Hof Den Haag, 04-06-2014, nr. BK-13/00325, nr. BK-13/00326, nr. BK-13/00327, nr. BK-13/00328, nr. BK-13/00329, nr. BK-13/00330, nr. BK-13/00331, nr. BK-13/00332, nr. BK-13/00333, nr. BK-13/00334
ECLI:NL:GHDHA:2014:1902, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-06-2014
- Zaaknummer
BK-13/00325
BK-13/00326
BK-13/00327
BK-13/00328
BK-13/00329
BK-13/00330
BK-13/00331
BK-13/00332
BK-13/00333
BK-13/00334
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1902, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑06‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5896, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:811
- Vindplaatsen
NTFR 2015/395 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 04‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam. In geschil is of de inspecteur de aanslagen en navorderingsaanslagen, de verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht heeft opgelegd c.q. genomen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00325 tot en met BK-13/00334
Uitspraak d.d. 4 juni 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2013, nummers SGR 12/1050 tot en met SGR 12/1058 en SGR 12/1846, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslagen.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft op 7 november 2008 aan belanghebbende voor de jaren 2000, 2001, 2003 en 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en bij beschikkingen vergrijpboeten van 100 percent van de nagevorderde belasting. Voorts is bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd en bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent.
1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2008 aan belanghebbende voor de jaren 1997 tot en met 1999 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen voor de jaren 1998 en 1999 vergrijpboeten van 100 percent. De navorderingsaanslag over het jaar 1997 is verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
1.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 3 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd en bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent.
1.5. De Inspecteur heeft voorts met dagtekening 30 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd en bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, aanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen alsmede de beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt.
1.7. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 januari 2012 en 31 januari 2012 de (navorderings)aanslagen alsmede de heffingsrenten gehandhaafd. De verhogingen en de vergrijpboetes voor de jaren 1997 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 zijn op 25 februari 2012 verminderd met twintig percent en de boete voor het jaar 2007 is verminderd met tien percent vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
1.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001, 2003 tot en met 2007 en tegen de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007 en op de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2001 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van ƒ 8.223;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2003 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 4.651;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2004 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 7.907;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2005 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 5.899;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2006 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 5.870;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2007 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 4.844;
- vermindert de vergrijpboetes over 2001 en 2003 tot en met 2007 tot de bedragen zoals hiervoor in 47. zijn vermeld;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de (navorderings-) aanslagen over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.768,50, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het in de zaken SGR 12/1050 en SGR 12/1846 betaalde griffierecht van in totaal € 84 aan eiser te vergoeden.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 118 voor de behandeling van zaken BK-13/00325 tot en met BK-13/00334. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 april 2014, gehouden te Den Haag. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van de Inspecteur op 17 april 2014 nadere stukken ontvangen waarvan een afschrift is verzonden aan de wederpartij. Aldaar zijn partijen verschenen. De zaken zijn op dezelfde zitting behandeld als de zaken met kenmerknummers BK-12/00768 en BK-12/00769 . Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal gemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Vaststaande feiten
3.1. Nu deze niet worden betwist gaat het Hof op grond van de stukken van het geding in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak onder 1 tot en met 11 vermelde feiten, waarbij belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” is aangeduid.
”1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 771799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.
2.
Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden - voor zover hier van belang als volgt:
Bijlage B.I:
"[VLB)
RACINE • NAME Date: 9/05196 ( ... )
· CCY· CURRENT ACCOUNTS • DEPOSITS BONDS
[nummer] [X]-[Y] NLG 151.38 .00 00
SHARES/OPTIONS INV. FUNDS • TOTAL
.00 152,686, 52 152,837.90 P";
Bijlage 8.2:
"(VLB)
RACINE • NAME Date: 11/28/96 ( ... )
CCY CURRENT ACCOUNTS • DEPOSITS
[nummer] [X]-[Y] NLG 151.38 .00
SHARES /OPTIONS • INV. FUNDS • TOTAL
.00 153,731.34 153,882.72 P";
Bijlage B.6:
• BONDS •
.00
"5 [nummer] [X]-[Y] 941221 NLG 119775,16 570,25 119204,91 0 0 OP 18364".
3.
Eiser, geboren op [dag en maand] 1942, is gehuwd met [Y]. Eiser is in 1997 en volgende jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4.
Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd: een formulier "Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)"en een formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In die formulieren wordt van eiser gevraagd om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
5.
Op 23 maart 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 maart 2007, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd. Vervolgens heeft eiser bij brief van 7 mei 2007 verweerder bericht dat hij sinds 1992 een Spaanse bankrekening heeft met een huidig saldo van ongeveer € 1.500.
6.
Met dagtekening 14 december 2007 zijn aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 opgelegd, met een verhoging en een vergrijpboete. Verweerder heeft de daartegen ingestelde bezwaren van eiser, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens bij haar uitspraak van 6 september 2012 (zaaknummers AWB 121201 en AWB 12/202) de beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
7.
Verweerder heeft bij brieven van 9 oktober 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2001, 2003 en 2004 alsmede af te wijken van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, met een verhoging respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Met dagtekening 7 november 2008, 5 december 2008 en 24 december 2008 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen, aanslag, verhoging en vergrijpboetes opgelegd.
8.
Verweerder heeft bij brief van 25 augustus 2009 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB af te wijken van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 3 oktober 2009 is de aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.
9.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 1 november 2010 eiser in kennis gesteld van zijn .voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB afte wijken van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 en daarbij een vergrijp boete van 100% op te leggen. Met dagtekening 30 december 2010 is de aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.
10.
De door verweerder ten aanzien van de VLB rekening nagevorderde bedragen zijn volledig bij eiser in aanmerking genomen.
11.
De in de navorderingsaanslagen begrepen verhoging dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd. De in de aanslagen begrepen vergrijpboetes zijn op de voet van artikel67d van de Awr opgelegd.”
3.2.
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, voorts het volgende komen vast te staan:
Voor de jaren 2001, 2003 tot en met 2007 heeft de rechtbank in de uitspraak op grond van artikel 2:17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 50 percent van het in de inkomstenbelasting in box III gecorrigeerde vermogen toebedeeld aan de echtgenote van belanghebbende en de (navorderings)aanslagen van belanghebbende met 50 percent verminderd alsmede de verhogingen en boetes evenredig aangepast. Voor de jaren voor 2001 heeft toedeling aan belanghebbende plaatsgevonden omdat hij het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen heeft. De toedeling, vermindering en aanpassing op zich zijn in hoger beroep niet in geschil.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de aanslagen en navorderingsaanslagen, de verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht heeft opgelegd c.q. genomen, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Identificatie
Het is niet uit te sluiten dat de rekening wordt gehouden door een naar het buitenland ge-emigreerde Nederlander van wie de naam met die van belanghebbende overeenkomt en met wie de Belastingdienst geen relatie onderhoudt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de stelling van belanghebbende verworpen dat de Inspecteur het BVR-register had moeten raadplegen, waarin Nederlanders die woonachtig zijn in het buitenland zijn opgenomen, teneinde te onderzoeken of daarin geen personen vermeld staan met dezelfde namen die op de rekeningstandenlijsten voorkomen.
Betrouwbaarheid en authenticiteit van de rekeningstandenlijsten
De rechtbank had de Inspecteur moeten gelasten de integrale rekeningstandenlijsten over te leggen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen in voldoende mate de betrouwbaarheid en de authenticiteit te kunnen beoordelen.
Het fair play beginsel
De Inspecteur heeft niet voldaan aan de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van 15 juni 2010, waarbij de Inspecteur gelast wordt om de door belanghebbende verzochte stukken in het geding te brengen. De namen van individuele belastingambtenaren en het niet geanonimiseerde memo inzake de zogeheten meewerkers hadden moeten worden verstrekt. De Inspecteur is te kwader trouw, doordat hij bewust dit memo niet verstrekt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze stukken niet nodig zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
Uit eerder voor de rechtbank Leeuwarden gevoerde procedures betreffende hetzelfde onderwerp blijkt uit ambtsedige verklaringen van bij het project BZN betrokken belastingambtenaren dat er stukken zijn waar belanghebbende het bestaan niet van heeft vermoed en die de Inspecteur niet aan belanghebbende heeft verstrekt.
Deze stukken wil belanghebbende ook overgelegd zien. Het gaat om onder meer een e-mail van 20 november 2006, waarin wordt verzocht om de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op te schorten, verslagen van kick-off bijeenkomsten, en het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie (geheten memo identificatie) en verslagen van de positieve nadere identificatie en stukken over vermeende afpersing. Belanghebbende wil met die stukken aantonen dat er geen rekening is aangehouden dan wel dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
Voortvarendheid
De Inspecteur heeft met betrekking tot de opgelegde aanslagen IB/PVV waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn niet met de voortvarendheid gehandeld die ingevolge het arrest Passenheim van der Schoot van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad van 26 februari 2010, LJN:BJ9092 en LJN BJ9120 van de Inspecteur wordt gevergd. De periode tussen de datum van ontvangst van de gegevens en de datum waarop de eerste vragenbrief is verzonden is te lang. De werkzaamheden waren in die fase niet zodanig georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling voldoende gewaarborgd was. De Belastingdienst heeft zich geen rekenschap gegeven dat deze moest worden gewaarborgd.
In de periode april 2005 tot en met november 2005 heeft de EDP-auditor, de heer [A] 200 uren aan het project besteed. Daarna heeft het onderzoek enkele weken stil gelegen en heeft hij in februari 2006 nog iets gedaan. [A] heeft geen termijn gekregen waarbinnen het onderzoek moest zijn voltooid. De vereiste voortvarendheid was dusdoende niet gewaarborgd. Niet bezien is of slechts één persoon zich hiermee bezig diende te houden of meerdere. De Inspecteur dient te bewijzen dat de door hem gestelde hercheck(s) hebben plaatsgevonden alsmede het nut daarvan. Daartoe dient de Inspecteur in ieder geval het in de volledige e-mailwisseling van [B] genoemde stappenplan en resultaat van de zoekvraag [C] over te leggen. Belanghebbende stelt dat de hercheck in 2008, zo deze heeft plaatsgevonden, overbodig was en zo deze al nodig was, het onderzoek in eerdere jaren niet met voldoende zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, omdat de Inspecteur al eerder kon beschikken over de gegevens uit de BVR 1995. De extra tijd die met een hercheck is gemoeid dient niet ten nadele van belanghebbende te komen.
Bewijs
Gesteld al dat belanghebbende terecht geïdentificeerd zou zijn als houder van de rekening, dan heeft de Inspecteur daarmee niet bewezen dat belanghebbende in de in het geding zijnde jaren houder van de rekening is geweest. De omstandigheid dat het vermogen niet is toegenomen staat er niet aan in de weg dat het vermogen zoals dat er volgens de rekeningstanden was in 1996 tot nihil kan zijn afgenomen in de thans in het geding zijnde belastingjaren. De Inspecteur is er niet in geslaagd te bewijzen dat belanghebbende en niemand anders de rechthebbende op het bij de VLB-bank aangehouden vermogen was en inkomsten daaruit genoot.
Hoogte aanslagen
De schatting van de inkomsten respectievelijk vermogens is niet redelijk en in strijd met het zorgvuldigheids-, het voorzichtigheids- en willekeurbeginsel geschied. De door de Inspecteur gehanteerde berekening van de navorderingsaanslagen is willekeurig en onbetrouwbaar en de (uitkomst van de) schatting is onredelijk. Belanghebbende heeft geen inzage gekregen in de uitkomsten van het onderzoek van andere rekeninghouders. De vermogenstoename van 23,5 en 23,66 percent van 1994 tot 1996 is zeer grof en onbetrouwbaar. Niet duidelijk is hoe met stortingen rekening is gehouden. De Inspecteur had een percentage van 13,45 en 12,90 dienen te berekenen door 12/21e gedeelte en 12/22e gedeelte te nemen van de eerstgenoemde percentages. Het is onduidelijk op welke percentagegegevens van het CBS de Inspecteur zijn berekening heeft gebaseerd. Vanuit zijn praktijk is het de gemachtigde van belanghebbende bekend dat het tegoed in het buitenland wordt aangehouden voor de oude dag. Daarom is het beleggingsprofiel defensief en wordt maximaal zes percent rendement behaald.
Actualisering redelijke schatting
Van de 325 personen van wie de Inspecteur de gegevens heeft gebruikt voor zijn schatting zijn er veel die alsnog hebben bekend en bij wie de vermogensgroei naar beneden is bijgesteld. De Inspecteur beschikt over meer gegevens en had zijn schatting moeten bijstellen.
Boete
De Inspecteur heeft niet bewezen dat het beboetbare feit is begaan. Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat een boete c.q. verhoging van 100 percent moet worden opgelegd. Voor ieder afzonderlijk belastingjaar dient aangetoond te worden dat belanghebbende rekeninghouder is. Er zijn geen vaststaande, aanvullende gegevens of voldoende sterke aanwijzingen dat er in andere jaren een buitenlandse rekening op na werd gehouden. De omkering van de bewijslast is ten onrechte toegepast. Alleen al daarom is een matiging van de verhogingen en boeten vereist met 20 percent. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat sprake is van omkering van de bewijslast en de ernst van de gedraging. Voorts is ten aanzien van de verhogingen en de boetes de voor berechting geldende redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden. Voor de aanvang van de redelijke termijn is het tijdstip van belang waarop de Inspecteur de eerste vragenbrief heeft verzonden.
De door de rechtbank toegepaste vermindering is onvoldoende en er is geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. De verhogingen en boetes dienen verder verminderd te worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Geen rekening is gehouden met de proportionaliteit. De verhogingen en de boetes dienen vanwege de omstandigheid dat de correcties met toepassing van de omkering van de bewijslast tot stand zijn gekomen met 50 percent te worden verminderd.
Bronheffing
De Inspecteur heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een bronheffing die op rente-inkomsten in het buitenland wordt genoten.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrenten na de uitspraak van de rechtbank rechtens juist zijn onder aanvoering van het volgende.
Belanghebbende is terecht als rekeninghouder van de VLB-bank geïdentificeerd.
De gegevens op de rekeningstandenlijsten zijn betrouwbaar en authentiek.
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
De navorderingsaanslagen zijn met voldoende voortvarendheid opgelegd.
De bankrekening is ook in de jaren na 1996 aangehouden en de (opbrengsten uit) de bankrekening is (zijn) opzettelijk niet in de aangiften inkomstenbelasting verantwoord.
Het gebruikte percentage voor de vermogensaangroei is redelijk en voldoende onderbouwd.
Het gebruikte percentage voor het bepalen van de belaste inkomsten uit de bankrekening is redelijk en voldoende onderbouwd.
Het startmoment van de redelijke termijn is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op het moment van de aankondiging van de boete. De verhogingen en de boete zoals verminderd door de rechtbank zijn passend en geboden.
Met bronheffing kan rekening worden gehouden indien belanghebbende kan aantonen dat er bij hem bronheffing is ingehouden. Dit laatste is niet geschied.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrenten en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrenten overeenkomstig de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen standpunten.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” is aangeduid.
“De op de zaken betrekking hebbende stukken
16.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek heeft eiser aangevoerd dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten BI, B2 en B6, in afwijking van de na te noemen tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank van 15 juni 2010, moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011.
17.
De enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak. nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om met betrekking tot de eiser genoemde stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan.
18.
De omstandigheid dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de voornoemde tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank aan het feit dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010 de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
19.
Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts, anders dan eiser heeft betoogd, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
20.
Eiser heeft gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.
21.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 20091222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
22.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004 zijn, anders dan eiser voor die jaren heeft betoogd, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd.
23.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van eiser te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11103542, LJN: BW3349). Gelet op vorengenoemd arrest faalt het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiser als rekeninghouder dan wel het moment waarop eiser is geïdentificeerd. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op een conclusie van Advocaat-Generaal Wattel, naar de rechtbank begrijpt de conclusie van 18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 21. genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen.
24.
Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en 7 maart 2007, zijnde het moment waarop eiser voor het eerst door verweerder is aangeschreven, met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van twee jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de uitgevoerde werkzaamheden, de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang. De omstandigheid dat verweerder al eerder ervaring had opgedaan met een dergelijke projectmatige aanpak, zoals met de zogenoemde KB Lux procedures, maakt dit niet anders.
Elk project staat immers op zich en voor ieder project zal gelet op de aard, omvang en complexiteit daarvan een plan van aanpak moeten worden ontwikkeld, waarbij heeft te gelden dat het in aanmerking te nemen evenredigheidsbeginsel naar de feiten en omstandigheden van elk afzonderlijk geval dient te worden beoordeeld. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat de meeste belastingplichtigen vóór 24 augustus 2006 waren geïdentificeerd en pas voor het eerst bij brieven van 7 maart 2007 zijn aangeschreven, acht de rechtbank niet onredelijk. Uit de gedingstukken valt immers op te maken dat verweerder uit zorgvuldigheidsoverwegingen wegens mogelijke onjuistheden met betrekking tot de identificatie van de rekeninghouders alsmede naar aanleiding van het bekend worden van de projectleiding eind november 2006 met een (mogelijke) afpersing van de VLB, een extra identificatiecheck op regioniveau heeft laten uitvoeren alsmede chi-kwadraattoetsen op de renseignementen.
25.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 zijn met dagtekening 7 november 2008 dan wel 24 december 2008 opgelegd. Tussen het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden en het moment waarop de voormelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ongeveer één jaar en acht à negen maanden verstreken. Dit totale tijdsverloop acht de rechtbank hier niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
26.
De rechtbank stelt voorop dat de navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 2002 met dagtekening 14 december 2007 ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. In dit geval acht de rechtbank daarbij van belang dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat eiser naar alle waarschijnlijkheid openheid van zaken zou geven, dat eiser in verband met zijn verblijf in het buitenland om uitstel had verzocht en dat eiser pas na de betrokkenheid van de gemachtigde bij het bezwaarschrift van 11 maart 2008 tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 2002 niet meer heeft meegewerkt. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie de gegevens van eiser af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren. Het was voor verweerder dan ook niet eerder dan met het eerste bezwaarschrift van 11 maart 2008, zijnde het moment waarop de gemachtigde voor het eerst namens eiser heeft opgetreden, duidelijk dat eiser geen gegevens over de VLB-rekening (meer) zou verstrekken. Tussen 11 maart 2008 en 9 oktober 2008 - de aankondiging van de onderhavige navorderingsaanslagen - is een periode van ongeveer zeven maanden verstreken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in de zomer van 2008 nog een door de projectleiding noodzakelijk geachte hercheck bij de identificatie van dubbele namen, waaronder die van eiser, heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. Dat er, naar verweerder heeft verklaard, van die hercheck geen stukken zijn, is geen reden om aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Vervolgens zijn de onderhavige navorderingsaanslagen één maand tot twee maanden na de aankondiging van die aanslagen opgelegd. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken en met in achtneming van de door verweerder te betrachten zorgvuldigheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
27.
De navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004 zijn, zoals hiervoor onder 22 is overwogen, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. De aanslagen over de jaren 2005 tot en met 2007 zijn binnen de aanslagtermijn van drie jaar opgelegd. Nu de in 21. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
Renseignementen
28.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
29.
De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV». Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
30.
Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
31.
De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB-spaarders is verkregen niet afte leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Identificatie
32.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer].
Bewijslastverdeling
33.
Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode vanaf 1997 tot en met 2007 heeft beschikt over de VLB-rekening met nummer [nummer]. De hoogte van de saldi van die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 alsmede de wijze waarop dat saldi is belegd, nagenoeg geheel in beleggingsfondsen, wijst op een belegging voor de lange termijn. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was voormelde VLB-rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
Omkering bewijslast
34.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
35.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 32. en 33. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser en zijn echtgenote zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf I juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
36.
Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
37.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf I juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
38.
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2.
Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers VLB-rekening op 28 november 1996 (f 153.882,72) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met het fictieve rendement als bedoeld in artikel29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
39.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de uiteenzetting in het verweerschrift en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de berekeningswijze van het vermogen en het inkomen daaruit. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Dat verweerder bij de berekening van de jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% rekening heeft gehouden met stortingen die door rekeninghouders zijn gedaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien in de door verweerder in aanmerking genomen saldi van de 325 geïdentificeerde personen zowel met stortingen als met onttrekkingen rekening is gehouden.
Dat, naar eiser heeft gesteld, verweerder de correcties van in de bezwaarfase meewerkende VLB-spaarders in de helft van de gevallen naar beneden zou hebben bijgesteld, brengt evenmin mee dat verweerder bij zijn schatting niet uit zou mogen gaan van de door hiervoor omschreven methode. Immers in het onderhavige geval zijn in het geheel geen gegevens verstrekt, terwijl eiser juist degene is die over informatie van de VLB-rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in zijn geval lager moeten zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Ook het standpunt van eiser dat het rendementpercentage op 5% dient te worden gesteld, volgt de rechtbank niet, nu hij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd.
De enkele verwijzing van eiser naar de op internet gevonden gemiddelde rendementen voor de jaren 1997 tot en met 2000 van vermogen, welke voor 90% uit spaartegoeden en obligaties bestaan, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2006, nr.04/03488, LJN: BK5202, als ook de stelling dat buitenlandse rekeninghouders een defensief beleggingsprofiel hebben, is daarvoor onvoldoende.
40.
De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 19. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
41.
Wel dienen de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001, 2003 tot met 2007, overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 14., te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, op grond van artikel 2.17, vierde lid (na 2006: derde lid), van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft van het saldo van de VLB-rekening over die jaren aan eiser dient te worden toegerekend en verweerder het saldo over 2007 abusievelijk op € 533.588 in plaats van op € 242.131 heeft berekend (ƒ 153.882,72+ 10 x (23,5% xl 153.882,72)= ƒ361.624) + (ƒ 153.882,72+11 x (23,5% x ƒ153.882,72) = ƒ 397.786,83): 2). De (navorderings-)aanslagen dienen, gelet op de uit de gedingstukken naar voren komende aangifte- en aanslaggegevens, te worden verminderd door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te stellen op:
2001 2003 2004 2005 2006 2007
correctie tegoeden VLB ƒ 316.613 ƒ388.938 ƒ 425.101 ƒ 461.263 ƒ 497.425 ƒ 533.588
waarvan 50% (afgerond) ƒ 158.306 ƒ 194.469 ƒ 212.550 ƒ 230.631 ƒ 248.712 ƒ 266.794
in euro's € 88.246 € 96.451 € 104.656 € 112.861 € 121.065
voordeel uit sparen en beleggen
correctie tegoeden VLB (4%) ƒ 6.332 € 3.530 € 3.858 € 4.186 € 4.514 € 4.843
belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen aangifte ƒ 1.891 € 1.121 € 4.049 € 1.713 € 1.356 € 1
belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen ƒ 8.223 € 4.651 € 7.907 € 5.899 € 5.870 € 4.844.
Verhoging / vergrijpboetes
42.
Met betrekking tot de verhoging en de vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten niet heeft verantwoord.
43.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 31. is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 32. Is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer]. Uit de renseignementen valt voorts op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) 1119.775,/152.837 en 1 153.882 stond. Dit vermogen bestond nagenoeg geheel uit beleggingsfondsen, hetgeen wijst op een belegging voor de lange termijn. Nu eiser voorts in de jaren ná 1996 een vermogen van dergelijke omvang niet in zijn aangiften heeft vermeld en uit de overgelegde aangiftegegevens valt op te maken dat eiser in de jaren 1997, 1999 en 2000 de rentevrijstelling en in de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007 het heffingvrij vermogen volledig heeft benut, is dat vermogen vermoedelijk op deze of op een andere buitenlandse bankrekening blijven staan. Bovendien is het van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt ook steun in de door de VLB-meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een lange reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 tot en met 200 I en 2003 tot en met 2007), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening en de daarop ontvangen rente dan wel dividenden niet in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2007 heeft opgenomen dan wel samen met zijn echtgenote met betrekking tot de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007 ervoor gekozen heeft deze aan haar toe te rekenen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2005 tot en met 2007 onjuist zijn gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350 en Hoge Raad 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN: BY3272).
44.
Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren een verhoging en vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
45.
Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG 1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers VLB-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 38. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhoging en vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
46.
De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de verhoging en vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
47.
Wel dienen de in de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001, 2003 tot en met 2007 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 41. genoemde verlagingen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor die jaren. Gelet op het vorenstaande dienen die vergrijpboetes tot op de volgende bedragen te worden verminderd:
verschuldigde belasting over boete 80 % boete 90%
correctie VLB-tegoeden (r.o. 40)
2001: (ƒ 6.332 x 30%) = ƒ 1.899 (€ 862) € 689
2003: (€ 3.530 x 30%) = € 1.059 € 847
2004: (€ 3.858 x 30%) = € 1.157 € 925
2005: (€ 4.186 x 30%) = € 1.255 € 1.004
2006: (€ 4.514 x 30%) = € 1.354 € 1.083
2007: (€ 4.843 x 30%) = € 1.452 € 1.306.
Redelijke termijn
48.
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar ambtshalve de verhoging en vergrijpboetes voor de jaren 2001 tot en met 2006 met 20% en voor het jaar 2007 met 10% verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De verhoging en een deel van de vergrijpboetes zijn voor het eerst op 9 oktober 2008 aangekondigd. Daarmee is de redelijke termijn in beginsel, afgezien van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, met meer dan twee jaar overschreden en voor 2007 met meer dan zes maanden, doch niet meer dan een jaar. Nu eiser op de jaren tot 2007 eveneens een matiging van 20% bepleit, ziet de rechtbank, gelet ook op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2juli 2009, nr. 04/03329, LJN: BJ1298, voor een verdergaande matiging dan reeds verleend bij uitspraken op bezwaar geen aanleiding.
Heffingsrente
49.
Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met de onder 41. Genoemde verminderingen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007, dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom materiële geschil
50.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007, alsmede de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
51.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: B05046, LJN: B05080 en LJN: B05087.
52.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: A09006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
53.
De pro-forma bezwaarschriften voor de jaren 2000, 2001, 2003 en 2004 zijn bij verweerder binnengekomen op 2 december 2008, die voor de jaren 1997 tot en met 1999 en 2005 op 15 januari 2009, het pro-forma bezwaarschrift voor het jaar 2006 op 30 oktober 2009 en dat voor het jaar 2007 op 2 februari 2011. De bezwaarschriften voor de jaren 1997 tot en met 2006 zijn gemotiveerd op 9 november 2011. Het bezwaarschrift voor het jaar 2007 is gemotiveerd op 22 december 2011. Verweerder heeft met dagtekening 2 januari 2012 voor de jaren 1997 tot en met 2006 en met dagtekening 31 januari 2012 voor het jaar 2007 uitspraak op bezwaar gedaan. De (pro-forma) beroepschriften betreffende de jaren 1997 tot en met 2006 zijn op 7 februari 2012 bij de rechtbank ingekomen, dat betreffende het jaar 2007 op 28 februari 2012. In deze uitspraak, gedagtekend 27 februari 2013, wordt voor alle onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
54.
De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van de eerste pro-forma bezwaarschriften op 2 december 2008. Tussen de indiening van de pro-forma bezwaarschriften en de motivering daarvan op 9 november 2011 zit een periode van twee jaar en elf maanden. Deze termijn komt, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop de eerste bezwaren zijn gemotiveerd, te weten 9 november 2011.
55.
Vanaf de motivering van de bezwaarschriften op 9 november 2011 tot de uitspraak van de rechtbank op 27 februari 2013 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
56.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001, 2003 tot en met 2007 SGR 12/1050, SGR 12/1052 tot en met SGR 1211054, SGR 1211058 en SGR 12/1846 - redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 2 januari 2012 en 31 januari 2012 nagenoeg hetzelfde zijn en eiser in deze zaken in dezelfde maand in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 235, I punt voor het indienen van het beroepschrift, I punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).
57.
Nu een deel van de beroepen gegrond is, dient verweerder met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb het in de zaken SGR 12/1050 en SGR 12/1846 betaalde griffierecht te vergoeden. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat ten onrechte in de zaken SGR 12/1051 en SGR 12/1055 griffierecht van eiser is geheven, aangezien sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb. De griffier zal daarom het te veel betaalde griffierecht van in totaal € 84 (2 x € 42) aan eiser terugbetalen.”
Beoordeling van het hoger beroep
De op de zaak betrekking hebbende stukken
7.1.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 19 omtrent de op de zaak betrekking hebbende stukken en maakt dat oordeel en de overwegingen tot de zijne.
7.1.2. Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de namen, telefoon- en faxnummers en de adressen van belastingambtenaren een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de Inspecteur om de onderhavige aanslagen op te leggen, noch bij de onderbouwing van die aanslagen. De geheimhoudingskamer van de rechtbank (hierna: de geheimhoudingskamer) heeft in de tussenuitspraak van 15 juni 2010, nummers AWB 08/8451, 08/8453, 08/8454, 09/6650, 09/6651, 09/6653 t/m 09/6657, 09/6660 t/m 09/6665 IB/PVV ECLI:NL:RBSGR: 2010:BM8231 inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb beslist dat het belang van de privacy van deze gegevens van groter belang is dan het belang van een belanghebbende bij de kennisneming van deze gegevens. De rechtbank heeft deze beslissing in de uitspraak van 27 februari 2013 terecht gevolgd.
7.1.3. De geheimhoudingskamer heeft in de eerder genoemde uitspraak geoordeeld dat bijlage E bij de brief van de Inspecteur van 24 augustus 2009 - bevattende de gegevens van meewerkers in eerdere rekeningprojecten en het onderhavige rekeningproject - een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat geanonimiseerd van naam, sofinummer en rekeningnummer aan belanghebbende dient te worden verstrekt. De Inspecteur heeft gesteld dat in plaats van dit stuk, door partijen omschreven als memo, in bijlage bij de onderhavige verweerschriften alle gegevens uit het memo zijn opgenomen behalve de hiervoor genoemde te anonimiseren gegevens. Het Hof acht de afweging die de rechtbank heeft gemaakt, gelet op het privacy-aspect van bekendmaking van namen, sofinummers en rekeningnummers en het belang van belanghebbende, redelijk. De rechtbank heeft derhalve terecht afgezien van het verbinden van gevolgen aan het niet overleggen van het memo.
7.1.4. Omtrent de bijlagen B1, B2 en B6 bij de Nota: de rekeningstandenlijsten.
De Inspecteur heeft als bijlage bij het verweerschrift voor de rechtbank in geanonimiseerde vorm de rekeningstandenlijsten verstrekt, alsmede de pagina van het renseignement waarop de naam van belanghebbende is vermeld. Ter zake van de namen van de rekeninghouders en de rekeningnummers die in de overgelegde bijlagen zijn geanonimiseerd, doet de Inspecteur een beroep op artikel 8:29 Awb. Als gewichtige redenen voor de geheimhouding heeft de Inspecteur genoemd de bescherming van persoonsgegevens van derden en controlestrategische overwegingen.
De geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de privacy van de betreffende rekeninghouders en controlestrategische overwegingen zich verzetten tegen openbaarmaking van de namen van de rekeninghouders en van de rekeningnummers. Zoals de Inspecteur terecht heeft aangevoerd, zouden potentiële belastingplichtigen die nog niet zijn geïdentificeerd aan de hand van deze gegevens kunnen nagaan of zij voorkomen op de lijsten en aan de hand daarvan kunnen afwegen of zij moeten of willen inkeren. Het door belanghebbende gestelde belang bij kennisneming van de ongeanonimiseerde gegevens weegt naar het oordeel van de rechtbank hier niet tegen op. Wat betreft de namen van de rekeninghouders en rekeningnummers doet de Inspecteur terecht een beroep op artikel 8:29 van de Awb.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat hij kort inzage wenst in deze gegevens om de authenticiteit en betrouwbaarheid te kunnen beoordelen. De gegevens zijn in geanonimiseerde vorm verstrekt en belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de authenticiteit en/of betrouwbaarheid. Het Hof volgt de door de geheimhoudingskamer gemaakte afweging.
7.1.5. Met betrekking tot de door belanghebbende overigens vermelde stukken oordeelt het Hof als volgt.
Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam zijn zonder nadere aanduiding te algemeen van aard omschreven om te kunnen worden aangemerkt als een of meerdere stukken die op de zaak van belanghebbende betrekking hebben.
Ten aanzien van agendapunten en verslagen van kick-off bijeenkomsten is het Hof van oordeel dat deze in een te ver verwijderd verband staan met de beslissing om aanslagen op te leggen om relevant te kunnen zijn voor de zaak van belanghebbende.
De Inspecteur heeft verklaard dat geen stukken aanwezig zijn betreffende de vermeende afpersing van de bankinstelling. De gedingstukken wijzen niet in de richting van de aanwezigheid van dergelijke stukken.
Het memo van 24 november 2006 inzake de identificatie met gegevens van belastingplichtigen die in een ander rekeningproject openheid van zaken hebben gegeven, is door de geheimhoudingskamer onder de geheimhouding geplaatst. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat de Belastingdienst een gerechtvaardigd belang heeft bij een effectieve controle en controlestrategie. Het algemene publieke belang van een adequaat functionerende Belastingdienst heeft de rechtbank van groter gewicht geacht dan het individuele belang van belanghebbende bij het verkrijgen van de in het memo opgenomen aanvullende informatie. Het Hof is van oordeel dat dit terecht is gebeurd. De identificatie van belanghebbende is uitvoerig omschreven in het verweerschrift en in de bijlagen bij het verweerschrift voor de rechtbank. Niet blijkt dat identificatie afhankelijk was van de identificatie van belastingplichtigen die in een ander rekeningproject openheid van zaken hebben gegeven.
De Inspecteur heeft gesteld dat geen verslag is gemaakt van een extra identificatiecheck en/of chikwadraattoets op de renseignementen naar aanleiding van een verzoek van de projectleider van 20 december 2006; die is uitgevoerd op de eenheden zelf. Op de betreffende belastingeenheden is nog eens de juistheid van de gegevens van de belanghebbenden met nummer, sofinummer, rekeningnummer en adres nagegaan. Het Hof ziet geen reden om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
7.1.6. De Inspecteur heeft in beroep in de e-mailberichten van 20 november 2006 en 5 december 2006 overgelegd. Deze stukken behoren tot de gedingstukken van de onderhavige zaken.
7.1.7. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat kopieën van originele aangiftebiljetten hadden moeten worden overgelegd. De aangiftegegevens zijn vermeld op de overgelegde schermuitdraaien onder de noemer aangeleverde gegevens. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende zelf niet op eenvoudige wijze een kopie van de destijds ingeleverde biljetten kon overleggen.
(Verlengde) navorderingstermijn
7.2.1. Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, vierde lid, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.2.2. Voor zover het standpunt van belanghebbende erop neerkomt dat uit de in 7.2.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland is het Hof van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie noch in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.2.3. Voor elke navorderingsaanslag die is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.2.4. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.2.5. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 zijn op 7 november 2008 opgelegd. Voor genoemde jaren is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar naar twaalf jaar.
Voor zover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de in 7.2.1 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval de verlengde navorderingstermijn neergelegd in artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof zal derhalve de hiervoor in 7.2.1 geformuleerde toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslagen niet aanleggen. Hetzelfde geldt voor de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007.
7.2.6. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de massaliteit van het aantal gegevens, de grote hoeveelheid van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.
7.2.7. Tussen het moment dat in februari 2005 de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief op 7 maart 2007 en 23 maart 2007, is ruim twee jaar verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.2.8. De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in februari 2005 gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.2.9. De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.
In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
(1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;
(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2008). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
(4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.2.10. De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft:
(1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en
(2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.2.11. De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
(1) samenstellen van een landelijk projectteam;
(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;
(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;
(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering.
De Inspecteur is in februari 2007 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de VLB. Mede gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd niet onredelijk lang. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokkenen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. Niet is aannemelijk geworden dat de werkzaamheden dusdanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. Het Hof acht onvoldoende omstandigheden aanwezig waaruit zou volgen dat van de Belastingdienst redelijkerwijs een andere, bijvoorbeeld niet volgtijdelijke aanpak met inzet van meer mankracht zoals meer EDP-auditors, verlangd kon worden. Er zijn geen zodanige omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk geworden op grond waarvan op een eerder moment dan in februari 2007 met inachtneming van de te betrachten zorgvuldigheid voldoende zeker was dat belanghebbende rekeninghouder was.
7.2.12. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 24 tot en met 27 van de uitspraak omtrent het in achtnemen van de vereiste voortvarendheid vanaf het aanschrijven van belanghebbende op 7 en 23 maart 2007 tot en met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 op 7 november 2008 (belastingjaren 2000 en 2001) dan wel 14 december 2008 (belastingjaren 1997 tot en met 1999) en neemt deze over.
Het Hof acht niet aannemelijk dat een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215 heeft plaatsgevonden.
Hercheck
7.2.13. Voorts verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde hercheck in 2008. De Inspecteur heeft de stukken met betrekking tot de hercheck uit 2008 overgelegd waaronder een kopie van het in het e-mailbericht van [B] genoemde stappenplan en het voorbeeld van de hercheck van [C]. Het Hof heeft geen reden te twijfelen dat deze hercheck heeft plaatsgevonden.
De hercheck is in de zomer van 2008 uitgevoerd met - naast het opsporen van nog niet eerder geïdentificeerde belastingplichtigen - als doel met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de identificatie die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. Dit hield verband met huwelijksontbindingen die vóór 2005 hadden plaatsgevonden. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 mei 2014, nr. 13/4730, ECLI:NL:HR:2014:1031, geoordeeld dat toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken en heeft vervolgens overwogen dat dit een aanvaardbare verklaring vormt voor de door de hercheck opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed (vgl. het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V-N 2014/16.6, onderdeel 3.4.2) alsmede dat de vertraging van enkele maanden die met de hercheck gemoeid is geweest redelijk is.
7.2.14. Het Hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de navorderingaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2001 voortvarend zijn opgelegd.
Identificatie
7.3.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in overweging 32 van haar uitspraak ten aanzien van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van VLB met rekening [nummer]. Het BVR-systeem wordt gevoed met de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie. Ook degenen die in Nederland hebben gewoond en naar het buitenland zijn geëmigreerd, komen daar in voor. Indien er nog een echtpaar zou bestaan met dezelfde achternamen maar dat geëmigreerd zou zijn naar het buitenland dan zou dit echtpaar in het BVR naar voren zijn gekomen en zou geen sprake zijn geweest van een unieke identificatie. Belanghebbende zou dan niet zijn aangeschreven als rekeninghouder. Het Hof verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat het mogelijk is dat een in het buitenland woonachtig persoon met dezelfde naam als belanghebbende de rekening hield. Bovendien zou er dan tevens een echtpaar moeten bestaan met dezelfde achternamen. Die kans is verwaarloosbaar klein. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling blijkt dat de identificatie zorgvuldig tot stand is gekomen. De identificatie is tot stand gekomen aan de hand van een renseignement dat behoorde tot de uitgewisselde inlichtingen tussen België en Nederland. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden uit het dossier naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit bestand door toedoen van de Belgische overheid is verkregen door middel van onrechtmatig gebruik van bevoegdheden. De omstandigheid dat de gegevens van de privépersoon die ze in handen heeft gekregen en die de overheid bij een huiszoeking heeft verkregen, afkomstig zijn uit diefstal of een ander strafbaar feit als bijvoorbeeld afpersing door die persoon gepleegd, levert geen onrechtmatig handelen door de Inspecteur op.
Er is geen enkele aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de gegevens van Van Lanschot en ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179).
7.3.2. Voor zover belanghebbende met een beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: Bijstandsrichtlijn) heeft bedoeld te stellen dat de Nederlandse en Belgische overheid de informatie van Van Lanschot heeft verkregen met schending van de soevereiniteit van de Staat Luxemburg, faalt die stelling eveneens. De Bijstandsrichtlijn is uitsluitend gericht tot de lidstaten, en belastingplichtigen, zoals belanghebbende, kunnen daaraan geen rechten ontlenen. In de onderhavige zaken is verder geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland, maar van het overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. De Bijstandsrichtlijn mist derhalve toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137).
7.3.3. Gelet op deze unieke identificatie is vastgesteld dat slechts belanghebbende als rekeninghouder van de rekening met nummer [nummer] in aanmerking komt samen met zijn echtgenote. Deze rekening bestond in ieder geval uit een rekening-courant en een beleggingsrekening met investment funds.
7.3.4. Belanghebbende heeft geen reden aangevoerd waarom hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken.
7.3.5. Van consumptieve bestedingen van het aanzienlijke saldo van de rekening in 1996 blijkt niets, en ook niet in de jaren nadien. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere stukken. De Inspecteur heeft gesteld en met de door hem overgelegde aangiftegegevens aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in zijn aangiften geen renten of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur zijn stelling slechts kan bewijzen door de aangiftebiljetten in het geding te brengen, is niet juist. Ook de door de Inspecteur in het onderhavige geding overgelegde gegevens kunnen daartoe dienen en geven naar het oordeel van het Hof voldoende onderbouwing voor de juistheid van zijn stelling. Voorts is het van algemene bekendheid dat de biljetten over de jaren steeds een vraag hadden of er buitenlandse rekeningen waren en/of vermogensbestanddelen. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende om hierover informatie te verstrekken. Het Hof komt tot het oordeel dat aannemelijk is dat het tegoed bij Van Lanschot ook na 1996 in stand is gebleven, hetzij bij Van Lanschot, hetzij op een andere (buitenlandse) bankrekening, en dat dit niet tot het aangegeven rendement voor de inkomstenbelasting is gaan behoren. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen vormen om hierover anders te oordelen.
Bewijslastverdeling
7.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.2. Vaststaat dat in het kader van de vaststelling van de aanslagen geen door de Inspecteur verlangde gegevens of inlichtingen over enige op naam van belanghebbende staande in het buitenland aangehouden bankrekeningen zijn verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd en de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat de bewijslast reeds is omgekeerd omdat in de renseignementen dusdanig hoge tegoeden zijn opgenomen dat het bedrag aan inkomstenbelasting en vermogensbelasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat belanghebbende dat wist en zich daarvan bewust moet zijn geweest met het gevolg dat aldus niet de vereisten aangiften zijn gedaan. Voorts heeft belanghebbende, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3.1 tot en met 7.3.5 is overwogen, niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr. Hieruit volgt dat het Hof de beroepen met betrekking tot de geheven belasting over de onderhavige jaren op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Daarenboven heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan over die jaren hetgeen een zelfstandige grond vormt voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.3. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, doch zich beperkt tot zijn ontkenning dat hij in de onderhavige jaren tegoeden heeft gehad die hij niet in zijn aangiften heeft betrokken.
Redelijke schatting
7.5.1. Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - vanaf 1996 houder van een rekening bij Van Lanschot en ook in latere jaren houder van een rekening in het buitenland. Hiervoor is in overweging 7.4.1 tot en met 7.4.3 uiteengezet dat belanghebbende geen opening van zaken heeft gegeven over zijn rekening in Luxemburg. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2. Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur een aanslag niet naar willekeur vaststellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting volgt het Hof het oordeel van de rechtbank in overwegingen 38 tot en met 40 en maakt deze tot de zijne.
7.5.3. De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een vermogenstoename van 23,5 percent. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
7.5.4. Aangenomen moet worden dat de in 7.5.3 genoemde maatstaf in het onderhavige rekeningproject eveneens geldt en dat, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest, ook geldt dat het model nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf voldoet wanneer gegeven het feit dat de Inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt - op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt, naar de Hoge Raad heeft geoordeeld, onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan het – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
7.5.5. In het onderhavige geval is weliswaar sprake van enige ruwheid, maar steeds is rekening gehouden met bekende saldi en is voor de jaren na 1996 verder gerekend met het eindsaldo uit 1996 van belanghebbende zelf met een vermogenstoename van 23,5 percent per jaar. Dit percentage vloeit voort uit de gemiddelde vermogenstoename inclusief stortingen, afboekingen, rente, dividend en beleggingsresultaat van 325 rekeninghouders die een of meerdere rekeningen hadden bij Van Lanschot op de data in 1996 waarop belanghebbende ook een rekening aanhield. Hierbij heeft de Inspecteur het percentage gerekend over het gehele jaar en niet over een gedeelte groter dan een jaar zoals belanghebbende stelt. De stelling dat de vermogenstoename exclusief stortingen is genomen, is niet in overeenstemming met de feiten aangezien is uitgegaan van saldi en niet van afzonderlijke mutaties op de rekeningen. De gevolgde methode is, vergeleken met het door de Hoge Raad getoetste model, dus toelaatbaar.
7.5.6. Voor het percentage van zes ter berekening van het fictieve rendement tot het jaar 2001, is de Inspecteur uitgegaan van het fictieve rendement dat van toepassing is op het in buitenlandse beleggingsinstellingen aangehouden vermogen (artikel 29a Wet op de inkomstenbelasting 1964). Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste ook dit percentage bedroeg, terwijl overige rente-indicaties hiervan niet sterk afweken, alsmede met de omstandigheid dat obligaties in het algemeen langere tijd worden aangehouden tegen het oorspronkelijke (hogere) percentage en dat over feitelijke dividendinkomsten geen eenduidige uitspraken kunnen worden gedaan. Het Hof acht dit een redelijk uitgangspunt. De stelling van belanghebbende dat het rentepercentage op 5 zou moeten worden gesteld, omdat het gemiddelde rendement op vermogen dat voor 90 percent bestaat uit spaartegoeden en obligaties voor de jaren 1997 tot en met 2000 onderscheidenlijk 5,33, 4,75, 4,19 en 4,92 percent bedraagt, verwerpt het Hof. Belanghebbende heeft noch voor de stelling dat haar vermogen voor 90 percent uit spaartegoeden en obligaties bestaat, noch voor de gestelde rentepercentages enig bewijs bijgebracht, zodat die stellingen niet aannemelijk zijn geworden.
7.5.7. Belanghebbende heeft tegenover het in 7.5.1 tot en met 7.5.6 overwogene niet doen blijken dat de correcties van de Inspecteur te hoog zijn vastgesteld.
Belanghebbende ziet eraan voorbij dat de omkering van de bewijslast de aanslagen in hun geheel betreft en zij de onjuistheid van de schatting moet doen blijken. De Inspecteur heeft gesteld dat het fysiek onmogelijk is om de gegevens van de meewerkers en ontkenners te verzamelen omdat deze in dossiers over het gehele land verspreid zijn en niet duidelijk is of de vermogensgroei van meewerkers gelijk is aan die van ontkenners. De weigeraars kunnen ook geweigerd hebben informatie te verstrekken omdat zij meer rekeningen in het buitenland bezitten. Het Hof houdt deze redengeving voor juist. Het is aan belanghebbende om te doen blijken dat de schatting van de Inspecteur onjuist is. Zijn stelling dat de schatting geactualiseerd dient te worden aan de hand van nieuwe gegevens die in de loop van de procedures bij de diverse belastingplichtigen bekend zijn geworden, is tegenover de redengeving van de Inspecteur te algemeen van aard. Belanghebbende had gegevens over het concrete verloop van de rekening kunnen overleggen, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
7.5.8. Het is eveneens aan belanghebbende gegevens te verstrekken op grond waarvan aangenomen kan worden dat op een door haar in het buitenland aangehouden spaarproduct bronheffing is ingehouden. Belanghebbende heeft zulke gegevens niet verstrekt.
Verhogingen en boetes
7.6.1. Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord als gevolg waarvan bij de aanslagregeling te weinig belasting is geheven.
7.6.2. Het Hof heeft hiervoor in de overwegingen 7.3.1 tot en met 7.3.5 geoordeeld dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van een rekening-courant en een beleggingsrekening is geweest. Het saldo betrof in 1996 een aanzienlijk bedrag. Van consumptieve bestedingen van het saldo van de rekening(en) in de loop van 1996 naar begin 1997 blijkt niets. Ook niet in de jaren na 1996. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere gedingstukken. Een tegoed van een dergelijke omvang komt niet zomaar tot stand en pleegt niet uit het vermogen te verdwijnen. Belanghebbende heeft in geen van de door de Inspecteur overgelegde aangifte-uitdraaien rente of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen vermeld. Voorts is de rentevrijstelling voor de betreffende jaren reeds volledig benut met de rente die in de aangiften is vermeld, dan wel is de resterende ruimte van de rentevrijstelling voor die jaren niet toereikend voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen.
Voorts is het door belanghebbende aangegeven vermogen in de loop van de jaren afgenomen in plaats van toegenomen.
Anders dan belanghebbende stelt is het niet nodig dat de Inspecteur voor de juistheid van deze stelling alleen maar de aangiftebiljetten in het geding kan brengen. De aangeleverde gegevens geven al voldoende aanleiding voor de juistheid van zijn stelling en het is van algemene bekendheid dat de biljetten over de (nagevorderde) jaren waarover thans wordt geheven steeds een vraag hadden of er buitenlandse rekeningen waren en/of er rente was genoten. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende om hierover informatie te verstrekken. Het Hof komt, mede gelet op de omvangrijke bedragen tot het vermoeden dat het tegoed bij de VLB reeds geheel 1996 aanwezig is en na 1996 in stand is gebleven, hetzij bij VLB of op een andere (buitenlandse) bankrekening. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dat vermoeden te ontzenuwen zodat het Hof uitgaat van de juistheid van het vermoeden.
7.6.3. Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2007 geen melding gemaakt van een rekening in het buitenland en geen buitenlandse saldi verantwoord. Door deze aangiften stellig en zonder voorbehoud te doen heeft belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften gedaan omdat op deze wijze geen rente tot de aangegeven inkomsten en geen saldi tot de aangegeven vermogen dan wel bezittingen ter berekening van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen zijn gaan behoren. Belanghebbende kon er daarbij van uitgaan dat de rekening buiten het zicht zou blijven van de Nederlandse Belastingdienst omdat de rekening was geopend in een land met een bankgeheim. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gegevens te verschaffen die leiden tot een ander oordeel.
7.6.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende over elk van de (nagevorderde) belastingjaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en bezittingen niet in de aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem bij de primitieve aanslagregeling vervolgens te weinig belasting is geheven.
7.6.5. Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof naast het in 7.6.2 overwogene tot uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende de bedoeling heeft gehad gedurende die reeks van jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Bekend is dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente bijschrijft. Het Hof komt, mede gelet op het omvangrijke bedrag in 1996, tot het oordeel dat het tegoed bij de VLB ook na 1996 in stand is gebleven hetzij bij VLB of op een andere (buitenlandse) bankrekening en dat rente aldaar is ontvangen.
7.6.6. Ingeval van opzet bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.6.7. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een rekening-courant en een beleggingsrekening aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Dit rechtvaardigt een boete van 100 percent van de nagevorderde belasting.
7.6.8. Het in 7.6.7 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008: BC1962, BNB 2008/165). Voor gevallen als de onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de gemiddelde stijging van het vermogen binnen een vergelijkingsgroep. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting (vergelijk HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, ECLI:NL:HR:2011: BN6324 en BN6350).
7.6.9. In de onderhavige gevallen is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van die zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de Inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de VLB en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van een vermogenstoename van 23,5 percent per jaar. Dit percentage vloeit voort uit de gemiddelde vermogenstoename inclusief stortingen, afboekingen, rente, dividend en beleggingsresultaat van 325 geïdentificeerde rekeninghouders die een of meerdere rekeningen hadden bij VLB op de data in 1994 en 1996 waarop belanghebbende ook een rekening aanhield. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de door belanghebbende in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht het Hof van belang dat de schatting van de hoogte van de correcties is gebaseerd op de gemiddelde stijging van het vermogen binnen een vergelijkingsgroep en daarmee een zekere mate van ruwheid vertoont. Om die redenen acht het Hof in het onderhavige geval een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overschrijding redelijke termijn bij verhogingen en boetes
7.7.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in onderdeel 48 van zijn uitspraak omtrent de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR (vergelijk Hoge Raad, 22-04-2005, 37.984, ECLI:NL:HR:2005: AO9006). De kennisgevingen zijn met betrekking tot de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 1997 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 gegeven op 9 oktober 2008, voor de aanslag inkomstenbelasting 2006 op 25 augustus 2009 en voor de aanslag inkomstenbelasting 2007 op 1 november 2010. Het lag nog in de macht van belanghebbende om na ontvangst van de verzoeken om informatie en vragenbrieven in de periode daarvoor het opleggen van verhogingen en boetes (ten dele) te voorkomen door het geven van openheid van zaken omtrent zijn buitenlandse rekening(en). De handeling waaraan belanghebbende redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat de Inspecteur verhogingen en boetes zal opleggen volgt pas uit de hiervoor vermelde kennisgevingen.
7.7.2. Het Hof neemt ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het oordeel van de rechtbank in overweging 48 van de uitspraak over. De procedure in hoger beroep - gerekend wordt vanaf de datum waarop het rechtsmiddel is ingesteld op 8 april 2013 tot de datum van de uitspraak - heeft de termijn van twee jaar niet overschreden.
7.8. Al met al komt het Hof tot de conclusie dat hetgeen hiervoor in 7.6.9 is overwogen aanleiding geeft tot verdere vermindering van de verhoging en boetes maar dat geen verdere vermindering van verhoging en boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegepast dan reeds bij uitspraak door de rechtbank is gegeven.
Zorgvuldigheidsbeginsel en heffingsrente
7.9.1. De heffingsrente heeft de Inspecteur berekend met inachtneming van de bepalingen in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Uit de bewoordingen van deze wet volgt onmiskenbaar dat heffingsrente wordt berekend indien de vaststelling van een navorderingsaanslag na afloop van het belastingtijdvak leidt tot een te betalen bedrag.
Gegevens op grond waarvan de Inspecteur een voorlopige aanslag had kunnen opleggen waren niet voorhanden. Het opleggen van een voorlopige navorderingsaanslag is niet mogelijk. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk VA van de Awr volgt niet dat de Staatssecretaris beleid zal formuleren of heeft geformuleerd voor gevallen als de onderhavige waarin het niet gaat om het opleggen van een voorlopige aanslag maar om een navorderingsaanslag.
7.9.2. Belanghebbende heeft, zie hiervoor onder meer in 7.4.2 in de aangiften voor de inkomstenbelasting niet vermeld dat hij inkomsten uit tegoeden in het buitenland heeft genoten en heeft evenmin belaste vermogensbestanddelen in het buitenland aangegeven. Het initiatief daarvoor ligt bij belanghebbende. In de rechtsoverwegingen 7.2.1 tot en met 7.2.12 hiervoor heeft het Hof geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelastingjaren 1997 tot en met 2001 voldoende voortvarend zijn opgelegd. Alsdan kan niet worden gezegd dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door tot de datum dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd heffingsrente te berekenen (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35.968, LJN AB0764, BNB 2001/297). Ook ten aanzien van de navorderingsaanslagen die binnen de vijfjaarstermijn zijn opgelegd en de aanslagen die binnen de driejaarstermijn zijn opgelegd, kan dat niet worden gezegd.
Slot
7.10. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende voor wat betreft de hoogte van de boetes en verhoging gegrond is en voor het overige ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de samenhangende zaken BK-13/00325 tot en met BK-13/00334, vast op € 2.191,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 factor samenhang. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 118 te worden vergoed. De rechtbank heeft in beroep reeds een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht toegekend. Met betrekking tot de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende geen hoger beroep ingesteld en in hoger beroep geen verzoek tot vergoeding gedaan.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde verhoging en de boetes,
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen vergrepen verhoging en boetebeschikkingen,
- -
vermindert de opgelegde verhoging over het jaar 1997 tot € 838,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 1998 tot € 753,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 1999 tot € 913,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2000 tot € 1.160,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2001 tot € 345,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2003 tot € 424,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2004 tot € 463,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 502,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 542,
- -
vermindert de vergrijpboete over het jaar 2007 tot € 653,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.191,50, en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 118 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.