HR, 22-11-2013, nr. 12/03376
ECLI:NL:HR:2013:1215, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
12/03376
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1215, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY8971, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2013/59.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/209
NTFR 2013/2329 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Verlengde navorderingstermijn.
Partij(en)
22 november 2013
nr. 12/03376
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 25 mei 2012, nr. BK-04/02487, betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid geweest met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, voor elk van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997, die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, niet aanvaardbaar is. Tegen dit oordeel keert zich middel I.
2.1.2.
Het Hof heeft zijn hiervoor in 2.1.1 bedoelde oordeel doen steunen op zijn overwegingen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur direct heeft erkend over de rekening te hebben beschikt en direct zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had kunnen en ook had moeten opleggen.
2.1.3.
Blijkens de gedingstukken heeft tussen de Inspecteur en belanghebbende in februari, maart en begin april 2002 correspondentie plaatsgevonden, waarbij belanghebbende gegevens heeft verstrekt over onder andere haar Luxemburgse bankrekening. Vervolgens heeft belanghebbende zich voor rechtsbijstand tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend. De advocaat heeft zich bij brief van 11 april 2002 bij de Inspecteur gemeld met aankondiging binnen twee weken nader te reageren. Die reactie heeft de advocaat gegeven bij brief van 26 april 2002. Vervolgens heeft de advocaat bij brief van 27 mei 2002, weergegeven in onderdeel 3.12 van ’s Hofs uitspraak, meegedeeld dat de beantwoording van de vragen van de Inspecteur afhankelijk was van de antwoorden op vragen die de advocaat aan de Staatssecretaris van Financiën had gesteld. Toen verdere reactie van de advocaat uitbleef heeft de Inspecteur bij brief van 28 november 2002 aangekondigd over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de IB/PVV en over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting op te leggen, waarna verdere correspondentie plaatsvond bij brieven van 29 november 2002 en 6 december 2002. De overige navorderingsaanslagen, waaronder die in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997, zijn vervolgens door de Inspecteur aangekondigd bij brief van 29 april 2003 en zijn opgelegd met dagtekening 28 mei 2003 en 31 mei 2003.
2.1.4.
De hiervoor in onderdeel 2.1.3 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen. Middel I slaagt derhalve.
2.2.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 7 juni 2013, nr. 12/01565, ECLI:NL:HR:2013:CA2232, BNB 2013/183).
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 blijven in stand; de verhogingen van die navorderingsaanslagen volgen de door het Hof gewijzigde boetebeschikkingen en komen, na kwijtschelding, uit op 24 percent.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en de bijbehorende beschikkingen inzake heffingsrente,
verklaart de beroepen ongegrond voor zover zij betrekking hebben op die navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente, en
scheldt de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen kwijt tot op 24 percent.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.