HR, 02-05-2014, nr. 13/04730
ECLI:NL:HR:2014:1031
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-2014
- Zaaknummer
13/04730
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1031, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑05‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2014/24.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑05‑2014
Partij(en)
2 mei 2014
nr. 13/04730
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nrs. BK-11/00566 tot en met BK-11/00580 en BK-11/00612 tot en met BK-11/00626, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/8213 AWB, AWB 09/8214 IB/PVV, AWB 09/8218 VB, AWB 10/4991 IB/PVV t/m AWB 10/4994 IB/PVV, AWB 10/4996 IB/PVV, AWB 10/4997 VB, AWB 10/4999 VB, AWB 10/5000 VB, AWB 10/5001 IB/PVV, AWB 10/5002 IB/PVV, AWB 10/5004 IB/PVV en AWB 10/5074 VB) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1995 tot en met 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft tevens (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in zowel het principale beroep als het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.1.
Middel 2 van belanghebbende keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bij het voorbereiden en opleggen van de onderhavige, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vastgestelde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over het jaar 1995 en die in de VB over het jaar 1996, de vereiste voortvarendheid is betracht. Het middel richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof over de periode van (in totaal) twee jaar tot aan het verstrekken van de gegevens aan de Inspecteur in maart 2007.
2.2.2.
Blijkens de gedingstukken zijn met dagtekening 18 februari 2005 gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt over in Luxemburg ondergebracht vermogen, die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen. Op basis van die gegevens, die door de FIOD-ECD op 1 maart 2005 zijn ontvangen, is de Belastingdienst tot het oordeel gekomen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn (het project Bank Zonder Naam). De gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders zijn vervolgens in maart 2007 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dat onderzoek leidde in het geval van belanghebbende onder meer tot navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996 die zijn vastgesteld met dagtekening 31 december 2007. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat bij het project Bank Zonder Naam in de fase tot aan het verstrekken van gegevens aan de Inspecteur in maart 2007 de voortvarendheid is betracht die ingevolge onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, in acht moet worden genomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V‑N 2014/16.6). Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.
2.3.1.
Het Hof heeft de boeten in het onderhavige geval verminderd in die zin dat het 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden heeft geacht, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens heeft het in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de boeten ter zake van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 alsmede die ter zake van de IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2004, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, in stand blijven. Het Hof heeft in het dictum de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Hiertegen keert zich middel 1 van belanghebbende.
2.3.2.
Het middel slaagt. De Rechtbank heeft boeten van 100 percent passend en geboden geacht en heeft de boeten verminderd met 15 percent (IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002) respectievelijk 5 percent (IB/PVV 2003 en 2004) in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het Hof in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd, is ten onrechte de hiervoor in 2.3.1 vermelde vermindering door het Hof van de boeten niet in het dictum van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht.
2.4.1.
Het middel van de Staatssecretaris keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bij het voorbereiden en opleggen van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR vastgestelde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de vereiste voortvarendheid niet is betracht.
2.4.2.
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de periode mei 2008 tot eind december 2008. Toen in april/mei 2008 duidelijk was geworden dat belanghebbende het bezit van een in het buitenland ondergebracht saldo ontkende en dat van hem geen medewerking te verwachten viel, stond volgens het Hof niets de Inspecteur eraan in de weg ook de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op de ‘hercheck’ (nader onderzoek naar de identiteit van rekeninghouders) in de zomer van 2008 verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat die ‘hercheck’ heeft plaatsgevonden in verband met de mogelijkheid dat bij rekeningen die op twee namen stonden een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken gezien de gebruikte ‘query 2005’ (het eerdere onderzoek aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd). Die omstandigheid staat er volgens het Hof niet aan in de weg dat belanghebbende die eerder in de navordering was betrokken over andere jaren, ook de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd kon krijgen.
2.4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur betoogd dat de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 ook is uitgevoerd om met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de identificatie die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. De Inspecteur heeft toegelicht dat dit verband hield met huwelijksontbindingen vóór 2005. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.
2.4.4.
De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de ‘hercheck’ ook met dit doel heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft dit miskend met zijn onder 2.4.2 weergegeven oordeel dat de ‘hercheck’ enkel heeft plaatsgevonden om nog niet eerder geïdentificeerde belastingplichtigen op te sporen.
2.5.1.
De hiervoor in 2.4.3 vermelde stellingen van de Inspecteur, waarvan de juistheid na cassatie kan worden aangenomen, houden in dat, toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken.
2.5.2.
Dit vormt een aanvaardbare verklaring voor de door de ‘hercheck’ opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed (vgl. het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V-N 2014/16.6, onderdeel 3.4.2).
2.5.3.
Uit de gedingstukken volgt dat de Inspecteur, nadat de uitkomsten van de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 bekend waren geworden, bij brief van 27 november 2008 heeft aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 te zullen opleggen, hetgeen vervolgens met dagtekening 24 en 30 december 2008 is gebeurd. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de door de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 opgetreden vertraging niet als onredelijk is aan te merken (zie onderdeel 2.5.2 hiervoor), geven de stukken van het geding geen aanleiding om aan te nemen dat de Inspecteur in de periode tussen april/mei 2008 en het opleggen eind december 2008 van de zojuist genoemde navorderingsaanslagen de daarbij vereiste voortvarendheid niet heeft betracht.
2.5.4.
De klacht dat het Hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat bij het voorbereiden en opleggen van de hiervoor in onderdeel 2.4.1 genoemde navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid is betracht, treft derhalve doel.
2.6.
De in het (voorwaardelijke) incidentele beroep in cassatie van belanghebbende voorgestelde middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.7.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 2.3.2 en 2.5.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.7.2.
De boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en de VB over het jaar 1996 dienen gelet op hetgeen in onderdeel 2.3.2 is overwogen te worden verminderd tot op 42,5 percent.
2.7.3.
De boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 dienen gelet op hetgeen in onderdeel 2.3.2 is overwogen te worden verminderd tot op 47,5 percent.
2.7.4.
De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000 blijven in stand. De ter zake van die navorderingsaanslagen opgelegde boeten volgen de hiervoor in onderdeel 2.7.3 bedoelde boetebeschikkingen en komen, na vermindering, uit op 47,5 percent.
3. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/04723, 13/04726 en 13/04730 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris en het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart beide principale beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 tot en met 2004 en de VB over het jaar 1996,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 kwijt tot op 42,5 percent,
vermindert de boete ter zake van de IB/PVV over het jaar 2002 tot op 42,5 percent en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 tot op 47,5 percent,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op die navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente,
scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en VB over het jaar 1997 kwijt tot op 47,5 percent,
vermindert de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2001 en de VB over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 47,5 percent,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1948, derhalve € 649,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.