van andere lidstaten omtrent afnemers in het buitenland in het kader van internationale gegevensuitwisseling en dat er op de transacties tussen de BV en de afnemer een ingewikkelde, ondoorzichtige en lange handelsketen volgt waarbij in latere schakels btw-fraudesituaties voorkomen.
2.2.4 Het Hof heeft geoordeeld dat zelfs indien de Inspecteur de hiervoor in 2.2.3 vermelde feiten en omstandigheden had bewezen, hij tegenover de gemotiveerde weerspreking van belanghebbende niet de objectieve gegevens heeft verstrekt op basis waarvan rechtens moet worden geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van de leveringen aan de afnemer wist of had moeten weten dat deze leveringen deel uitmaakten van fraude door de afnemer en evenmin van fraude in latere schakels van de handelsketen. Dat bij de handel in fraudegevoelige goederen de mogelijkheid van fraude in de handelsketen aanwezig is, is niet toereikend voor het verwijt aan belanghebbende dat zij onvoldoende oplettend is geweest om te voorkomen bij fraude betrokken te raken, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I is in de eerste plaats gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt in zoverre, omdat dit oordeel van het Hof juist is.
3.2.1
Middel I voor het overige en middel II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Middel I voor het overige betoogt dat ook indien de vermelding van het btw-identificatienummer in het land van aankomst van de goederen niet als vereiste voor de toepassing van het nultarief geldt, het nultarief in dit geval moet worden geweigerd omdat de BV niet alles heeft gedaan wat haar als zorgvuldig koopman te doen stond om te voorkomen dat zij betrokken raakte bij btw-fraude. Daarmee bestrijdt middel I voor het overige - evenals middel II - de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof. Betoogd wordt dat deze oordelen van het Hof onbegrijpelijk zijn, althans niet voldoende zijn gemotiveerd. De middelen betogen specifiek dat de wetenschap van het ontbreken van een btw-identificatienummer van de afnemer in Duitsland respectievelijk Polen een zodanig belangrijk gegeven is dat de BV daaruit - in de context van de overige omstandigheden - had moeten afleiden dat de afnemer na het verwerven van de telefoons in die lidstaten, de aldaar ter zake van de verwerving verschuldigde btw niet gaat aangeven en niet kan aangeven. Immers, zonder registratie voor btw-doeleinden in die landen bestaat, aldus de middelen, een gerede kans dat de betrokken levering ontsnapt aan btw-heffing in die lidstaten. De BV had daarom in elk geval moeten onderzoeken waarom de afnemer haar niet een Duits respectievelijk Pools btw-identificatienummer verstrekte. Door dit na te laten, heeft de BV niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om te voorkomen dat zij betrokken raakte bij btw-fraude.
3.2.2
De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door BTW-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.3.
3.2.3
Of de belastingplichtige had moeten weten dat de door hem verrichte transactie deel uitmaakte van een keten van transacties waarin fraude werd gepleegd, hangt volgens het Unierecht onder meer af van het antwoord op de vraag of de belastingplichtige voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Wat betreft de mate van zorgvuldigheid die in dit kader moet worden betracht, geldt dat van een marktdeelnemer mag worden verlangd dat hij alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden geëist om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht, niet betrokken raakt bij belastingfraude. Het hangt van de omstandigheden van het concrete geval af welke maatregelen de belastingplichtige in dat bepaalde geval redelijkerwijs moet nemen om ervoor te zorgen dat zijn handelingen geen deel uitmaken van fraude door een marktdeelnemer in een eerder of later stadium van de keten van transacties.Wanneer er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn, mag van een bedachtzame marktdeelnemer worden verlangd dat hij - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - inlichtingen inwint over een marktdeelnemer van wie hij voornemens is goederen of diensten te kopen of aan wie hij goederen of diensten wil verkopen, om zich te vergewissen van diens betrouwbaarheid. De belastingautoriteiten mogen echter niet eisen dat belastingplichtigen complexe en grondige controles van leveranciers en/of afnemers doorvoeren en zodoende in feite hun eigen controletaken naar hen doorschuiven. Bij vaststelling van fraude of onregelmatigheden door andere marktdeelnemers in een eerder of later stadium van de keten kunnen de belastingautoriteiten de belastingplichtige toepassing van het nultarief slechts weigeren wanneer zij aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de desbetreffende belastingplichtige te verlangen dat hij controles uitvoert die hij niet behoeft uit te voeren, aantonen dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat deze handelingen deel uitmaakten van btw-fraude.4.
3.2.4
Middel I voor het overige en middel II betogen dat de BV wist dat de internationale handel in mobiele telefoons waarin zij opereert, gevoelig is gebleken voor btw-fraude, dat de BV daarom meer maatregelen had moeten nemen om te voorkomen dat zij betrokken raakt bij belastingfraude en dat in dit geval de BV juist daarom aan de afnemer had moeten vragen waarom deze bij aflevering van de telefoons in Duitsland en Polen, haar niet een Duits respectievelijk Pools btw-identificatienummer verstrekt.De hiervoor in 3.2.3 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie houdt in dat van de ondernemer mag worden verlangd dat hij alert is op aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude. Deze rechtspraak houdt echter niet in dat, wanneer de ondernemer in het concrete geval geen aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude heeft, de inspecteur kan eisen dat de ondernemer nagaat of zijn afnemer wel diens verplichtingen ter zake van de btw-aangifte en ‑betaling nakomt, om zich ervan te vergewissen dat hij niet deel gaat nemen aan een keten van transacties waarin btw-fraude wordt gepleegd. Dat is niet anders in het geval de ondernemer goederen verhandelt van een categorie die regelmatig onderwerp is van transactieketens waarin btw-fraude wordt gepleegd.Uit hetgeen hiervoor in 3.1 over middel I is geoordeeld, volgt dat het enkele feit dat de afnemer aan de BV niet een Duits of Pools btw-identificatienummer heeft verstrekt, niet een aanwijzing was van onregelmatigheden of fraude. Daarbij wordt nog opgemerkt dat voor zover het middel ervan uitgaat dat belanghebbende wist dat de afnemer in Duitsland en Polen niet een btw-identificatienummer had, in de uitspraak van het Hof of in de stukken van het geding geen grondslag is te vinden voor dit uitgangspunt.
3.2.5
In de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat, ook al betrof het hier handel in fraudegevoelige goederen, de BV in dit geval redelijkerwijs niet méér maatregelen heeft moeten nemen om ervoor te zorgen dat haar leveringen niet deel zouden gaan uitmaken van fraude. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, geeft het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat belanghebbende in dit geval niet had moeten weten dat zij door de verkoop van de telefoons deelnam aan transacties die onderdeel waren van btw-fraude door de afnemer, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I voor het overige en middel II falen daarom ook.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen, Stb. 2005, 687.
Vgl. HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, rechtsoverweging 3.4.1.
Vgl. HvJ 3 september 2020, Vikingo Fővállalkozó Kft., C-610/19, punten 54 tot en met 58, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Conclusie 31‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Dient een ondernemer over een specifiek btw-identificatienummer van zijn afnemer te beschikken om het nultarief voor intracommunautaire leveringen te mogen toepassen? Gevolgen niet-naleving artikel 12(2)a(2o) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 tot 1 januari 2020. Gevolgen ‘quick fixes’. A-G Ettema heeft conclusie genomen over de vraag of een ondernemer over een specifiek btw-identificatienummer van zijn afnemer moet beschikken om het nultarief voor intracommunautaire leveringen te mogen toepassen. Door het van kracht worden van de zgn. quick fixes, een pakket aan wijzigingen van richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn) op het gebied van de heffing van btw bij grensoverschrijdende goederentransacties binnen de EU, wordt het antwoord op deze vraag vanaf 1 januari 2020 aanmerkelijk belangrijker. Belanghebbende in deze zaak heeft intracommunautair mobiele telefoons geleverd aan een Britse afnemer. Hoewel de telefoons zijn vervoerd naar Duitsland en Polen, heeft de afnemer haar Britse btw-identificatienummer aan belanghebbende doorgegeven. In Duitsland en Polen was zij niet voor btw-doeleinden geïdentificeerd. Verderop in de handelsketen blijkt te zijn gefraudeerd. De Britse autoriteiten hebben het Britse btw-identificatienummer van de afnemer kort na de leveringen van belanghebbende uit het VAT Information Exchange System (VIES) verwijderd vanwege – vrij vertaald – aanwijzingen dat de afnemer een malafide onderneming is. De Inspecteur heeft toepassing van het nultarief geweigerd met als reden dat belanghebbende niet over een Duits en een Pools btw-identificatienummer van haar afnemer beschikt, en aldus niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om te voorkomen dat zij bij de fraude betrokken zou raken, dan wel wist of had moeten weten van de btw-fraude. Naar het oordeel van Hof ’s-Hertogenbosch hoefde belanghebbende niet over een Duits en een Pools btw-identificatienummer van haar afnemer te beschikken om te voldoen aan de formele voorwaarde in artikel 12(2)a(2o) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB). Voldoende is dat zij over het Britse btw-identificatienummer beschikt, dat ten tijde van de leveringen als geldig was opgenomen in het VIES. Artikel 214 Btw-richtlijn (over de verplichting voor lidstaten de identificatie van belastingplichtigen te faciliteren) maakt dat niet anders. Verder heeft de Inspecteur naar ’s Hofs oordeel niet bewezen dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van de telefoons aan haar afnemer uitmaakte van fraude door die afnemer en evenmin van fraude in latere schakels van de handelsketen. Voor het overige is niet in geschil dat belanghebbende aan de (materiële) voorwaarden voor toepassing van het nultarief heeft voldaan. A-G Ettema komt naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tot de conclusie dat de voorwaarde voor toepassing van het nultarief in artikel 12(2)a(2o) UBOB niet inhoudt dat een ondernemer dient te beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer toegekend door de EU-lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van intracommunautair geleverde goederen. Dit geldt haars inziens zowel voor als na 1 januari 2020, wanneer de quick fixes van kracht zijn geworden. Uit de per 1 januari 2020 gewijzigde tekst van artikel 12(2)a(2o) UBOB (en artikel 138(1) Btw-richtlijn) volgt nog duidelijker dan uit de oude tekst dat een btw-identificatienummer van de afnemer toegekend door een andere lidstaat dan waar de verzending of het vervoer van goederen aanvangt, volstaat. Uit diverse toelichtingen volgt niets anders. In het licht van het bestaan van de zogenoemde nummerverwerving ligt deze uitleg bovendien voor de hand. Echter, zelfs als belanghebbende de formele voorwaarde van artikel 12(2)a(2o) UBOB niet zou hebben nageleefd, dan is dat gelet op onder meer het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Plöckl als zodanig geen reden haar de toepassing van het nultarief te weigeren. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van de telefoons aan haar afnemer uitmaakte van fraude door die afnemer en evenmin van fraude in latere schakels van de handelsketen, is volgens de A-G ten slotte voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk te achten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01458
Datum 31 december 2019
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2013-31 januari 2013
Nr. Gerechtshof 17/00136 en 17/00137
Nr. Rechtbank BRE 15/3826 en 16/8456
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
Fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V.
1. Overzicht
Inleiding
1.1
Een ondernemer die het nultarief voor intracommunautaire leveringen wenst toe te passen, dient op grond van het bepaalde in artikel 12(2)a(2o) van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB) over het btw-identificatienummer van zijn afnemer te beschikken. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) huldigt de opvatting dat met ‘het btw-identificatienummer van zijn afnemer’ is bedoeld het btw-identificatienummer dat de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van de geleverde goederen aan de afnemer heeft toegekend. Dit is strikter dan het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) in de uitspraak waartegen de Staatssecretaris beroep in cassatie heeft ingesteld.
1.2
Reden om te concluderen in deze zaak is vooral dat vanaf 1 januari 2020 het antwoord op de vraag over welk btw-identificatienummer van de afnemer een leverancier dient te beschikken, belangrijker wordt. Dit als gevolg van het van kracht worden van de zogenoemde quick fixes, een pakket aan wijzigingen van richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn) op het gebied van de heffing van btw bij grensoverschrijdende goederentransacties binnen de EU.1.Onderdeel van deze quick fixes is dat het beschikken over een btw-identificatienummer van de afnemer een materiële (lees: harde) voorwaarde wordt voor het mogen toepassen van het nultarief bij intracommunautaire leveringen. Tot 1 januari 2020 is het beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer ‘slechts’ een formele (lees: relatieve) voorwaarde. Het karakter van formele voorwaarde brengt mee dat het niet-vervuld zijn ervan het weigeren van het nultarief niet zonder meer rechtvaardigt.
De feiten
1.3
Belanghebbende heeft in januari 2013 intracommunautaire leveringen van mobiele telefoons verricht aan het [A] Ltd. ( [A] ). De mobiele telefoons zijn naar logistieke centra in Duitsland en Polen vervoerd en daar door belanghebbende vrijgegeven na betaling door [A] .2.[A] heeft haar Britse btw-identificatienummer aan belanghebbende opgegeven. In Duitsland en Polen is [A] niet geïdentificeerd voor btw-doeleinden. De Britse belastingautoriteiten hebben op 28 januari 2013 het Britse btw-identificatienummer uit het VAT Information Exchange System (VIES) verwijderd vanwege – vrij vertaald – aanwijzingen dat [A] een dekmantel is voor een malafide onderneming. [A] heeft belanghebbende daarover op 14 februari 2013 bericht. Belanghebbendes laatste debetfactuur aan [A] is op 24 januari 2013 gedateerd en de laatste partij mobiele telefoons is op 29 januari 2013 naar Duitsland vervoerd.
1.4
Belanghebbende heeft voor de leveringen het nultarief toegepast en deze opgenomen in haar opgaaf intracommunautaire prestaties (Opgaaf ICP). Conform afspraak van 2 januari 2013 tussen belanghebbende en de Inspecteur, heeft belanghebbende [A] als nieuwe afnemer aangemeld bij de Inspecteur. Op 8 februari 2013 heeft zij bovendien per e-mail aan de Inspecteur kopieën van de in- en verkoopfacturen gestuurd waarvan het factuurbedrag meer dan € 10.000 beloopt. De Inspecteur heeft bij controle in het VIES de beëindiging van het btw-identificatienummer van [A] geconstateerd. Internationale gegevensuitwisseling met Polen heeft bovendien opgeleverd dat btw-fraude is gepleegd met de mobiele telefoons, waarbij een Poolse afnemer van [A] de missing trader of ‘ploffer’ is. De bij aangifte over januari 2013 verzochte teruggaaf van € 175.640 heeft de Inspecteur vervolgens geweigerd. In plaats daarvan heeft hij een naheffingsaanslag van € 25.708 opgelegd. De afwijzende teruggaafbeschikking en de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur in bezwaar gehandhaafd.
Het geding in feitelijke instanties
1.5
De rechtbank Zeeland-West-Brabant3.(de Rechtbank) heeft geoordeeld dat het het nultarief terecht is geweigerd en heeft de beroepen van belanghebbende daarom ongegrond verklaard. Naar haar oordeel had belanghebbende op grond van artikel 12(2)a(2o) UBOB, uitgelegd in het licht van artikel 214 Btw-richtlijn (over het faciliteren van de identificatie van belastingplichtigen), over een door Duitsland en Polen toegekend btw-identificatienummer van [A] moeten beschikken. Nu belanghebbende, die op de hoogte is van de fraudegevoelige markt waarin zij actief is, niet heeft geïnformeerd naar de reden waarom [A] geen Duits en Pools btw-identificatienummer heeft verstrekt, heeft belanghebbende niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om te voorkomen dat zij bij de fraude betrokken zou raken, aldus de Rechtbank.
1.6
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4.(het Hof) heeft het Britse btw-identificatienummer van [A] wel voldoende geacht om aan het bepaalde in artikel 12(2)a(2o) UBOB te voldoen. Artikel 214 Btw-richtlijn roept, aldus het Hof, alleen een verplichting voor de lidstaten in het leven om de toekenning van btw-identificatienummers te faciliteren aan belastingplichtigen die op hun grondgebied btw verschuldigd worden. In de tekst van artikel 12(2)a(2o) UBOB en de toelichting van de besluitgever daarop ziet het Hof evenmin aanknopingspunten op basis waarvan een leverancier meer in het bijzonder dient te beschikken over het btw-identificatienummer dat de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van goederen aan de afnemer heeft toegekend. Een dergelijke uitleg zou ook niet zijn te rijmen met de vereenvoudigde regeling voor intracommunautaire ketentransacties van artikel 141 Btw-richtlijn. Verder heeft de Inspecteur naar ’s Hofs oordeel niet de objectieve gegevens verstrekt “op basis waarvan rechtens moet worden geoordeeld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van de telefoons aan [A] deel uitmaakte van fraude door [A] en evenmin van fraude in latere schakels van de handelsketen.”5.Aangezien voor het overige niet in geschil is dat belanghebbende aan de (materiële) voorwaarden voor toepassing van het nultarief heeft voldaan, heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur gelast belanghebbende de voor het tijdvak januari 2013 verzochte teruggaaf te verlenen.
Het geding in cassatie
1.7
De staatssecretaris van Financiën6.(de Staatssecretaris) stelt in zijn beroepschrift in cassatie twee middelen voor. Vooraf wijst hij in algemene zin op de strenge lijn die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) zijns inziens in btw-fraudezaken volgt. Hij meent dat deze zaak, waarin vaststaat dat sprake is van btw-fraude in de keten, in die context moet worden bezien. Zo nodig geeft hij de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen aan het HvJ stellen in het belang van de rechtszekerheid en de uniformiteit van de rechtstoepassing in de EU. Hij licht niet toe op welk punt precies twijfel over de uitleg van het Unierecht zou kunnen bestaan en waarom.
1.8
In zijn toelichting op het eerste middel betoogt de Staatssecretaris dat het in artikel 12(2)a(2o) UBOB bedoelde btw-identificatienummer “uiteraard” door de lidstaat van aankomst van de goederen moet zijn toegekend. Alleen dan kan de afnemer immers aangifte van de intracommunautaire verwerving doen in de lidstaat van aankomst. Hij verwijst naar de toelichting van de besluitgever, de artikelen 213 en 214 Btw-richtlijn en de arresten van het HvJ in de zaken R.7., Plöckl8.en Euro Tyre9.. Voortbouwend op zijn tussenconclusie dat belanghebbende niet aan het (formele) btw-identificatienummervereiste voldoet, betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbende niet te goeder trouw is geweest, in de zin dat hij niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om niet bij btw-fraude betrokken te raken. Het vereiste van goede trouw leidt de Staatssecretaris af uit het arrest van het HvJ in VSTR10.. Omdat belanghebbende niet een Duits en een Pools btw-identificatienummer van [A] heeft verkregen, kon zij weten dat [A] geen intracommunautaire verwervingen zou aangeven in deze landen. Belanghebbendes handelwijze leidt tot een ondermijning van de goede werking van het systeem van intracommunautaire leveringen en verwervingen die op grond van R. dient te worden gesanctioneerd, aldus de Staatssecretaris.
1.9
Het tweede middel is, gelet op de toelichting daarop, vooral gericht tegen de motivering van het oordeel dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude die plaatsvond in de handelsketen waarin zij een schakel was. De Staatssecretaris meent dat de Inspecteur ruimschoots aan zijn bewijslast heeft voldaan. Volgens de Staatssecretaris had het ontbreken van een Duits en Pools btw-identificatienummer van [A] een indicatie moeten zijn dat [A] de verschuldigde btw in Duitsland en Polen niet zou aangeven. Dit geldt temeer nu belanghebbende bekend was met het hoge risico op btw-fraude in de handel in mobiele telefoons. Belanghebbende had minst genomen [A] moeten vragen naar de reden van het ontbreken van een Duits en Pools btw-identificatienummer.
1.10
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot verweer.
Inhoud conclusie
1.11
In onderdeel 2 ga ik in op het btw-identificatienummer van de afnemer als voorwaarde voor toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen. Daarbij besteed ik ook aandacht aan de wijziging per 1 januari 2020. Mijn conclusie op dit punt is dat de voorwaarde niet inhoudt dat een ondernemer dient te beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer toegekend door de EU-lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van intracommunautair geleverde goederen. Dit geldt zowel voor als na 1 januari 2020, zodat het eerste middel van de Staatssecretaris faalt. Ook in de motiveringsklacht die zijn tweede middel in wezen behelst, zie ik geen reden voor cassatie.
1.12
Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
2. Het btw-identificatienummer van de afnemer als voorwaarde voor toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen (middel I)
Vooraf
2.1
Tot 1 januari 2020 is de voorwaarde in artikel 12(2)a(2o) UBOB, dat een ondernemer over het btw-identificatienummer van zijn afnemer beschikt, ‘slechts’ een formele voorwaarde voor de toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen. Nederland moet deze voorwaarde hebben gesteld krachtens de bevoegdheid die artikel 131 Btw-richtlijn toekent om voorwaarden te stellen “om een juiste en eenvoudige toepassing van (…) vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen” en/of de nog algemenere bevoegdheid van dezelfde strekking van artikel 273 Btw-richtlijn. Het arrest van het HvJ in de zaak VSTR11.bevestigt dit:
“40 De in artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn [artikel 138(1) Btw-richtlijn; CE] gestelde voorwaarde dat de afnemer een „belastingplichtige [is] [...] die als zodanig optreedt in een andere lidstaat”, impliceert in se niet dat de afnemer in het kader van de betrokken verwerving handelingen stelt met gebruik van een btw-identificatienummer.
41 Dus moet worden aangenomen dat de prejudiciële vragen (…) betrekking hebben op de bewijsvereisten die aan de leverancier kunnen worden opgelegd wanneer van hem wordt verlangd dat hij aantoont dat voor de betrokken handeling is voldaan aan de voorwaarde inzake de hoedanigheid van belastingplichtige.
42 In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat, aangezien de Zesde richtlijn daaromtrent niets bepaalt en alleen voorschrijft, in artikel 28 quater, A, eerste zinsnede [artikel 131 Btw-richtlijn; CE], dat de lidstaten de voorwaarden moeten vaststellen waaronder zij de intracommunautaire goederenleveringen vrijstellen, de vraag welke bewijselementen een belastingplichtige kan overleggen om in aanmerking te komen voor de btw-vrijstelling, tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort (…).
43 Het Hof heeft bovendien verduidelijkt dat de goederenleverancier het bewijs dient te leveren dat is voldaan aan de voor de toepassing van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn geldende voorwaarden, daaronder begrepen de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen (…).
44 Voorts hebben de lidstaten krachtens artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn, in de versie van artikel 28 nonies ervan [artikel 273 Btw-richtlijn; CE], de bevoegdheid om maatregelen te nemen ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van belastingfraude, op voorwaarde met name dat zij niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken (…). Deze maatregelen mogen dus niet op zodanige wijze worden aangewend dat zij afbreuk doen aan de neutraliteit van de btw, die een basisbeginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel is (…).”
2.2
De status van formeel vereiste brengt mee dat de niet-naleving ervan in beginsel niet kan leiden tot weigering van het nultarief als de materiële voorwaarden wél zijn vervuld, zoals het HvJ heeft overwogen in de zaak Enteco Baltic12.:
“51 In dat verband heeft het Hof, in de context van de vrijstelling van intracommunautaire leveringen als bedoeld in artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn, reeds geoordeeld dat aangezien deze vrijstelling afhangt van de naleving van de in deze bepaling limitatief opgesomde materiële voorwaarden, waaronder de verplichting voor de afnemer om te beschikken over een btw-identificatienummer niet wordt genoemd, de lidstaten, in beginsel, die vrijstelling niet kunnen weigeren wegens niet-eerbiediging van een formeel vereiste – zoals de identificatie van de afnemer voor btw-doeleinden – waarin het nationaal recht van een lidstaat in voorkomend geval voorziet (zie in die zin (…) Euro Tyre (…),punt 33).”
2.3
Het niet-naleven van een formeel vereiste rechtvaardigt volgens het HvJ in het algemeen slechts in twee gevallen weigering van het nultarief, namelijk het geval van fraude en het geval waarin het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan, wordt gefrustreerd. Ik verwijs in dit verband naar de volgende overwegingen uit het arrest in de zaak Plöckl (waarbij – gelet op de hierna te noemen arresten – in plaats van ‘intracommunautaire overbrenging’ ook kan worden gelezen ‘intracommunautaire levering’):13.
“42 (…) [H]et bestuur van een lidstaat [kan] de btw-vrijstelling van een intracommunautaire overbrenging in beginsel niet (…) weigeren louter op grond dat de belastingplichtige het hem door de lidstaat van bestemming toegekende btw-identificatienummer niet heeft meegedeeld.
43 Zoals de advocaat-generaal (…) heeft opgemerkt, worden in de rechtspraak van het Hof echter twee gevallen erkend waarin de niet-eerbiediging van een formeel vereiste tot het verlies van het recht op vrijstelling van btw kan leiden.
44 Ten eerste kan een belastingplichtige die opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht, zich niet op het beginsel van fiscale neutraliteit beroepen om vrijstelling van btw te verkrijgen (zie in die zin (…) R., (…), punt 54, en (…) VSTR, (...), punt 46).
45 (…)
46 Ten tweede kan de niet-nakoming van een formeel vereiste tot het verlies van het recht op vrijstelling van btw leiden wanneer deze schending het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden is voldaan, zou hebben verhinderd (zie in die zin (…) Collée, C‑146/05, EU:C:2007:549, punt 31, en (…) VSTR, (…), punt 46).
47 Uit de voorwaarde zelf waaraan deze weigering van vrijstelling van btw is onderworpen volgt evenwel dat wanneer de belastingautoriteit over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat aan de materiële vereisten is voldaan, zij met betrekking tot het recht op vrijstelling van de belastingplichtige geen nadere voorwaarden mag stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (…).”
2.4
Het HvJ heeft (de kern van) deze overwegingen herhaald in zijn arresten in de zaken Euro Tyre14., Hans Bühler15.en Enteco Baltic16., zodat kan worden gesproken van een acte éclairé in de overtreffende trap. In Plöckl heeft het HvJ verder verduidelijkt dat lidstaten het nultarief evenmin mogen weigeren met als reden dat een belastingplichtige zich onvoldoende heeft ingespannen om een (nationaal) formeel vereiste na te leven (cursiveringen CE):
“51 De verwijzende rechter verwijst echter naar punt 58 van (…) VSTR (…), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat artikel 28 quater, A, onder a), eerste alinea, van de Zesde richtlijn [artikel 138(1) Btw-richtlijn; CE] niet eraan in de weg staat dat de belastingdienst van een lidstaat als voorwaarde voor de btw-vrijstelling van een intracommunautaire levering stelt dat de leverancier het btw-identificatienummer van de afnemer opgeeft, evenwel mits deze vrijstelling niet louter wegens niet-naleving van deze verplichting wordt geweigerd wanneer de leverancier, te goeder trouw handelend en na alles te hebben gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, dit identificatienummer niet kan opgeven en bovendien aanwijzingen verstrekt waaruit op afdoende wijze kan blijken dat de afnemer een belastingplichtige is die bij de betrokken handeling als zodanig handelt. De verwijzende rechter vraagt zich af of hieruit voortvloeit dat de btw-vrijstelling kan worden geweigerd aan een belastingplichtige die met betrekking tot een intracommunautaire overbrenging niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden verlangd om aan het bestuur een door de lidstaat van bestemming toegekend btw-identificatienummer mee te delen.
52 Het Hof heeft in (…) VSTR (…) geen dergelijke algemene regel ingevoerd.
53 In punt 46 van dat arrest heeft het Hof immers uitdrukkelijk de rechtspraak bevestigd volgens welke, behoudens de twee in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest vermelde gevallen, het beginsel van fiscale neutraliteit eist dat de btw-vrijstelling wordt verleend wanneer de materiële voorwaarden zijn vervuld, ook al heeft de belastingplichtige niet voldaan aan bepaalde formele vereisten.
54 Bovendien volgt met name uit punt 52 van (…) VSTR (…) (…) dat de vaststelling dat een te goeder trouw handelende belastingplichtige, die alle maatregelen had genomen die redelijkerwijs van hem konden worden verlangd, onmogelijk het btw-identificatienummer van de afnemer kon verstrekken, betrekking heeft op de situatie waarin moet worden uitgemaakt of de belastingplichtige al dan niet aan belastingfraude heeft deelgenomen. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de deelneming aan fraude door de leverancier kon worden uitgesloten gelet op de omstandigheid dat deze laatste, te goeder trouw handelend en na alles te hebben gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd, het btw-identificatienummer van de afnemer niet kon opgeven.
55 Hieruit volgt dat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarin het hoe dan ook is uitgesloten dat de belastingplichtige aan belastingfraude heeft deelgenomen, de btw-vrijstelling niet kan worden geweigerd op de enkele grond dat deze belastingplichtige niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om te voldoen aan een formele verplichting, namelijk de overlegging van een btw-identificatienummer dat door de lidstaat van bestemming van de intracommunautaire overbrenging is toegekend.”
2.5
De twee gevallen waarin aan het enkele niet-naleven van een formeel vereiste gevolgen mogen worden verboden, hebben naar mijn idee weinig zelfstandige betekenis. In het geval van opzettelijke deelname aan btw-fraude moet immers op grond van de Italmoda-jurisprudentie17.het nultarief hoe dan ook worden geweigerd. Daarnaast is het een open deur dat een belastingplichtige het nultarief misloopt als hij niet kan bewijzen dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing daarvan is voldaan. Omdat het HvJ overweegt over het verhinderen van het zekere bewijs, bestaat mogelijk wel ruimte een hogere bewijsmaatstaf toe te passen als compensatie voor het verlies aan (tegen)bewijsmogelijkheden door het niet naleven van een formele voorwaarde. Ook mogen lidstaten het niet naleven van een formele voorwaarde beboeten, zij het slechts op evenredige wijze.18.
2.6
In casu doet hoe dan ook geen van beide gevallen zich voor. Belanghebbende is niet verweten opzettelijk te hebben deelgenomen aan btw-fraude, maar ‘slechts’ dat zij onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Ook is niet in geschil dat belanghebbende aan de materiële voorwaarden voor toepassing van het nultarief heeft voldaan.19.Dus zelfs als zij niet zou hebben voldaan aan de formele voorwaarde in artikel 12(2)a(2o) Uitv.besl. OB 1968, dan rechtvaardigt dat niet de weigering van het nultarief. Daarmee is het doek eigenlijk al gevallen voor het eerste voorgestelde middel van de Staatssecretaris, in de zin dat het nergens toe kan leiden.
2.7
Niettemin is het interessant om op de uitleg van de voorwaarde in artikel 12(2)a(2o) UBOB in te gaan. Vanaf 1 januari 2020 is namelijk een materiële voorwaarde voor toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen dat een ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van zijn afnemer. Dit volgt uit het gewijzigde artikel 138(1) Btw-richtlijn.
De wijziging van artikel 138(1) Btw-richtlijn
2.8
Tot 1 januari 2020 is in artikel 138(1) Btw-richtlijn slechts het volgende bepaald over de materiële voorwaarden voor toepassing van – in termen van de richtlijn – de vrijstelling met recht op aftrek voor intracommunautaire leveringen:
“De lidstaten verlenen vrijstelling voor de levering van goederen, door of voor rekening van de verkoper of de afnemer verzonden of vervoerd naar een plaats buiten hun respectieve grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, welke wordt verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig handelt in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen.”
2.9
Uit het in onderdeel 2.2 opgenomen citaat uit Enteco Baltic blijkt dat artikel 138(1) Btw-richtlijn een limitatieve opsomming van de materiële voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling bevat. De Raad heeft daarom, op voorstel van de Commissie, bij Richtlijn (EU) 2018/191020.artikel 138 Btw-richtlijn gewijzigd.
2.10
Op grond van het gewijzigde artikel 138(1) Btw-richtlijn is vanaf 1 januari 2020 ook het beschikken over een (geldig) btw-identificatienummer van de afnemer een materiële voorwaarde voor de vrijstelling. Hetzelfde geldt overigens op grond van het nieuwe artikel 138(1bis) voor het indienen van een juiste Opgaaf ICP (cursivering CE):
“1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de levering van goederen die door of voor rekening van de verkoper of de afnemer worden verzonden of vervoerd naar een bestemming buiten hun respectieve grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de goederen worden geleverd aan een andere belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig handelt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt;
b) de belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon aan wie de levering wordt verricht, is voor btw-doeleinden geïdentificeerd in een andere lidstaat dan die waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt, en heeft zijn btw-identificatienummer aan de leverancier meegedeeld.
1bis. De in lid 1 geregelde vrijstelling geldt niet indien de leverancier niet voldoet aan de in de artikelen 262 en 263 neergelegde verplichting om een lijst in te dienen of indien de door hem ingediende lijst niet de krachtens artikel 264 vereiste correcte informatie betreffende deze levering bevat, tenzij de leverancier deze tekortkoming terdege ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan verantwoorden.”
2.11
Naar de letter van het gewijzigde artikel 138(1) Btw-richtlijn hoeft een intracommunautaire leverancier slechts over een btw-identificatienummer van zijn afnemer te beschikken dat is toegekend door een andere lidstaat dan die waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt. Niet vereist lijkt dat het btw-identificatienummer is toegekend door specifiek de lidstaat van aankomst van de goederen. De toelichting van de Commissie op het voorstel op de richtlijn waarmee artikel 138(1) Btw-richtlijn is gewijzigd, doet hier niet een ander licht op schijnen (voetnoten weggelaten; cursivering CE):21.
“Btw-identificatienummer en de vrijstelling voor bepaalde intracommunautaire handelingen: artikel 138, lid 1 (gewijzigd)
De in artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn neergelegde btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen van goederen vormt de kern van de huidige overgangsregeling. Tegelijkertijd veroorzaakt deze vrijstelling ook de zogenoemde carrouselfraude. Het definitieve btw-stelsel voor de handel binnen de Unie moet dat probleem verhelpen, maar de lidstaten hebben om tussentijdse oplossingen gevraagd voor de periode daarvóór. Er is met name gevraagd om in de btw-richtlijn de vereiste op te nemen van een geldig btw-identificatienummer van de afnemer in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van het vervoer van de goederen, en wel als een materiële voorwaarde waaraan de leverancier moet voldoen om de vrijstelling te mogen toepassen. Dit gaat verder dan de huidige situatie waarin volgens de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie het btw-identificatienummer van de afnemer niet meer is dan een formele voorwaarde voor de uitoefening van het recht op vrijstelling van een intracommunautaire levering. Dat leidt momenteel tot situaties waarin lidstaten in gevallen waarin niet aan de voorwaarden is voldaan, uitsluitend boetes of administratieve sancties kunnen opleggen, maar de vrijstelling zelf niet kunnen weigeren.
De huidige overgangsregeling is daarnaast gebaseerd op de verplichting dat de leverancier een lijst moet indienen (de zogenoemde lijst voor het VIES waarin het btw-identificatienummer van de afnemer is opgenomen). Ook dit is een formele, maar geen materiële voorwaarde voor de vrijstelling. Deze informatie is via het VIES toegankelijk voor de belastingautoriteiten van de lidstaat van de afnemer, die zodoende worden geïnformeerd over de aankomst op hun grondgebied van goederen die normaliter aan een belaste intracommunautaire verwerving zijn onderworpen. De afnemer moet deze intracommunautaire verwerving opgeven in zijn btw-aangifte en de belastingautoriteiten kunnen een kruiscontrole verrichten van deze aangifte met de gegevens in het VIES. De lijst voor het VIES is dus met de afschaffing van de fiscale grenzen en het wegvallen van de douanedocumentatie een cruciaal onderdeel van het btw-stelsel geworden.
Zonder de juiste informatie uit het VIES zijn de belastingautoriteiten niet naar behoren geïnformeerd over de aankomst van onbelaste goederen op hun grondgebied en moeten zij uitsluitend afgaan op hetgeen hun belastingplichtigen aangeven. Als over een levering echter niets is ingevuld in de lijst, kan dit leiden tot sancties, maar niet tot de afwijzing van de vrijstelling als zodanig.
Het nieuwe artikel 138, lid 1, dat wordt voorgesteld, bevat daarom wijzigingen ten aanzien van deze twee aspecten. Ten eerste geldt daar waar momenteel wordt verwezen naar de afnemer als een belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig handelt, voortaan als materiële voorwaarde voor de toepassing van de vrijstelling dat de afnemer voor btw-doeleinden moet worden geïdentificeerd in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen. De leverancier zal, zoals nu ook al gebeurt, de status van zijn klant via het VIES moeten controleren alvorens de vrijstelling toe te passen. Vanuit dat oogpunt is er geen praktisch verschil voor de leverancier, maar de gevolgen kunnen anders zijn omdat de vrijstelling kan worden afgewezen als de identiteit van de klant niet kan worden vastgesteld. Ten tweede wordt ook de juiste invulling van de lijst voor het VIES een materiële voorwaarde die ertoe kan leiden dat, als die voorwaarde niet wordt vervuld, een toegepaste vrijstelling door de belastingdienst wordt afgewezen.”
2.12
Het ligt in de rede dat de gegevensuitwisseling tussen belastingdiensten toch ermee is gediend dat de afnemer zijn btw-identificatienummer opgeeft dat de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van goederen hem heeft toegekend of op grond van artikel 214(1) Btw-richtlijn zou moeten toekennen. In artikel 214(1) is bepaald:
“De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de identificatie onder een individueel nummer van de volgende personen:
a) iedere belastingplichtige, uitgezonderd de in artikel 9, lid 2, bedoelde, die op hun respectieve grondgebied goederenleveringen of diensten verricht welke recht op aftrek doen ontstaan, andere dan de goederenleveringen of de diensten waarvoor overeenkomstig de artikelen 194 tot en met 197 en artikel 199 uitsluitend de afnemer of degene voor wie de goederen of de diensten bestemd zijn, de BTW verschuldigd is;
b) iedere belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon die intracommunautaire verwervingen van goederen verricht welke op grond van artikel 2, lid 1, onder b), aan de BTW zijn onderworpen of die het in artikel 3, lid 3, bedoelde keuzerecht uitoefent zijn intracommunautaire verwervingen aan de BTW te onderwerpen;
c) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied intracommunautaire verwervingen van goederen verricht met betrekking tot handelingen in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, bedoelde werkzaamheden welke hij buiten dat grondgebied verricht;
d) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied diensten afneemt waarvoor hij overeenkomstig artikel 196 de btw verschuldigd is;
e) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied gevestigd is en binnen het grondgebied van een andere lidstaat diensten verricht waarvoor uitsluitend de afnemer overeenkomstig artikel 196 de btw verschuldigd is.”
2.13
Aldus zou kunnen worden gemeend dat artikel 138(1) Btw-richtlijn in samenhang met artikel 214(1) Btw-richtlijn moet worden uitgelegd, erin resulterende dat een btw-identificatienummer van de afnemer in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van goederen is vereist. Voor het ‘oude’ artikel 138(1) Btw-richtlijn heeft het HvJ echter een uitleg in samenhang met artikel 214(1) al eens uitdrukkelijk afgewezen, in het arrest in de zaak Euro Tyre (cursiveringen CE):22.
“26 In casu (…) wordt uitgegaan van de premisse dat was voldaan aan de materiële voorwaarden van een intracommunautaire levering (…). De btw-vrijstelling werd geweigerd enkel en alleen omdat de afnemer op het tijdstip van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkopen niet was geregistreerd voor de verrichting van intracommunautaire handelingen in Spanje en niet in het VIES was opgenomen. In die lidstaat beschikte de afnemer enkel over een geldig btw-identificatienummer voor handelingen in die staat, en niet voor intracommunautaire handelingen.
27 Dienaangaande zij opgemerkt dat in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing in het handelsverkeer in de Unie de identificatie van btw-plichtigen onder een individueel nummer inderdaad ertoe strekt de vaststelling te vergemakkelijken van de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt (…). Artikel 214, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn verplicht de lidstaten immers ertoe, de nodige maatregelen te treffen voor de identificatie onder een individueel nummer van met name iedere belastingplichtige, of niet-belastingplichtige rechtspersoon, die intracommunautaire verwervingen verricht.
28 Ook de registratie van belastingplichtigen die intracommunautaire handelingen verrichten, in het VIES is in deze context stellig van belang. Dankzij dat systeem kunnen ondernemingen de bevestiging krijgen van het btw-identificatienummer van hun handelspartners en kunnen de nationale belastingdiensten de intracommunautaire handelingen controleren en eventuele onregelmatigheden op het spoor komen. Dat systeem komt dus tegemoet aan het vereiste van artikel 27 van verordening nr. 1798/2003 en, met ingang van 1 januari 2012, van artikel 17 van verordening nr. 904/2010 dat de lidstaten beschikken over een elektronische gegevensbank met een register van de personen aan wie zij een btw-identificatienummer hebben toegekend.
29 Niettemin wordt noch in artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn noch in de rechtspraak van het Hof bij de limitatief opgesomde materiële voorwaarden van een intracommunautaire levering de verplichting voor de afnemer genoemd om te beschikken over een btw-identificatienummer (…), noch a fortiori de verplichting voor de afnemer om voor intracommunautaire handelingen te zijn geregistreerd en in het VIES te zijn opgenomen.
30 Anders dan de Portugese en de Poolse regering in wezen aanvoeren voor het Hof, kunnen dergelijke verplichtingen evenmin worden afgeleid uit de voorwaarde dat de afnemer een als zodanig handelend btw-plichtige is in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen (zie naar analogie (…) VSTR (…), punt 40).”
2.14
Ook het bestaan van de zogenoemde nummerverwerving pleit ervoor om aan te nemen dat elk (buitenlands) btw-identificatienummer van de afnemer volstaat. Op grond van artikel 41 Btw-richtlijn (artikel 17b(2) Wet OB) verricht de afnemer van een intracommunautaire levering in beginsel niet alleen in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer een intracommunautaire verwerving, maar ook in de eventuele andere lidstaat die het door hem voor die verwerving gebruikte btw-identificatienummer heeft toegekend (de nummerverwerving). Voor de ter zake van de nummerverwerving verschuldigde belasting bestaat gelet op het arrest in de zaak Facet23.geen recht op onmiddellijke aftrek. Recht op teruggaaf ontstaat in zoverre pas als de verwerver heffing van belasting ter zake van de intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer aantoont.
2.15
Het zou tegen deze achtergrond dubbelop zijn ook de intracommunautaire leverancier toepassing van het nultarief te weigeren als de afnemer hem een btw-identificatienummer meedeelt dat is toegekend door de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen. Dan zou het basisscenario zijn dat ter zake van de transactie in drie lidstaten belasting is verschuldigd: in de lidstaat van aanvang van de verzending of het vervoer van goederen, de lidstaat van aankomst en de derde lidstaat die het btw-identificatienummer heeft toegekend.
2.16
Als de uniewetgever dergelijke uitkomsten zou hebben beoogd, dan ligt toch zeker voor de hand dat het ergens uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt. Voor zover mij bekend is dat niet het geval in relatie tot artikel 138(1) Btw-richtlijn. In het kader van de nieuwe regeling over voorraad op afroep (call-off stock), te vinden in artikel 17bis Btw-richtlijn, ligt dat anders (cursivering CE):
“1. De overbrenging door een belastingplichtige in het kader van de regeling inzake voorraad op afroep van goederen die deel uitmaken van zijn bedrijfsvermogen naar een andere lidstaat, wordt niet behandeld als een levering van goederen onder bezwarende titel.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt geacht sprake te zijn van de regeling inzake voorraad op afroep wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
(…)
c) de belastingplichtige voor wie de goederen zijn bestemd om te worden geleverd, wordt voor btw-doeleinden geïdentificeerd in de lidstaat waarnaar de goederen worden verzonden of vervoerd, en zowel zijn identiteit als het btw-identificatienummer dat door die lidstaat aan hem is toegekend, zijn bij de in punt b) bedoelde belastingplichtige [degene van wie de goederen naar een andere lidstaat worden overgebracht; CE] bekend op het tijdstip waarop de verzending of het vervoer aanvangt;
(…)”
2.17
Dit bevestigt naar mijn mening eens te meer dat als de uniewetgever het vereiste van het btw-identificatienummer van de afnemer specifieker had bedoeld dan uit de tekst van het gewijzigde artikel 138(1) Btw-richtlijn volgt, hij een andere tekst had gekozen. Overigens wordt ook in (het ongewijzigde) artikel 264 Btw-richtlijn, over de gegevens die in de Opgaaf ICP moeten worden vermeld, slechts vereist dat een belastingplichtige btw-identificatienummers van afnemers vermeldt die zijn toegekend door andere lidstaten dan die waar hij de lijst moet indienen:
“1. Op de lijst [de Opgaaf ICP; CE] worden de volgende gegevens vermeld:
a) (…)
b) het nummer waaronder elke afnemer voor btw-doeleinden is geïdentificeerd in een andere lidstaat dan die waar de lijst moet worden ingediend, en waaronder de goederenleveringen of de diensten voor hem verricht zijn;
(…)”
De implementatie van het gewijzigde artikel 138(1) Btw-richtlijn in Nederland
2.18
De nationale wetgeving ter omzetting van richtlijn (EU) 2018/1910, de Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten, is op 27 december 2019 gepubliceerd.24.Daarin is niets opgenomen over de nieuwe materiële voorwaarde van het hebben van het btw-identificatienummer van de afnemer. Niettemin heeft de regering er in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel enige opmerkingen over gemaakt (voetnoten zijn weggelaten):25.
“2.3. Wijziging Uitvoeringsbesluit OB 1968
Het onderwerp betreffende de status van het btw-identificatienummer heeft wijzigingen tot gevolg in de – op grond van artikel 9 Wet OB 1968 bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde – voorwaarden die gelden voor het toepassen van het tarief van nihil voor leveringen van goederen, genoemd in tabel II Wet OB 1968. Deze wijzigingen zullen dan ook worden geïmplementeerd in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit OB 1968.
d. Btw-identificatienummer
Ten aanzien van voornoemde intracommunautaire leveringen was voor de toepassing van het tarief van nihil al de voorwaarde opgenomen dat de ondernemer voor die levering dient te beschikken over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt. Door arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie bleek de aanwezigheid van een juist btw-identificatienummer geen vereiste voor de toepassing van voornoemd tarief van nihil. Een juist btw-identificatienummer is echter relevant voor het kunnen volgen van de goederen- en dienstenstroom en de afdracht van btw. Door in deze maatregel het vermelden van een juist btw-identificatienummer als één van de vereisten op te nemen voor de toepassing van genoemd tarief van nihil hebben de belastingdiensten de mogelijkheid om de juiste afdracht van btw te borgen en de goederenstroom beter te kunnen volgen. Mede daarom wordt ook het indienen van een juiste periodieke Opgaaf ICP onderdeel van de voorwaarden voor toepassing van het tarief van nihil. Het vermelden van een juist btw-identificatienummer is inherent aan het indienen van een juiste Opgaaf ICP.
Indien de ondernemer niet aan deze voorwaarden heeft voldaan vervalt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil op die levering, tenzij hij naar het oordeel van de inspecteur alsnog de vereiste voorwaarden vervult. Dit kan door bijvoorbeeld binnen een door de inspecteur bepaalde termijn het juiste btw-identificatienummer van zijn afnemer te overleggen. Hiermee bestaat dus de mogelijkheid van herstel. Bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit OB 1968 zal een en ander nog nader worden toegelicht.”
2.19
Conform de aankondiging in deze memorie van toelichting wordt artikel 12(2)a(2o) UBOB effectief per 1 januari 2020 aangepast, zodat het als volgt komt te luiden:26.
“2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid [de toepasselijkheid van het nultarief moet uit boeken en bescheiden blijken; CE], is het tarief van nihil slechts van toepassing:
a.
1°. (…)
2°. voor wat betreft de leveringen van goederen als bedoeld in de bij de wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6 [intracommunautaire leveringen; CE], indien de ondernemer:
– beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt en dit btw-identificatienummer is toegekend door een andere lidstaat dan die waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt;
– voldoet aan de verplichting om een lijst in te dienen, bedoeld in artikel 37a van de wet [de opgaaf ICP; CE]; en
– op die lijst opgave doet van de gegevens, bedoeld in artikel 37a, tweede lid, van de wet.”
2.20
Wat de voorwaarde van het btw-identificatienummer van de afnemer betreft, had de oude tekst van artikel 12(2)a(2o) UBOB wellicht zelfs ongewijzigd kunnen blijven:
“2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid [de toepasselijkheid van het nultarief moet uit boeken en bescheiden blijken; CE], is het tarief van nihil slechts van toepassing:
a.
1°.(…)
2°.voor wat betreft de leveringen van goederen als bedoeld in de bij de wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6 [intracommunautaire leveringen; CE], indien de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt;”
2.21
In het licht van deze zaak is opmerkelijk te noemen dat de staatssecretaris van Financiën in de toelichting op de wijziging van artikel 12(2)a(2o) UBOB niet vermeldt dat een ondernemer meer bepaald het btw-identificatienummer van zijn afnemer in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van goederen dient te hebben.27.In de artikelsgewijze toelichting op het wijzigingsbesluit schrijft hij in verband met deze wijziging weliswaar meermaals over ‘een juist btw-identificatienummer’, maar specificeert hij niet nader wat hij ermee bedoelt:28.
“Aan de aanspraak op de toepassing van het tarief van nihil, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, Wet OB 1968, zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld in artikel 12 UBOB 1968. De voorwaarden voor de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor de leveringen van goederen als bedoeld in tabel II, onderdeel a, post 6, zijn opgenomen in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, UBOB 1968.
Voor de leveringen van goederen is voor de toepassing van het tarief van nihil al de voorwaarde opgenomen dat de ondernemer vóór die levering dient te beschikken over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt. Door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU is deze voorwaarde verworden tot een formeel vereiste.29.
De Richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging intracommunautair handelsverkeer stelt nu dat het beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer een materiële voorwaarde is voor de toepassing van het tarief van nihil, naast de voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering. Dit btw-identificatienummer is van essentieel belang om de lidstaat die dit nummer heeft afgegeven te informeren over de verwerving van de goederen door de afnemer. Een juist btw-identificatienummer is een cruciaal onderdeel in de strijd tegen btw-fraude in de EU. Mede daarom wordt ook het indienen van een juiste periodieke Opgaaf
intracommunautaire prestaties (Opgaaf ICP) onderdeel van de materiële voorwaarden voor toepassing van het tarief van nihil bij de intracommunautaire levering van goederen. Het vermelden van een juist btw-identificatienummer is inherent aan het indienen van een juiste Opgaaf ICP.
Indien de ondernemer niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, vervalt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil op die levering, tenzij hij naar het oordeel van de inspecteur alsnog de vereiste voorwaarden vervult. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de ondernemer alsnog binnen een door de inspecteur bepaalde termijn het juiste btw-identificatienummer en de benodigde gegevens voor de Opgaaf ICP van zijn afnemer overlegt. Hiermee bestaat dus de mogelijkheid van herstel.
Vanuit de praktijk bestaan vragen over het moment waarop de leverancier het btw- identificatienummer van zijn afnemer moet verifiëren. Dat is niet voorgeschreven en is ter beoordeling van de leverancier zelf. Daarbij zal hij zich er bewust van moeten zijn dat de toepassing van het tarief van nihil vereist dat hij daarvoor aan de daaraan gestelde eisen voldoet, voor wat betreft het btw-identificatienummer in elk geval uiterlijk op het moment dat het belastbaar feit plaatsvindt. Indien hij niet beschikt over een juist btw-identificatienummer van zijn afnemer loopt hij het risico – afgezien van de herstelmogelijkheid – dat het tarief van nihil wordt geweigerd en hij de verschuldigde btw niet alsnog kan verhalen op zijn afnemer. Dit laatste zal ook afhangen van hetgeen de leverancier met zijn afnemer is overeengekomen. Het moment waarop het verstandig is dat de leverancier het btw-identificatienummer van zijn afnemer verifieert zal dus afhangen van het moment waarop de leverancier zich onomkeerbaar vastlegt op de toepassing van het tarief van nihil aan zijn afnemer.
De leverancier kan de toepassing van het tarief van nihil overigens niet worden geweigerd op de enkele grond dat de belastingdienst van een andere lidstaat na de levering van het goed het btw-identificatienummer van de afnemer met terugwerkende kracht – tot vóór die levering – heeft ingetrokken.”
2.22
Hoe dan ook veronderstel ik dat de staatssecretaris van Financiën met het gewijzigde artikel 12(2)a(2o) UBOB niet wenst af te wijken van het bepaalde in artikel 138(1) Btw-richtlijn. Ik houd het er daarom op dat vanaf 1 januari 2020 elk geldig btw-identificatienummer van een afnemer toegekend door een andere lidstaat volstaat om aan de voorwaarde van het beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer te voldoen.
Terug naar de zaak
2.23
Dat geconcludeerd hebbende, ligt het ook volstrekt niet voor de hand het oude artikel 12(2)a(2o) UBOB strikter uit te leggen. Mijns inziens wordt aan de daarin opgenomen voorwaarde voldaan als de ondernemer beschikt over een (geldig) btw-identificatienummer van de afnemer dat is toegekend door een andere EU-lidstaat. Een specifieker btw-identificatienummer van de afnemer is ook niet nodig om in de Opgaaf ICP de ingevolge artikel 264 Btw-richtlijn (c.q. artikel 37a(2) Wet OB 1968, dat naar artikel 264 Btw-richtlijn verwijst) verlangde gegevens te kunnen opgeven (zie onderdeel 2.17). Het eerste middel van de Staatssecretaris kan daarom niet alleen nergens toe leiden (zie reeds onderdeel 2.6), het faalt ook.
3. Betrokkenheid bij fraude (middel II)
3.1
In de toelichting op het tweede middel van de Staatssecretaris heb ik geen rechtskundige klachten kunnen ontwaren. Het middel is vooral gericht tegen de motivering van het oordeel dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude die plaatsvond in de handelsketen waarin zij een schakel was. Naar mijn mening is de motivering van ’s Hofs oordeel echter afdoende en niet onbegrijpelijk. Voor zover het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat zelfs ondernemers die actief zijn in een branche waarin relatief veel btw-fraude voorkomt, niet min of meer het werk van de fiscus hoeven over te nemen wat betreft het voorkomen van die fraude, is dat terecht.
4. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑12‑2019
Richtlijn (EU) 2018/1910 van de Raad van 4 december 2018 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de harmonisatie en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten, PbEU 2018, L-311/3 .
Partijen verschillen niet van inzicht dat de telefoons in het kader van de leveringen door belanghebbende aan [A] zijn verzonden of vervoerd naar de andere lidstaat. Enkel is in geschil of op de intracommunautaire leveringen het nultarief kan worden toegepast. Om die reden ga ik niet in op de mogelijkheid dat belanghebbende de goederen als eigen goederen heeft overgebracht naar Duitsland respectievelijk Polen (en dus een fictieve intracommunautaire levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3a, lid 1, Wet OB) en de goederen daar binnenlands heeft geleverd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 december 2016, BRE 15/3826 en BRE 16/8456, ECLI:NL:RBZWB:2016:8393.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2019, 17/00136 en 17/00137, ECLI:NL:GHSHE:2019:450. Een instemmend commentaar van Brakeboer bij deze uitspraak is te lezen in NTFR 2019/1362.
Punt 4.14 van de bestreden uitspraak.
Waarbij zij opgemerkt dat er op het moment van nemen van deze conclusie tijdelijk geen staatssecretaris van Financiën is na het door de Koning op 18 december 2019 aan drs. M. Snel verleende ontslag. De taken van de staatssecretaris van Financiën worden thans overgenomen door de minister van Financiën, mr. W.B. Hoekstra.
HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:742, punt 52.
HvJ 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, na conclusie A-G Saugmandsgaard Øe, ECLI:EU:C:2016:791, punt 25.
HvJ 9 februari 2017, Euro Tyre, C-21/16, ECLI:EU:C:2017:106, punt 27.
HvJ 27 september 2012, VSTR, C-587/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:592, dictum.
HvJ 27 september 2012, VSTR, C-587/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C.2012:592.
HvJ 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:473.
HvJ 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, na conclusie A-G Saugmandsgaard Øe, ECLI:EU:C:2016:791.
HvJ 9 februari 2017, Euro Tyre, C-21/16, ECLI:EU:C:2017:106, punten 38-43.
HvJ 19 april 2018, Hans Bühler, C-580/16, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2018:261, punten 56-60.
HvJ 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:473, punt 59.
HvJ 18 december 2014, Italmoda e.a., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2014:2455.
Vgl. HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, punt 63, HvJ 15 september 2016, Senatex, C-518/14, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2016:691, punt 42, HvJ 19 april 2018, Hans Bühler, C-580/16, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2018:261, punt 52 en HvJ 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:473, punt 60.
Punt 4.2 van de uitspraak van het Hof.
Richtlijn (EU) 2018/1910 van de Raad van 4 december 2018 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de harmonisatie en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten, PbEU 2018, L-311/3 .
COM(2017) 569 final, p. 11-12.
HvJ 9 februari 2017, Euro Tyre, C-21/16, ECLI:EU:C:2017:106.
HvJ 23 april 2010, Facet, C-536/08 en C-539/08, ECLI:EU:C:2010:217.
Wet van 18 december 2019 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten), Stb. 2019, 515.
Kamerstukken II 2019/20, 35 307, nr. 3, p. 5.
Artikel VI(A) van het besluit van 18 december 2019 tot wijziging van de Algemene douanewet, enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten, Stb. 2019, 516.
Een dergelijke voorwaarde geldt vanaf 1 januari 2020 slechts voor de ondernemer die de regeling voor voorraad op afroep wil toepassen. Zie het nieuwe artikel 3b(2)c Wet OB 1968 (cf. artikel 17bis(2)c Btw-richtlijn).
Nota van toelichting bij het besluit van 18 december 2019 tot wijziging van de Algemene douanewet, enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten, Stb. 2019, 516, p. 34.
Voetnoot in origineel: “Onder meer HvJ 6 september 2012, nr. C-273/11 (Mecsek-Gabona) ECLI:EU:C:2012:547, HvJ 27 september 2012, nr. C-587/10 (VSTR) ECLI:EU:C:2012:592, HvJ 20 oktober 2016, nr. C-24/15 (Plöckl) ECLI:EU:C:2016:791 en HvJ 9 februari 2017, nr. C-21/16 (Euro Tyre) ECLI:EU:C:2017:106.”
Beroepschrift 30‑04‑2019
Den Haag, [30 APR. 2019]
Kenmerk: 2019-0000070512
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/01458) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 7 februari 2019, nrs. 17/00136 en 17/00137, inzake [X1] B.V. en [X2] B.V. te [Z] betreffende de teruggaafbeschikking omzetbelasting en de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak januari 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 25 maart 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in verbinding met post a.6 van Tabel II bij de Wet OB juncto artikel 12, lid 2, onderdeel a, onder 2, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in samenhang met artikel 214 van richtlijn 2006/112/EG, PB 2006, L 347 (hierna: de Btw-richtlijn), doordat het Hof het betoog van de Inspecteur heeft verworpen dat belanghebbende voor de toepassing van het tarief van nihil in beginsel had moeten beschikken over btw-identificatienummers van [A] in de lidstaten van aankomst, en dientengevolge belanghebbende naar het oordeel van het Hof ten tijde van haar leveringen zowel aan de materiële als formele voorwaarden voor het nultarief heeft voldaan, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
- II.
Schending van het recht, met name van artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB in verbinding met post a.6 van Tabel II bij de Wet OB en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur, zelfs als hij de onder 4.11 genoemde feiten en omstandigheden had bewezen, niet de objectieve gegevens verstrekt op basis waarvan rechtens moet worden geoordeeld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van de telefoons aan [A] deel uitmaakt van fraude door [A] en evenmin van fraude in latere schakels van de handelsketen, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vooraf
In cassatie kan van de door het Hof onder 2 vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. In dit verband is tevens niet in geschil dat in dezen sprake is van intracommunautaire btw-fraude in de handelsketen waarvan belanghebbende deel uitmaakt. [A] Ltd ([A]) heeft immers noch omzetbelasting aangegeven ter zake van de intracommunautaire verwervingen in Polen en Duitsland, noch ter zake van de doorleveringen aan [G] ([G] en ook [G] eeft geen omzetbelasting aangegeven.
In ‘fraudebestrijdingsland’ heet belanghebbende een ‘conduit’, die is gevestigd in een land waar als zodanig de fraude niet plaatsvindt. Dit laatste mede om in verband met de noodzakelijke, tijdrovende gegevensuitwisseling met andere landen een voorsprong in de tijd te bewerkstelligen om de fraude langer verborgen te houden. [A] fungeert in dit kader als de zogenoemde remote trader, terwijl uit internationale gegevensuitwisseling met Polen is gebleken dat [G] een missing trader (‘ploffer’) is.
De in het onderhavige geval gekozen werkwijze — waarbij de mobiele telefoons eerst vanuit Polen naar Nederland worden gebracht om vervolgens van hieruit weer naar Duitsland en Polen te worden vervoerd — kan mede worden verklaard in het licht van c.q. in reactie op de gewezen jurisprudentie door het Hof van Justitie EU in de zaak Facet (HvJ EU 22 april 2010, C-539/08).
Het in casu weigeren van de toepassing van het nultarief door de Inspecteur kan niet los worden gezien van de constatering dat uiteindelijk sprake is van het handelen in een handelsketen waar btw-fraude plaatsvindt. Gelet op de strenge lijn — met daarin o.a. hoge c.q. verhoogde eisen die worden gesteld aan het hanteren van het nultarief met aftrek van voorbelasting — die uit de vaste jurisprudentie van het HvJ EU in btw-fraudezaken naar voren komt, is het mijns inziens (nood)zaak om de voorliggende kwestie in die context te bezien. Zo nodig geef ik uw Raad nadrukkelijk in overweging daartoe prejudiciële vragen te stellen, mede gelet op het belang van de rechtszekerheid en de noodzakelijke uniformiteit van de rechtstoepassing op dit punt binnen de Europese Unie. Bovendien wordt binnen de Europese Unie een groot belang gehecht aan een adequate btw-fraudebestrijding.
Ad I.
Rechtskader
Niet in geschil is dat de mobiele telefoons zijn vervoerd van belanghebbende in Nederland naar [A] in Duitsland en Polen. [A] ondernemer voor de omzetbelasting en ter zake van de leveringen door belanghebbende is [A] in Duitsland en Polen onderworpen aan heffing van omzetbelasting ter zake van de intracommunautaire verwerving van die goederen. Het systeem van intracommunautaire leveringen en verwervingen heeft als doel de heffing van omzetbelasting te leggen in het land van aankomst van de goederen. Om de goede werking van het systeem te garanderen is het derhalve van belang dat de heffing aldaar kan worden geëffectueerd. Het is daarom essentieel dat de afnemer door het bekendmaken van het btw-identificatienummer kan worden geïdentificeerd ten behoeve van een te verwachten effectieve heffing in de lidstaat van aankomst van de goederen.
Daartoe is in artikel 12, lid 2, onderdeel a, onder 2, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 de eis opgenomen dat de leverende ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van zijn afnemer. In de Nota van Toelichting bij het besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 687, is het volgende vermeld:
‘Zo is de situatie ontstaan dat zonder nadere regelgeving het voor een Nederlandse ondernemer mogelijk is goederen te leveren aan een ondernemer in een andere lidstaat, die goederen te vervoeren naar die andere lidstaat en op die levering het nultarief toe te passen zonder dat de afnemende ondernemer beschikt over een BTW-identificatienummer. Weliswaar is er in die andere lidstaat sprake van een intracommunautaire verwerving van de afnemende ondernemer, maar doordat deze niet beschikt over een eigen BTW-identificatienummer en derhalve niet als ondernemer in die lidstaat bekend is, is de kans op fraude aanmerkelijk aanwezig. Het past in het beleid van de regering ook deze vorm van fraude zo veel mogelijk te bestrijden. Daarom voorziet het onderhavige wijzigingsbesluit in een aanvullende bepaling in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, van het uitvoeringsbesluit waardoor voor de toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen tevens expliciet als eis wordt gesteld dat de ondernemer die aanspraak maakt op de toepassing van dat tarief, beschikt over het BTW-identificatienummer van zijn afnemer.’
Mede gezien de noodzakelijke effectuering van de heffing van omzetbelasting ter zake van de intracommunautaire verwerving dient het hierbij uiteraard te gaan om het btw-identificatienummer van de lidstaat waar de goederen aankomen, aangezien uitsluitend met dat btw-identificatienummer door de afnemer aangifte van de intracommunautaire verwerving in het land van aankomst kan worden gedaan. Zie ook het bepaalde in artikel 214, lid 1, onder b, van de Btw-richtlijn en het arrest HvJ EU 9 februari 2017, C-21/16 (Euro Tyre Portugal), punt 27:
- ‘27.
Dienaangaande zij opgemerkt dat in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing in het handelsverkeer in de Unie de identificatie van btw-plichtigen onder een individueel nummer inderdaad ertoe strekt de vaststelling te vergemakkelijken van de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt (arresten van 6 september 2012, Mecsek-Gabona, C-273/11, EU:C:2012:547, punt 57, en 14 maart 2013, Ablessio, C-527/11, EU:C:2013:168, punt 19). Artikel 214, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn verplicht de lidstaten immers ertoe, de nodige maatregelen te treffen voor de identificatie onder een individueel nummer van met name iedere belastingplichtige, of niet-belastingplichtige rechtspersoon, die intracommunautaire verwervingen verricht.’
Vgl. in dit kader ook HvJ EU 20 oktober 2016, C-24/15 (Plöckl), punt 25, en HvJ EU 7 december 2010, C-285/09 (R.), punt 52. Voorts vindt het voormelde zijn bevestiging in dan wel ligt dat besloten in de in artikel 213 van de Btw-richtlijn vermelde meldingsplicht van een belastingplichtige.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 december 2016 in de onderhavige zaak in mijn optiek dan ook in r.o. 4.4 met juistheid overwogen, dat:
‘4.4.
Artikel 214 van de BTW-richtlijn bepaalt dat de lidstaten een BTW-identificatienummer moeten toekennen aan elke belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied goederenleveringen verricht waarvoor recht op aftrek ontstaat (lid 1, onderdeel a) of die intracommunautaire verwervingen verricht die op grond van artikel 2, lid 1, onderdeel b, aan de BTW zijn onderworpen (lid 1, onderdeel b). Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onderdeel b van de BTW-richtlijn zijn intracommunautaire verwervingen van goederen die binnen het grondgebied van een lidstaat onder bezwarende titel worden verricht aan btw onderworpen. Belanghebbende heeft de telefoons voor [A] afgeleverd in Duitsland en Polen en die telefoons zijn in die landen, na betaling, aan [A] vrijgegeven. Belanghebbende heeft daarbij het nultarief voor de omzetbelasting toegepast ervan uitgaande dat sprake was van intracommunautaire leveringen aan en dus van intracommunautaire verwervingen door [A] in Duitsland respectievelijk Polen. Uit artikel 214 van de BTW-richtlijn volgt dan dat [A] zou moeten beschikken over BTW-identificatienummers in die lidstaten. Dat zijn dan tevens de BTW-identificatienummers waarover belanghebbende op grond van artikel 12, eerste lid en tweede lid, letter a, onderdeel 2, van het Uitvoeringsbesluit moest beschikken. Belanghebbende beschikte niet over een Duits of Pools BTW-identificatienummer van [A] Derhalve is niet voldaan aan de voor toepassing van het nultarief geldende eis van artikel 12, eerste lid en tweede lid, letter a, onderdeel 2, van het Uitvoeringsbesluit.’
Hieraan doet het door het Hof gestelde inzake artikel 141 van de Btw-richtlijn niet af, nu in casu vaststaat dat de telefoons zijn vervoerd van belanghebbende naar [A] in Polen en Duitsland en aldaar aan [A] ter beschikking zijn gesteld. Dusdoende is geen sprake van een ketentransactie als bedoeld in genoemd artikel 141 en de daarin vermelde voorwaarden. Voor de onderhavige situatie staat buiten kijf dat daarvoor het btw-identificatienummer in de lidstaat van aankomst is vereist. Immers [A] kan anders zonder die registratie de juiste omzetbelasting niet afdragen in Duitsland en Polen.
Tussenconclusie
Door het ontbreken van de vermelding van de btw-identificatienummers van [A] van de lidstaten van aankomst heeft belanghebbende ten tijde van haar leveringen niet voldaan aan de wettelijke vereisten — t.w. de formele vereisten — voor toepassing van het nultarief. Het andersluidende oordeel van het Hof in r.o. 4.7 geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Goede trouw c.q. een oplettend koopman met een zorgvuldigheidsplicht
Het Hof van Justitie EU heeft meerdere malen beslist dat het nultarief niet mag worden geweigerd louter op grond van het niet naleven van formele bepalingen wanneer de leverancier te goeder trouw heeft gehandeld en alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd maar desalniettemin het identificatienummer niet kan opgeven.
Zie onder meer HvJ EU 27 september 2012, C-587/10 (VSTR), verklaring voor recht:
‘Artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/80/EG van de Raad van 12 oktober 1998, dient aldus te worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de belastingdienst van een lidstaat als voorwaarde voor de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde van een intracommunautaire levering stelt dat de leverancier het identificatienummer van de belasting over de toegevoegde waarde van de afnemer opgeeft, evenwel mits deze vrijstelling niet louter wegens niet-naleving van deze verplichting wordt geweigerd wanneer de leverancier, te goeder trouw handelend en na alles te hebben gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, dit identificatienummer niet kan opgeven en bovendien aanwijzingen verstrekt waaruit op afdoende wijze kan blijken dat de afnemer een belastingplichtige is die bij de betrokken handeling als zodanig handelt.’
Uit het arrest HvJ EU 6 september 2012, C-273/11(Mecsek-Gabona), punt 48, blijkt dat het niet in strijd is met het Unierecht, ‘te eisen dat een marktdeelnemer te goeder trouw handelt en alles doet wat redelijkerwijs kan worden verlangd om te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken geraakt bij belastingfraude (reeds aangehaalde arresten Teleos e.a., punt 65, en Mahagében en Dávid, punt 54)’.
Zie ook het reeds genoemde arrest Euro Tyre Portugal (C-21/16), punten 37 tot en met 40:
- ‘37.
Derhalve is het bestuur van een lidstaat in beginsel niet toegestaan de btw-vrijstelling voor een intracommunautaire levering te weigeren enkel en alleen omdat de afnemer noch in het VIES is geregistreerd noch onder een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen valt.
- 38.
Aldus dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak van het Hof slechts twee gevallen bestaan waarin niet-eerbiediging van een formeel vereiste tot het verlies van het recht op de btw-vrijstelling kan leiden (zie in die zin arrest van 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, EU:C:2016:791, punt 43).
- 39.
Ten eerste kan een belastingplichtige die opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht, zich niet op het beginsel van fiscale neutraliteit beroepen om de btw-vrijstelling te verkrijgen (arrest van 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, EU:C:2016:791, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 40.
Volgens de rechtspraak van het Hof is het niet in strijd met het Unierecht, te eisen dat een marktdeelnemer te goeder trouw handelt en alles doet wat redelijkerwijs kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken geraakt bij belastingfraude (arrest van 6 september 2012, Mecsek-Gabona, C-273/11, EU:C:2012:547, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ingeval de betrokken belastingplichtige wist of had moeten weten dat de door hem verrichte handeling deel uitmaakte van fraude door de afnemer en hij niet alle hem ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om deze fraude te voorkomen, moet hem het recht op de btw-vrijstelling worden geweigerd (arrest van 6 september 2012, Mecsek-Gabona, C-273/11, EU:C:2012:547, punt 54).’
Niet in geschil is dat de leveringen van belanghebbende aan [A] onderdeel uitmaken van een handelsketen waarin niet aan de btw-verplichtingen wordt voldaan en waarbij sprake is van intracommunautaire btw-fraude. Niet gesteld is door de Inspecteur dat belanghebbende opzettelijk aan deze fraude heeft deelgenomen. Dusdoende is de resterende vervolgvraag dus of belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld
Een marktdeelnemer handelt te goeder trouw indien hij alles doet wat redelijkerwijs kan worden verlangd om te zorgen dat hij niet betrokken geraakt bij btw-fraude. Uit de in cassatie vaststaande feiten blijkt het volgende. Belanghebbende heeft diverse bestelopdrachten ontvangen van [A]. Daarbij heeft [A] aangegeven dat de goederen ten behoeve van haar naar Polen en Duitsland moesten worden vervoerd. De goederen zijn in opdracht van belanghebbende vervoerd en zijn na betaling vrijgegeven aan [A] in Polen en Duitsland. [A] heeft haar Britse btw-identificatienummer aan belanghebbende verstrekt terwijl de goederen niet naar het Verenigd Koninkrijk werden vervoerd. Belanghebbende kon derhalve weten dat [A] geen aangifte ging doen en kon doen van de intracommunautaire verwervingen in Duitsland dan wel Polen. [A] was immers in die landen niet geïdentificeerd en kreeg daardoor geen aangiften uitgereikt. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de doorleveringen van [A] in Duitsland en Polen. Ook daarvan kon belanghebbende weten dat [A] geen aangifte ging doen en kon doen.
In de conclusie van Advocaat-Generaal Szpunar van 11 september 2014, gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, komt het leerstuk van de goede trouw uitgebreid aan de orde. Uit de punten 46 tot en met 55 valt af te leiden dat het vereiste van goede trouw ruimer moet worden opgevat dan de klassieke opvatting van dit begrip. Onder ruimer dient in dit verband te worden verstaan, dat aan dat vereiste hogere eisen worden gesteld alvorens kan worden geoordeeld dat sprake is van te goeder trouw handelen. Zie o.a. punt 46:
- ‘46.
In de rechtspraak bestaat dus een beginsel dat ingeval een handeling deel uitmaakt van fraude, de justitiabele te goeder trouw moet hebben gehandeld om recht te hebben op vrijstelling voor zijn intracommunautaire levering. De goede trouw moet hier ruimer worden opgevat dan de klassieke opvatting van dit begrip. Het vereiste van goede trouw wordt namelijk pas door de belastingplichtige vervuld indien hij niet alleen niet actief aan de fraude heeft deelgenomen, maar zelfs niet wist en niet kon weten dat hij bij de fraude was betrokken. De belastingplichtige moet dus eerlijk zijn, maar ook, indien nodig, bepaalde voorzorgsmaatregelen treffen om te controleren dat de handelingen regelmatig worden verricht. Dit tweede vereiste, dat ik een redelijke zorgvuldigheidsplicht zal noemen, valt te begrijpen door de specifieke rol die de belastingplichtige in het btw-stelsel vervult, daar hij niet alleen degene is die de belasting moet betalen, maar ook degene die de belasting moet innen. Of het stelsel goed functioneert, hangt dus in grote mate af van het gedrag van de belastingplichtigen zelf.’
Niet gesteld kan worden dat het vaststellen of de afnemer een btw-identificatienummer heeft van het land van aankomst van de goederen een dermate lastige handeling is dat dit niet redelijkerwijs van een marktdeelnemer kan worden verlangd. Belanghebbende heeft derhalve niet alles gedaan wat redelijkerwijs kan worden verlangd om te zorgen dat zij niet bij btw-fraude betrokken geraakt (redelijke zorgvuldigheidsplicht). De toepassing van het nultarief dient derhalve op deze grond te worden geweigerd.
Daarnaast valt te wijzen op het genoemde arrest HvJ EU 7 december 2010, C-285/09 (R.), punt 52, waarin het Hof van Justitie benadrukt dat de vrijstelling met betrekking tot intracommunautaire leveringen moet worden geweigerd indien de goede werking van het systeem van intracommunautaire leveringen en verwervingen wordt ondermijnd doordat de intracommunautaire verwerving aan de heffing ontsnapt:
- ‘52.
Met betrekking tot specifieke gevallen waarin op goede gronden kan worden aangenomen dat de intracommunautaire verwerving die volgt op de betrokken levering mogelijkerwijs ontsnapt aan de betaling van btw in de lidstaat van bestemming, ondanks de wederzijdse bijstand en de administratieve samenwerking tussen de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten, moet de lidstaat van vertrek evenwel in beginsel weigeren vrijstelling te verlenen aan de goederenleverancier en deze verplichten de belasting achteraf te betalen, ter voorkoming dat de betrokken transactie helemaal niet wordt belast. Volgens het fundamentele beginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel is bij elke transactie inzake productie of distributie immers btw verschuldigd, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name reeds aangehaalde beschikking Transport Service, punten 20 en 21, en reeds aangehaalde arresten Optigen e.a., punt 54, en Collée, punt 22).’
Zoals hierboven al is beschreven, is [A] noch in Polen noch in Duitsland geïdentificeerd voor btw-doeleinden. In ieder geval heeft belanghebbende niet onderzocht of [A] in Polen en Duitsland over een btw-identificatienummer beschikte. Dit feit brengt met zich mee dat op goede gronden kan worden aangenomen dat de intracommunautaire verwerving door [A] in Duitsland en Polen ontsnapt aan de heffing van belasting. [A] kan immers geen aangifte doen in die landen, zij is niet geïdentificeerd en krijgt daardoor ook geen aangiften uitgereikt.
Mitsdien wettigen de in cassatie vaststaande feiten dat belanghebbende, een professionele speler op het gebied van de internationale handel in mobiele telefoons, niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om te voorkomen dat zij betrokken geraakte bij btw-fraude. Temeer ook gelet op de eerdere waarschuwingsbrieven die belanghebbende van de Belastingdienst heeft ontvangen.
Het oordeel van de Rechtbank in haar uitspraak van 7 december 2016 in de onderhavige zaak, r.o. 4.6 en 4.7, doet naar mijn mening dan ook volledig recht aan deze feiten:
‘4.6.
Vaststaat dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van fraude in de keten: [A] heeft immers noch omzetbelasting aangegeven in verband met de intracommunautaire verwervingen in Polen en Duitsland, noch in verband met de doorleveringen aan [G] en ook [G] heeft geen omzetbelasting aangegeven. Belanghebbende is betrokken geraakt bij fraude in de keten doordat zij onvoldoende oplettend is geweest. Van belanghebbende, die een professionele speler is op het gebied van de internationale handel in telefoons, had in elk geval verwacht mogen worden dat zij bij [A] had geïnformeerd naar haar activiteiten in en de BTW-identificatienummers van de landen van aankomst van de telefoons, alwaar de intracommunautaire verwervingen door [A] zouden plaatsvinden evenals naar de redenen waarom dergelijke nummers ontbraken. Dit klemt te meer nu belanghebbende, blijkens de eerdere waarschuwingsbrieven — tevens de reden voor de met de Belastingdienst gemaakte afspraken (zie 2.9) — ervan op de hoogte is dat de handel in mobiele telefoons fraudegevoelig is. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om te voorkomen dat zij bij de fraude betrokken zou raken.
4.7.
Hetgeen belanghebbende wel heeft gedaan acht de rechtbank onvoldoende: zij heeft aangevoerd dat zij voorafgaand aan de leveringen contact heeft gehad met [A] en haar directie, dat zij in de markt gebruikelijke marges hanteert en dat zij de zogenaamde IMEI-nummers van de telefoons vastlegt (waarmee zij kan controleren of de telefoons die zij heeft ge- en verkocht niet later opnieuw aan haar worden aangeboden). Van geen van deze activiteiten kan immers worden gezegd dat ze zijn gedaan om te voorkomen dat belanghebbende betrokken zou raken bij BTW-fraude met deze verkopen aan [A] Het gegeven dat belanghebbende met de Belastingdienst regelmatig vooroverleg voerde en altijd heeft gehandeld volgens de in 2.9 beschreven afspraak, brengt niet automatisch mee dat zij in onderhavig geval alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verlangd om te voorkomen dat zij bij fraude betrokken zou raken. Dat zij de stukken over het onderhavige tijdvak op 8 februari 2013 aan de inspecteur heeft toegestuurd (zie 2.10), maakt dit niet anders nu deze handeling pas heeft plaatsgevonden na de leveringen waarop belanghebbende het nultarief heeft toegepast.’
Eindconclusie
Belanghebbende heeft door het achterwege laten van onderzoek naar het ontbreken van de btw-identificatienummers van [A] van de lidstaten van aankomst ter zake van haar intracommunautaire leveringen niet voldaan aan het formele vereiste voor toepassing van het nultarief en voorts heeft belanghebbende niet te goeder trouw gehandeld in die zin dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs kan worden verlangd om te zorgen dat zij niet bij btw-fraude betrokken geraakt. Dusdoende heeft de Inspecteur met recht de toepassing van het nultarief ter zake van de onderhavige leveringen geweigerd.
Ad II
Rechtskader
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van haar leveringen aan [A] aan de wettelijke voorwaarden heeft voldaan. Tegen dat oordeel is cassatiemiddel I gericht met de daarin door mij geformuleerde tussenconclusie. Indien die tussenconclusie door uw Raad niet wordt gevolgd moet ervan worden uitgegaan dat wel aan die wettelijke voorwaarden werd voldaan. In dat geval wordt het nultarief geweigerd indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is ingevolge HR 19 januari 2018, nr. 16/06245, ECLI:NL:HR:2018:51, BNB 2018/77, volgens uw Raad vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
Op de Inspecteur rust dan de bewijslast ‘dat de ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude’. In vergelijking met de onder middel I vermelde eis van ‘te goeder trouw’ handelen door de ondernemer in een geval waarbij die ondernemer niet aan de wettelijke vereisten heeft voldaan ligt dit anders. In die situatie — waarin aan de leverende ondernemer immers al het verwijt kan worden gemaakt niet alle wettelijke vereisten in acht te hebben genomen — ligt veeleer in eerste instantie bij de ondernemer de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij er alles aan heeft gedaan wat redelijkerwijs kan worden verlangd om te zorgen dat hij niet bij btw-fraude betrokken geraakt. Dusdoende is het vaststellen van het rechtens juiste vertrekpunt mede bepalend zijn voor het verdere verloop van de procedure, meer in het bijzonder ten aanzien van de in acht nemen verdeling van de bewijslast en de te beoordelen (rechts)vraag met de dientengevolge uit te voeren waardering van de gebezigde bewijsmiddelen.
Ter voorkoming van een volledige herhaling van het gestelde onder middel I, onderdeel goede trouw, kan de daarin gebezigde toelichting — voor zover deze door uw Raad ook voor middel II relevant wordt bevonden of geacht — tevens worden aangemerkt als te zijn ingelast onder dit middel II. In aanvulling daarop zal ik nu dan vooral nog ingaan op het zogenoemde stappenplan van BNB 2018/77.
Wist of behoren te weten c.q. stappenplan BNB 2018/77
Aan het door uw Raad vermelde stappenplan in BNB 2018/77 heeft de Inspecteur — niet of onvoldoende weersproken door belanghebbende — naar mijn mening ruimschoots voldaan.
- i.
In plaatjes en schema's is weergegeven hoe de betreffende ketens waren ingericht en welke plaats belanghebbende in die keten innam (2.21 tot en met 2.25, verweerschrift in hoger beroep);
- ii.
Uit 2.18 tot en met 2.20 en 5.21 tot en met 5.23, verweerschrift in hoger beroep, blijkt in welke schakels van de keten de fraude is gepleegd en wat die btw-fraude inhield;
- iii.
Uit onder meer 5.28 tot en met 5.34, verweerschrift in hoger beroep, volgen de gronden waarop moet worden geoordeeld dat belanghebbende wist of had kunnen weten dat er btw-fraude zou plaatsvinden in de keten.
Hierbij vormt de wetenschap van het ontbreken van btw-identificatienummers van [A] in Duitsland en Polen een belangrijk gegeven. Niet zozeer in de zin dat het al dan niet een formeel vereiste zou kunnen zijn maar het feit dat het ontbreken van dergelijke nummers aangeeft dat [A] in dit geval, de verschuldigde btw in de lidstaat waar de goederen aankomen, niet gaat aangeven en niet kan aangeven. Dit gegeven in de context van de overige omstandigheden, had voor belanghebbende aanleiding moeten zijn om meer maatregelen te treffen om niet bij de fraude betrokken te geraken. Op zijn minst had belanghebbende aan [A] moeten vragen waarom de betreffende btw-identificatienummers ontbraken.
Het Hof haalt in r.o. 4.11 de feiten en omstandigheden aan die de Inspecteur heeft aangedragen ter onderbouwing dat belanghebbende wist of had moeten weten dat belanghebbende met de levering van de telefoons aan [A] deel uitmaakte van fraude in deze keten. Het Hof heeft echter niet opgenomen hetgeen de Inspecteur bij 5.36, verweerschrift in hoger beroep, heeft gesteld:
‘Ook worden relatief grote aantallen verzoeken om gegevensuitwisseling door de Nederlandse belastingdienst ontvangen waarbij om informatie van belanghebbende wordt gevraagd. Dit vanwege het feit dat belanghebbende optreedt in een handelsketen waarin missing traders voorkomen. Met betrekking tot deze verzoeken wordt belanghebbende steeds om informatie gevraagd. Belanghebbende is dus op de hoogte van dit gegeven.’
Het betreft verzoeken van belastingautoriteiten van andere lidstaten omtrent de afnemers van belanghebbende die werden geduid als missing traders. Dit heeft zich voorgedaan in de periodes voorafgaande aan de onderhavige transacties. Het Hof heeft dit gegeven, waarvan belanghebbende op de hoogte was, niet meegenomen en meegewogen in zijn beoordeling. Indien het Hof dit wel zou hebben gedaan dan valt niet te begrijpen waarom dit gegeven is weggelaten en welke gevolgen daaraan door het Hof dan zijn verbonden.
Het Hof beschrijft in r.o. 4.12 de feiten en omstandigheden die belanghebbende heeft gesteld op grond waarvan zij van mening is dat zij alles in het werk heeft gesteld om niet bij fraude betrokken te geraken. Geen enkel daar genoemd feit en ook geen enkele genoemde omstandigheid weerspreekt het door de Inspecteur gestelde. De door belanghebbende ondernomen activiteiten voorkomen niet de betrokkenheid bij btw-fraude door [A] en verderop in de keten. Zie ook de onder middel I al aangehaalde uitspraak van de Rechtbank in de onderhavige zaak (r.o. 4.7).
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de telefoons heeft geleverd aan een afnemer die niet heeft voldaan aan zijn btw-verplichtingen. Door het feit dat [A] niet beschikte over btw-identificatienummers in Duitsland en Polen wist belanghebbende dat [A] niet aan haar btw-verplichtingen in Duitsland en Polen kon en ging voldoen. Immers een btw-identificatienummer geeft aan dat een belastingplichtige is geregistreerd. Zonder registratie wordt geen aangifte uitgereikt en zonder aangifte kan de btw niet worden aangegeven en afgedragen, waardoor een gerede kans bestaat dat de betrokken levering ontsnapt aan belastingheffing. In dit verband kan ook worden verwezen naar punt 52 van het reeds aangehaalde arrest van het Hof van Justitie, C-285/09 (R.).
In aanvulling op mijn voormelde opmerkingen verwijs ik nogmaals ook naar het door mij gestelde — en hier ingelaste — onder middel I, onderdeel goede trouw, waaruit blijkt dat belanghebbende niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om te voorkomen dat zij betrokken geraakte bij btw-fraude.
Conclusie
Indien dient te worden aangenomen dat belanghebbende ter zake van haar leveringen aan [A] aan de wettelijke voorwaarden heeft voldaan, is zonder nadere motivering het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, onjuist dan wel onbegrijpelijk. De Inspecteur heeft terecht de gevraagde teruggaaf over het tijdvak januari 2013 geweigerd en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,