Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.2.1
5.2.1 Het folterverbod
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 79; Grabenwarter 2014, p. 34.
White & Ovey 2014, p. 169; Harris e.a. 2014, p. 235.
Artikel 15 EVRM luidt als volgt:1. In tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, kan iedere Hoge Verdragsluitende Partij maatregelen nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag, voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht.2. De voorgaande bepaling staat geen enkele afwijking toe van artikel 2, behalve ingeval van dood als gevolg van rechtmatige oorlogshandelingen, en van de artikelen 3, 4, eerste lid, en 7.3. Elke Hoge Verdragsluitende Partij die gebruik maakt van dit recht om af te wijken, moet de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa volledig op de hoogte houden van de genomen maatregelen en van de beweegredenen daarvoor. Zij moet de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa eveneens in kennis stellen van de datum waarop deze maatregelen hebben opgehouden van kracht te zijn en de bepalingen van het Verdrag opnieuw volledig worden toegepast.
Harris e.a. 2014, p. 236.
EHRM 15 november 1996, NJ 1997, 301, m.nt. P. Boon (Grote Kamer) (Chahal t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 15 november 1996, NJ 1997, 301, m.nt. P. Boon, par. 80 (Grote Kamer) (Chahal t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 28 februari 2008, AB 2008, 177, m.nt. H. Battjes, EHRC 2008, 59, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2008, 131, m.nt. C.W. Wouters, NJ 2008, 444, RvdW 2008, 671, par. 127 (Grote Kamer) (Saadi t. Italië).
EHRM 1 juni 2010, zaaknr. 22978/05 (Grote Kamer) (Gäfgen t. Duitsland).
Zie ook: White & Ovey 2014, p. 169; Harris e.a. 2014, p. 235-236. Zie voor een uitzetting hoe in het Verenigd Koninkrijk hiermee wordt omgegaan: Bonner 2012.
Vgl.: White & Ovey 2014, p. 171; Harris e.a. 2014, p. 236.
EHRM 11 juli 2006, EHRC 2006, 118, RvdW 2006, 818, par. 67 (Grote Kamer) (Jalloh t. Duitsland). White & Ovey 2014, p. 171.
Harris e.a. kiezen er overigens wel voor om de de inhuman punishment en degrading punishment apart te bespreken. Zie respectievelijk: Harris e.a. 2014, p. 259-261 en p. 271-273.
White & Ovey 2014, p. 170.
EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk).
Vgl. de handboeken van White & Ovey 2014, p. 173 e.v. en Harris e.a. 2014, p. 238.
EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71, par. 167 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk).
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 78.
Harris e.a. 2014, p. 238; Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 78.
Harris e.a. 2014, p. 240, volgens de auteurs volgt dit impliciet uit de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk en latere zaken (zie daar genoemd). Vgl. ook Grabenwarter 2014, p. 33-34.
Harris e.a. 2014, p. 240 en de verwijzing naar de zaak Gäfgen. EHRM 1 juni 2010, zaaknr. 22978/05, par. 108 (Grote Kamer) (Gäfgen t. Duitsland).
EHRM 18 december 1996, zaaknr. 21987/93 (Aksoy t. Turkije)
EHRM 18 december 1996, zaaknr. 21987/93, par. 63 (Aksoy t. Turkije); EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk); White & Ovey 2014, p. 174.
Vgl. Grabenwarter 2014, p. 33; White & Ovey 2014, p. 174. Zie ook de Antwerpse dissertatie van Steven Dewulf (Dewulf 2011).
Zie onder meer: EHRM 28 juli 1999, JV 1999, 200, par. 101 (Grote Kamer) (Selmouni t. Frankrijk).
EHRM 28 juli 1999, JV 1999, 200 (Grote Kamer) (Selmouni t. Frankrijk).
EHRM 28 juli 1999, JV 1999, 200, par. 82 en 103(Grote Kamer) (Selmouni t. Frankrijk).
EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 28 juli 1999, JV 1999, 200 (Grote Kamer) (Selmouni t. Frankrijk).
Harris e.a. 2014, p. 240 en zie ook White & Ovey 2014, p. 174.
Zie voor een bespreking van handelingen die door het Hof als foltering zijn aangemerkt, onder meer: Harris e.a. 2014, p. 239-240; Grabenwarter 2014, p. 33.
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 81.
EHRM 11 juli 2006, EHRC 2006, 118, RvdW 2006, 818, par. 68 (Grote Kamer) (Jalloh t. Duitsland).
Vgl. Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 85; White & Ovey 2014, p. 175.
Zie paragraaf 5.3.2.
White & Ovey 2014, p. 175.
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 81 e.v. Zie verder: Harris e.a. 2014, p. 241-258; Grabenwarter 2014, p. 34-36; White & Ovey 2014, p. 174-175 en p. 176 e.v.
EHRM 11 juli 2006, EHRC 2006, 118, RvdW 2006, 818, par. 68 (Grote Kamer) (Jalloh t. Duitsland).
Harris e.a. 2014, p. 261. Zie ook over de reikwijdte van het begrip vernederende behandeling: EHRM 6 februari 2014, zaaknr. 2689/12 (Semikhvostov t. Rusland). Zie ook de Grote Kamer uitspraak in de zaak Jalloh.
En spreekt het Hof van ‘inhuman and degrading treatment’. White & Ovey 2014, p. 175.
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 81.
Harris e.a. 2014, p. 261.
Vgl. Grabenwarter 2014, p. 34, noot 28; Harris e.a. 2014, p. 261. Deze ‘five techniques’ waren aan de orde in: EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk). Zie opnieuw voor een uitgebreider overzicht van wat het Hof aanmerkt als vernederende behandeling: Harris e.a. 2014, p. 261-271; Grabenwarter 2014, p. 36-38.
De tekst van artikel 3 EVRM luidt als volgt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
Artikel 3 EVRM is net zoals artikel 2 EVRM een van de meest fundamentele rechten van de Conventie. Het verbod dat niemand aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen mag worden onderworpen geldt absoluut.1 Ook in tijden van oorlog of indien sprake is van een andere algemene noodtoestand mag niet worden afgeweken van hetgeen in artikel 3 EVRM is bepaald.2 Dit laatste is te lezen in artikel 15, tweede lid van het EVRM.3 Indien artikel 3 EVRM op het spel staat, is er dus ook geen ruimte voor een belangenafweging.4 De absolute gelding van artikel 3 EVRM en het fundamentele karakter lezen we ook terug in de volgende overweging van het Hof in de zaak Chahal: 5
‘Article 3 enshrines one of the most fundamental values of democratic society. The Court is well aware of the immense difficulties faced by States in modern times in protecting their communities from terrorist violence. However, even in these circumstances, the Convention prohibits in absolute terms torture or inhuman or degrading treatment or punishment, irrespective of the victim’s conduct’ [cursivering: TdJ].6
In latere zaken, waaronder Saadi7 en Gäfgen,8 is het absolute karakter van artikel 3 EVRM bevestigd door het EHRM. Ook als de veiligheid van de burgers in het gedrang komt, handhaaft het Hof de absolute gelding van het folterverbod zoals neergelegd in artikel 3 EVRM.9
Artikel 3 EVRM is pas van toepassing als de handeling waarover geklaagd wordt een minimale mate van ernst heeft. Het Hof spreekt van ‘a minimum level of severity’.10 De invulling van dit criterium hangt af van de omstandigheden van het geval. Tegelijkertijd biedt het Hof wel aanknopingspunten bij de invulling van voormeld criterium. Zo hangt dit onder meer af van de fysieke en geestelijke effecten, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer.11 In het kader van dit onderzoek voert het te ver om op deze plek uitgebreid in te gaan op de inhoudelijke aspecten van het folterverbod van artikel 3 EVRM. Deze studie ziet tenslotte op de procedurele eisen die het EHRM heeft ingelezen in een viertal materiële EVRM-bepalingen. Daarom volsta ik met een korte bespreking van achtereenvolgens de begrippen: foltering en een onmenselijke of vernederende behandeling. Hierbij zal ik niet apart stilstaan bij de categorie bestraffing (‘punishment’),12 nu deze begrippen doorgaans niet apart worden behandeld door het EHRM en een bestraffing bovendien een behandeling impliceert. Het Hof kan ervoor kiezen om de bestraffing als onmenselijke en vernederende behandeling te kwalificeren.13 De invulling van deze begrippen vinden we in de Straatsburgse jurisprudentie.
Foltering
In het kader van de definitie van het begrip foltering is de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk14 een veelgenoemde zaak.15 In die zaak definieerde het EHRM het begrip foltering als volgt: ‘deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering’.16 Het gaat dus om een opzettelijke onmenselijke behandeling met ernstig en wreed lijden tot gevolg. Dit opzetvereiste is kenmerkend voor het begrip foltering, en zien we in sommige gevallen ook terug bij de onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.17 Voorts dient het leed dat bij foltering wordt toegebracht met een bepaald doel te zijn aangedaan, bijvoorbeeld om bewijs te verkrijgen of om te intimideren.18 Om van foltering te kunnen spreken is het niet noodzakelijk dat sprake is van fysiek lijden: mentaal lijden (mits voldoende ernstig) kan eveneens worden gekwalificeerd als foltering.19 Bovendien kan de angst voor fysieke foltering leiden tot mentale foltering.20
In de zaak Aksoy21 heeft het EHRM voor het eerst geoordeeld dat een lidstaat schuldig was aan foltering, en bevestigt het wat het eerder over foltering heeft overwogen in Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk.22
Verder kunnen handelingen die in het verleden enkel kwalificeerden als onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing thans wel worden gekwalificeerd als foltering.23 Het EVRM is tenslotte een ‘living instrument’ waarbij het gaat om een interpretatie van het Verdrag naar de huidige omstandigheden.24 Illustratief in dit verband is de zaak Selmouni25 waarin het Hof de handelingen als foltering heeft aangemerkt. Klager in deze zaak werd verdacht van drugshandel en is in detentie meerdere malen ernstig geslagen, verzocht om orale seks te hebben met een politieagent en toen hij dit weigerde is over hem heen geürineerd en tot slot werd hij bedreigd met een las lamp en injectienaald.26 Toepassing van de criteria ter invulling van het begrip foltering zoals het Hof deze ontwikkelde in de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk27 zou niet tot de uitkomst foltering hebben geleid in de zaak Selmouni,28 maar als onmenselijke of vernederende behandeling zijn aangemerkt.29 Tegenwoordig vallen handelingen dus eerder onder de noemer foltering, dan voorheen.30
Onmenselijke behandeling en vernederende behandeling
Kenmerkend voor de onmenselijke behandeling is dat er langdurig lichamelijk of geestelijk lijden plaatsvindt.31 Een veelgeciteerde standaardoverweging van het Hof is de volgende:
‘Treatment has been held by the Court to be “inhuman” because, inter alia, it was premeditated, was applied for hours at a stretch and caused either actual bodily injury or intense physical and mental suffering.’32
De behandeling gebeurde dus met voorbedachte rade, heeft uren aaneengesloten geduurd en heeft ofwel fysieke verwondingen veroorzaakt ofwel intens fysiek en geestelijk lijden.
Veel schendingen van artikel 3 EVRM hebben plaatsgevonden in detentie en zijn te kwalificeren als onmenselijke behandeling.33 Daarnaast kan de dreigende uitzetting of uitlevering naar een ander land mogelijk strijd opleveren met artikel 3 EVRM omdat betrokkene daar het risico loopt onmenselijk te worden behandeld.34 Verder kan de angst voor het uitblijven van een gedegen onderzoek naar een verdwijning van naasten van klager worden aangemerkt als onmenselijke behandeling.35 Ook verkrachting of genitale verminking vallen ofwel onder de onmenselijke behandeling of zijn aan te merken als vernederende behandeling.36
Bij een vernederende behandeling gaat het erom dat een gevoel van angst en minderwaardigheid wordt opgewekt bij het slachtoffer waardoor hij kan worden vernederd en zijn fysieke en geestelijke weerstand mogelijk breekt, of als het slachtoffer ertoe wordt gebracht tegen zijn wil of geweten te handelen.37 De nadruk ligt bij de vernederende behandeling op de vernedering, en in mindere mate (hoewel er overlap bestaat) op het fysiek en geestelijk lijden zoals dat het geval is bij de onmenselijke behandeling.38 Het Hof houdt er rekening mee of de behandeling de vernedering van de persoon in kwestie tot doel had. Indien dit doel ontbreekt, hoeft dit echter nog niet te betekenen dat dan geen schending van artikel 3 EVRM meer kan worden vastgesteld. Verder maakt het Hof overigens niet altijd een onderscheid tussen de onmenselijke en vernederende behandeling.39
Bij een vernederende behandeling hoeft de ervaring niet volgens objectieve maatstaven als vernederend te worden aangemerkt: de subjectieve belevening volstaat.40 Het gebruik van bepaalde ondervragingstechnieken kan worden aangemerkt als vernederende behandeling (en ook onmenselijke behandeling).41 Veelgenoemd voorbeeld is de ‘five techniques’ waarbij de verdachte gedurende het verhoor met gesloten ogen lange tijd tegen een muur moest staan terwijl er hard geluid klinkt. Het eten en drinken is beperkt tot een minimum en zodra de verdachte in slaap valt, wordt hij weer wakker gemaakt.42