Ik maak van de gelegenheid gebruik twee onmiskenbare verschrijvingen te verbeteren waar ik in mijn conclusie spreek van belastingvrije in plaats van beslagvrije voet.
HR, 31-10-2014, nr. 14/00873
ECLI:NL:HR:2014:3068
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
14/00873
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3068, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2014; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1952
ECLI:NL:PHR:2014:1952, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3068
ECLI:NL:HR:2014:1342, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2014; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:71
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:71, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1342
- Wetingang
art. 475b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
art. 78 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
TRA 2015/16 met annotatie van C.J. Frikkee
AR 2015/269
NJ 2016/217 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2015/6 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JIN 2015/3 met annotatie van J.J.W. van Ladesteijn
JOR 2014/346 met annotatie van mr. A. Steneker
TvPP 2015, afl. 1, p. 32
JAR 2014/299 met annotatie van mr. P.A. Hogewind-Wolters
AR-Updates.nl 2014-0913
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0913
JAR 2014/299 met annotatie van mr. P.A. Hogewind-Wolters
JBPr 2015/6 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JOR 2014/346 met annotatie van mr. A. Steneker
NJ 2014/300 met annotatie van
JBPr 2014/38 met annotatie van Redactie
AR-Updates.nl 2014-0507
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0507
JBPr 2014/38 met annotatie van Redactie
AR-Updates.nl 2014-0203
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0203
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet; vervolg op HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Strekking regeling beslagvrije voet, minimaal noodzakelijke bestaanskosten, berekening. Karakter vakantiegeld, moment van uitbetaling. Overeenkomstige toepassing art. 475b lid 3 Rv; consequenties.
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
14/00873 (CW 2720)
LZ/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis van de kantonrechter te Brielle van 8 januari 2013, zaaknummer 1348569 CV 12-3297.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. In dat arrest heeft de Hoge Raad gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te maken over de in dat arrest genoemde vraag.
1.2
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de Sociale Verzekeringsbank en de Koninklijke Beroeps- organisatie van Gerechtsdeurwaarders, ieder door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad.
1.3
De Hoge Raad heeft voorts, zowel voor als na het tussenarrest, een aantal brieven ontvangen die niet zijn ingediend door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad. In verband met dit laatste heeft de Hoge Raad deze brieven terzijde gelegd.
1.4
De nadere conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot handhaving van de voordracht tot cassatie in het belang der wet.
2. Beoordeling van het middel
2.1
De gemeente Spijkenisse heeft onder de Sociale Verzekeringsbank beslag gelegd op de AOW-uitkering van [X]. Omdat de hoogte van deze uitkering (€ 1.074,97) lager was dan de voor [X] geldende beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv (die € 1.443,57 bedroeg) heeft geen inhouding op de uitkering plaatsgevonden ten behoeve van de gemeente. In mei 2012 is wel het vakantiegeld waarop [X] als onderdeel van zijn uitkering recht had (€ 707,30), overgemaakt aan de gemeente. Daarvan heeft de gemeente een bedrag van € 368,60 aan [X] doen toekomen, omdat dit onder de beslagvrije voet viel.
[X] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt en aan hem moet worden terugbetaald.
2.2
De kantonrechter heeft deze vordering in die zin toegewezen dat hij de gemeente heeft veroordeeld om het vakantiegeld aan [X] terug te betalen, voor zover zij dat nog niet had gedaan.
Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat het de bedoeling van de beslagvrije voet is dat de beslagene maandelijks minimaal negentig procent van de bijstandsnorm overhoudt. Daarvan is in het geval van [X] geen sprake nu diens uitkering, inclusief de aanspraak op vakantiegeld (van € 58,94), € 1.133,91 per maand bedraagt en dus ruim onder de voor hem geldende beslagvrije voet blijft. Daarom is ook het vakantiegeld niet voor beslag vatbaar.
Een andere wetsuitleg zou volgens de kantonrechter ertoe leiden dat [X] in geval van beslag op zijn uitkering, indien de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw, op jaarbasis minder zou ontvangen wanneer het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald.
2.3
De Procureur-Generaal heeft een voordracht gedaan tot cassatie in het belang der wet van het vonnis van de kantonrechter, waartegen voor partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Het door hem voorgestelde middel voert aan dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is omdat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer bedraagt dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het beslag valt, ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte.
2.4.1
De regeling van de beslagvrije voet berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen (Kamerstukken II 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 9). De minimaal noodzakelijke bestaanskosten worden in art. 475d Rv in beginsel gesteld op negentig procent van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm (waarin de aanspraak op vakantiegeld is inbegrepen). Blijkens art. 475d lid 8 Rv dienen de periodieke inkomsten in beginsel per maand te worden berekend. Hetzelfde geldt, zoals volgt uit art. 475d leden 1 en 2 Rv, voor de berekening en toepassing van de beslagvrije voet. Op grond van art. 475b lid 3 Rv dienen eventuele nabetalingen te worden toegerekend aan de maand waarin de betaling had dienen plaats te vinden.
2.4.2
De aanspraak op vakantiegeld is een bij wet voorgeschreven vast onderdeel van lonen en uitkeringen en onderscheidt zich daarin van andere vormen van extra beloningen, zoals een dertiende maand. De aanspraak op vakantiegeld wordt per maand opgebouwd en in de regel één keer per jaar uitbetaald; dit laatste kennelijk om te stimuleren dat het vakantiegeld daadwerkelijk voor vakantie wordt gebruikt.
Het vorenstaande geldt onder meer voor het vakantiegeld dat deel uitmaakt van een AOW-uitkering (art. 31 AOW), om welke uitkering het in deze zaak gaat, en voor het vakantiegeld dat over loon is verschuldigd (art. 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag).De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld is geen nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv, omdat het niet gaat om een te late betaling van maandelijks verschuldigde bedragen.
2.4.3
Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt - behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling -, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (vgl. onder meer art. 17 leden 1 en 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, art. 28 AOW en art. 19 lid 3 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand).Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer dan ook het bedrag aan vakantiegeld uitbetaald waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven (art. 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Voorts biedt de wet voor veel gevallen de mogelijkheid om het vakantiegeld maandelijks te voldoen (vgl. art. 17 lid 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot loon en de in het voorafgaande artikellid genoemde uitkeringen).
2.4.4
In verband met het hiervoor in 2.4.3 omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd.Een andere opvatting, zoals die welke door het middel wordt aangevoerd, zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil geen rechtvaardiging.
Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld.
2.4.5
Art. 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).
Bij de hiervoor in 2.4.4 bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel- teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen - ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag.
2.4.6
Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam, geldt eveneens hetgeen in de vorige volzin is vermeld.
2.4.7
Opmerking verdient nog dat de Sociale Verzekeringsbank, blijkens de door haar naar aanleiding van het tussenarrest in deze zaak ingediende schriftelijke opmerkingen, in geval van onder haar gelegde derdenbeslagen een werkwijze volgt die op bovenstaande methode neerkomt, en dat dit geen uitvoeringsproblemen oplevert.
2.5
De door het middel verdedigde opvatting is dus onjuist.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet; vervolg op HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Strekking regeling beslagvrije voet, minimaal noodzakelijke bestaanskosten, berekening. Karakter vakantiegeld, moment van uitbetaling. Overeenkomstige toepassing art. 475b lid 3 Rv; consequenties.
Mr. A. Hammerstein
14. 00873 (CW 2720)
NADERE CONCLUSIE
inzake
[X]
tegen
Gemeente Spijkenisse
1.1
De Procureur-Generaal heeft op 14 februari 2014 een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld tegen van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297). Het middel van cassatie en de conclusie zijn van mijn hand.
1.2
Uw Raad heeft bij arrest van 6 juni 2014 gelegenheid gegeven uiterlijk op 4 juli 2014 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen te maken over de vraag “aan de hand van welke regel of regels bepaald moet worden in hoeverre een eens per jaar uit te betalen vakantiegelduitkering aan een beslaglegger moet worden uitbetaald dan wel onder de beslagvrije voet van art. 475b e.v. valt, indien beslag ligt op het loon of de uitkering waarvan het vakantiegeld deel uitmaakt.” De termijn is verlengd tot 18 juli 2014. 1.3 De Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hebben overeenkomstig het bepaalde in art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen gemaakt.
1.4
Ik maak graag gebruik van de mij geboden gelegenheid een nadere conclusie te nemen in aanvulling op het door mij met betrekking tot voormelde vordering ontwikkelde middel van cassatie en de toelichting daarop.1.
2. Het lijkt mij een gelukkige ontwikkeling dat uw Raad het bepaalde in art. 392 lid 2 van overeenkomstige toepassing heeft geacht in een cassatie in het belang der wet. Het nadeel van dit laatste rechtsmiddel is immers dat een debat over de aan de orde gestelde vraag ontbreekt. Door publicatie van het voornemen tot het instellen van cassatie in het belang der wet kunnen reacties daarop weliswaar worden uitgelokt, doch ik meen dat de wettelijke regeling van de prejudiciële vraag zich daartoe beter leent. Uw Raad heeft opgemerkt dat de in rov. 3.1 van het tussenarrest geformuleerde vraag zich in de praktijk vaak voordoet. Het is nuttig dat uw Raad thans beschikt over de standpunten van twee betrokken partijen, die graag hadden gezien dat de vraag door het hof Arnhem-Leeuwarden aan uw Raad was gesteld (zie mijn eerdere conclusie onder 6). Het hof heeft dat in verband met deze procedure niet willen doen.2.Mijn conclusie van 14 februari 2014 heeft ook tot andere reacties aanleiding gegeven. Hoe zeer ik die commentaren op prijs stel, meen ik dat zij buiten beschouwing behoren te blijven, nu zij niet door tussenkomst van een cassatieadvocaat ter kennis van uw Raad zijn gebracht. Het is misschien voor degenen die deze moeite hebben genomen een reactie op te stellen, een troost te vernemen dat in de schriftelijke opmerkingen hun standpunten grotendeels zijn verwoord.
3. De namens de SVB ingediende schriftelijke opmerkingen houden een bestrijding in van het ingediende middel van cassatie. De schriftelijke opmerkingen van de KBvG ondersteunen het middel. Ter voorkoming van (een vaker voorkomend) misverstand, dat ik in de zienswijze van de SVB meen te bespeuren, wijs ik erop dat deze cassatie niet ertoe dient mijn persoonlijke mening bij uw Raad te verdedigen3., maar dat zij tot doel heeft duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van een in de praktijk levende rechtsvraag. Ik kan alleen maar verheugd zijn dat nu een debat wordt gevoerd dat tot meer (juridische) klaarheid kan leiden. Daarom wijs ik er voor alle zekerheid op dat ik wel degelijk goed heb beseft dat deze kwestie bij uitstek van groot belang is voor schuldenaren die in benarde omstandigheden verkeren.4.Het lijkt me moeilijk voor betwisting vatbaar dat zij in beginsel ten volle moeten kunnen profiteren van de beslagvrije voet om een bestaansminimum te behouden.5.Nu rechters in verschillende zin oordelen, zal echter allereerst de vraag moeten worden beantwoord waartoe de wettelijke regeling leidt. Ik zie niet in dat uw Raad in rov. 3.1 de vraag anders heeft geformuleerd dan in het middel wordt beoogd, maar de aanvliegroutes van dit probleem kunnen wel verschillen. Ik zal dat hierna proberen te verduidelijken.
4. In de eerste plaats herhaal ik nog maar eens dat de, door mij onder 3 van mijn toelichting op de vordering tot cassatie in het belang der wet aangehaalde, passage uit Aanhangsel Kamerstukken nr. 283, 1997/98 geen duidelijkheid verschaft, omdat de door Minister van justitie Sorgdrager in antwoord op Kamervragen over de berekening van de beslagvrije voet bij beslag op vakantiegeld geschetste berekeningswijzen niet tot hetzelfde resultaat (kunnen) leiden. Dit is voor mij mede reden geweest aan de desbetreffende passage geen betekenis te hechten.
5. In de tweede plaats constateer ik dat de SVB en de KBvG mijn standpunt onderschrijven dat de vakantie-uitkering geen nabetaling is in de zin van art. 475 lid 3 Rv. We zijn het er ook over eens dat een per jaar betaalbare gestelde vakantie-uitkering pas opeisbaar is in de maand waarin deze betaling geschiedt.6.Ten slotte is ook geen punt van geschil dat een vakantie-uitkering een periodieke betaling oplevert in de zin van art. 475c Rv, al was het maar omdat vakantiegeld onderdeel is van het loon.
6. Ten slotte is het blijkbaar nodig om uitdrukkelijk te vermelden dat (ook ik ten volle begrijp dat) de controverse tussen de SVB en de KBvG zich alleen voordoet in de gevallen waarin de schuldenaar maandelijks minder inkomsten heeft dan de voor hem geldende beslagvrije voet. Nogmaals onderstreep ik dat dit schrijnende gevallen zijn. Daarover bestaat geen verschil van mening.
7. Als ik het goed zie, lopen de meningen pas uiteen als het gaat om de periode waarover de beslagvrije voet wordt berekend. De SVB betoogt7.dat, “anders dan de A-G .. stelt” , geen sprake is van een maandelijkse vaststelling van de beslagvrije voet. De SVB8.keert zich ook tegen het oordeel van het Amsterdamse hof dat “ingevolge de wet immers de beslagvrije voet telkens maandelijks op de uitkering van klager wordt toegepast”. Het is mij niet duidelijk geworden waarop de SVB haar standpunt baseert. De KBvG heeft naar mijn opvatting het wettelijke systeem op juiste wijze weergegeven.9.Omdat de wet de bijstandsnorm uitdrukt in een bedrag per maand, is het referentietijdvak voor de vaststelling van de beslagvrije voet een maand. Alleen voor het geval het loon per week werd uitbetaald, geeft voormeld lid 8 een uitzondering op deze regel. Dit volgt naar mijn mening zonder meer uit de wetsgeschiedenis. Er is geen sprake van dat bedoeld is dat alle voor het beslag van belang zijnde uitbetalingen moeten worden omgerekend naar een bedrag per maand. Ik wijs nogmaals op een specifiek op de problematiek van de beslagvrije voet en de uitbetaling van vakantiegeld toegesneden - door mij onder 7 aangehaalde - passage (Kamerstukken II, 1882-1983, 17 897, nr. 3, p. 17-18) waaruit blijkt dat uitdrukkelijk niet is bedoeld dat op de jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet rust:
“De verwijzing in de regeling van het loonbeslag naar artikel 6 van het Bijstandsbesluit landelijke normering blijkt onduidelijkheid op te roepen: Is de aanspraak per week of per maand op vakantiegeld ook per week of per maand van invloed op de beslagvrije voet, of rust bij de in artikel 6 lid 2 van dat besluit genoemde jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet op die uitkering? Dit laatste is niet bedoeld, zoals blijkt uit het gebruik van het woord «aanspraak».”
8. De Sociale Verzekeringsbank acht de door mij voorgestane berekeningswijze onrechtvaardig, omdat er ook gevallen zijn waarin het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald. Hiertegen zou ik ook nu willen inbrengen dat (i) vakantiegeld meestal eenmaal per jaar wordt uitbetaald en niet maandelijks en (ii) voor het antwoord op de vraag of en wanneer beslag kan worden gelegd op vakantiegeld bepalend is wanneer dit vakantiegeld opeisbaar is en wordt uitbetaald. Dit geldt overigens in alle gevallen van beslaglegging en dus ook voor andere betalingen dan die van een vakantie-uitkering.
9. Volgens de Sociale Verzekeringsbank blijkt uit de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1882-1983, 17 897, nr. 3, p. 18) dat bij beslag op de jaarlijkse betaling van de vakantie-uitkering rekening moet worden gehouden met het niet-verbruikte deel van de beslagvrije voet in de voorafgaande maanden:
“Is de (jaarlijkse) premie zo hoog dat de beslagvrije voet boven de periodieke betaling uitstijgt, dan moet de verzekeringspremie voor het overige worden vergoed bij de eerstvolgende periodieke betaling en krijgt de beslaglegger zo lang niets.”
Deze passage ziet niet op vakantiegeld, maar op een verhoging van de maandelijkse beslagvrije voet met de verzekeringspremie, en heeft derhalve geen betekenis voor de bepaling van de beslagvrije voet op vakantiegeld. Ik ben het zeker wel eens met het standpunt van de SVB dat de beslagvrije voet tot doel heeft de schuldenaar een bepaald minimum inkomen te laten behouden, maar ik meen dat daarin geen grond gevonden kan worden af te wijken van het wettelijke stelsel.
10. Tot slot onderschrijf ik de schriftelijke opmerkingen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) van 16 juli 2014, die mijn vordering tot cassatie in het belang der wet ondersteunen. Zij wijst erop dat de wetgever bij de invoering van art. 475d Rv ervoor heeft gekozen om de beslagvrije voet te stellen op 90% van de bijstandsnorm, waarin de vakantietoeslag is begrepen (art. 19 lid 3 Wwb). Op die manier zal de beslagvrije voet voor een bijstandsgerechtigde steeds meer bedragen dan 90% van de maandelijkse bijstandsnorm exclusief vakantiegeld. Daardoor wordt de hoogte van het maandelijks krachtens beslag in te houden bedrag beperkt in de mate waarin het vakantiegeld in de beslagvrije voet is betrokken. Daar staat tegenover dat voor het jaarlijks uit te keren vakantiegeld geen aparte of extra beslagvrije voet geldt. Verder wijst de KBvG er nog op dat de uitkeringsgerechtigde pas een opeisbare vordering in de maand van de vakantie-uitkering heeft en zijn vermogen pas door uitbetaling wordt vermeerderd met het bedrag van die uitkering. Artikel 475d Rv gaat uit van - in beginsel - maandelijkse betalingen en dus ook van een maandelijks te berekenen beslagvrije voet. Een omrekening naar resultaat per jaar zou ook een voor de praktijk onwerkbare eis betekenen, aldus de KBvG die verwijst naar het preadvies dat in 2014 over dit onderwerp is uitgebracht.10.
11. Ik heb begrip voor de tegenwerping van de SVB dat bij inkomsten die niet per maand, maar per kwartaal of half jaar worden genoten, de toepassing van de regel dat de beslagvrije voet per maand wordt gehanteerd, tot gevolg heeft dat in de maand van uitbetaling een groot deel naar de schuldeisers gaat en in de andere maanden dus een tekort bestaat. Dat is niet alleen de consequentie van de hantering van een maand als referentietermijn, maar ook van het feit dat alleen bedragen die zijn verschuldigd en in het vermogen van de schuldenaar terecht komen door het beslag worden getroffen en dus bruikbaar zijn voor een saldering met de beslagvrije voet. Dit betekent dat er voor afwijkende schrijnende gevallen een hardheidsclausule moet bestaan. In voormeld preadvies wordt dat ook voorgesteld op soortgelijke wijze als in art. 850c ZPO.11.
12. Op grond van het vorenstaande volhard ik in mijn conclusie.
Wnd A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 juni 2014, ECLI:NLGHARL:2014:4702.
Nog verder van de werkelijkheid is de gedachte dat deze cassatie in het belang der wet het belang van een bepaalde partij zou willen dienen.
In mijn conclusie onder 2 heb ik niet voor niets vermeld dat de uitkomst in het bestreden vonnis op mijn sympathie kan rekenen.
Zie: MvT, Kamerstukken II, 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 18: “De gedachte is immers dat degene die, hetgeen regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit deze periodieke inkomsten moet bekostigen, voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen.”
Of beter nog: moet geschieden. Zie s.t. KBvG onder 3.16 v.
Schriftelijke opmerkingen onder 7.
Schriftelijke opmerkingen onder 17. Daar wordt ook betoogd dat onduidelijk is wat het hof onder een uitkering verstaat, maar dat betoog kan ik niet volgen.
Zie de onderdelen 3.41 van de schriftelijke opmerkingen.
J. Rijsdijk, O.M. Jans en J. Feikema, Naar een nieuwe beslagvrije voet. Vereenvoudiging in een tweetrapsraket, Den Haag 2014, p. 94-95. Hoewel dit preadvies op initiatief van de KBvG is uitgebracht, bevat het bijdragen uit de wetenschappelijke wereld, die een objectief beeld geven en nuttige voorstellen tot verbeteringen van het wettelijke stelsel inhouden. De beroepsorganisatie vult hiermee een leemte die de overheid op dit gebied heeft laten ontstaan, ongetwijfeld mede naar aanleiding van de niet altijd gefundeerde kritiek van de Nationale ombudsman op de deurwaarders.
Zie p. 143, 304 en 310.
Uitspraak 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Cassatie in het belang der wet. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Hoge Raad ziet aanleiding overeenkomstig art. 393 lid 2 Rv gelegenheid te geven tot het maken van schriftelijke opmerkingen. Overeenkomst tussen prejudiciële procedure en vordering tot cassatie in het belang der wet.
Partij(en)
6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00873 (CW 2720)
LZ/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis van de kantonrechter te Brielle van 8 januari 2013, zaaknummer 1348569 CV 12-3297.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 1348569 CV 12-3297 van de kantonrechter te Brielle van 8 januari 2013;
Het vonnis van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden vonnis in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.
3. Gelegenheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen
3.1
Het cassatieberoep van de Procureur-Generaal stelt de vraag aan de orde aan de hand van welke regel of regels bepaald moet worden in hoeverre een eens per jaar uit te betalen vakantiegelduitkering aan een beslaglegger moet worden uitbetaald dan wel onder de beslagvrije voet van art. 475b e.v. Rv valt, indien beslag ligt op het loon of de uitkering waarvan het vakantiegeld deel uitmaakt. Deze vraag doet zich in de praktijk veelvuldig voor en bij de beantwoording ervan kan de uitvoerbaarheid van die regel of regels mede een rol spelen.
3.2
Bij een op 1 mei 2014 gedateerde brief van de Sociale Verzekerings Bank (SVB) is de Hoge Raad erover geïnformeerd dat bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een procedure aanhangig is over dezelfde rechtsvraag als in het onderhavige cassatieberoep aan de Hoge Raad is voorgelegd. Partijen in die procedure zijn (onder meer) de SVB en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Volgens de brief zijn deze beide partijen overeengekomen de onderhavige kwestie “ten principale uit te procederen, zo nodig en mogelijk tot en met de Hoge Raad”. In de brief wordt verzocht de uitspraak in het onderhavige cassatieberoep aan te houden “totdat de Hoge Raad kennis heeft kunnen nemen van de standpunten en aanvullende argumenten van beide partijen als reële belanghebbenden”.
3.3
Gelet op een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om gelegenheid te geven tot het maken van schriftelijke opmerkingen, overeenkomstig het in art. 393 lid 2 Rv bepaalde. Weliswaar betreft deze zaak geen prejudiciële vraag als bedoeld in art. 392 e.v. Rv, maar de functie van een vordering tot cassatie in het belang der wet en die van de beantwoording van prejudiciële vragen is dezelfde, namelijk het beantwoorden van rechtsvragen die voor de praktijk van belang zijn, mede in verband met de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Daarom bestaat grond de mogelijkheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen ook toe te passen bij de behandeling van een cassatieberoep in het belang der wet, ingeval dat daartoe naar het oordeel van de Hoge Raad aanleiding bestaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt dat deze uitspraak wordt gepubliceerd op de website van de Hoge Raad;
biedt gelegenheid om uiterlijk op 4 juli 2014 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen te maken over de hiervoor in 3.1 genoemde vraag;
bepaalt dat de zaak na ommekomst van deze termijn opnieuw in handen van de Procureur-Generaal wordt gesteld, opdat deze desgewenst een nadere conclusie kan nemen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.
Beroepschrift 14‑02‑2014
[X]
inzake
De Baan
tegen
Gemeente Spijkenisse
Edelhoogachtbaar College,
Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet:
Hierbij draag ik voor tot cassatie in het belang der wet het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (Kantonrechter Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297).
Een afschrift van het vonnis leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Het vonnis, waarbij de Rechtbank een vordering tot verklaring voor recht dat het vakantiegeld onder de belastingvrije voet valt heeft afgewezen en een vordering tot terugbetaling van hetgeen te veel is ingehouden onder het beslag heeft toegewezen, is derhalve onherroepelijk.
De vordering berust op het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting ontwikkeld door de waarnemend Advocaat-Generaal mr. A. Hammerstein. Het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting zijn aan deze vordering gehecht en maken daarvan deel uit.
De rechtsvraag die in deze zaak speelt is de vraag of het vakantiegeld al dan niet een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv, hetgeen er toe zou leiden dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Gelet op het feit dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over deze vraag, acht ik het van belang dat de Hoge Raad deze rechtsvraag op korte termijn beantwoordt. De kans dat de vraag in een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad wordt voorgelegd is gering. Het is mij bekend dat getracht wordt over hetzelfde probleem helderheid te verkrijgen via een prejudiciële vraag, maar of dat ook gebeurt, is niet zeker en het kan nog wel even duren voordat een verzoek daartoe wordt behandeld.
Op grond van het aan deze vordering gehechte middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Middel van cassatie en toelichting
CW 2720
Mr. A. Hammerstein
1.
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op het (in kopie aangehechte) vonnis van de rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297; ECLI:NL:RBROT:2013:5158, NJF 2013,372), dat is gewezen tussen X (ik vermeld niet diens naam) en de gemeente Spijkenisse. De gemeente had beslag gelegd op de AOW-uitkering van X onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Omdat de hoogte van deze uitkering lager was dan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv werd geen inhouding gepleegd. In mei 2012 werd aan X vakantiegeld uitgekeerd, maar het desbetreffende bedrag is door de SVB aan de gemeente overgemaakt. X heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt. Die vordering is afgewezen maar de vordering tot terugbetaling van hetgeen teveel is ingehouden onder het beslag, is toegewezen. Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.
De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld. De bedoeling van de beslagvrij voet is dat de beslagene maandelijks minimaal 90% van — grofweg — de bijstandsnorm overhoudt. Deze norm wordt berekend als de optelsom van de maandelijkse uitkering plus de vakantiegeldopbouw per maand. Daarvan moet de beslagene 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhouden. Dat is hier niet het geval omdat X ruimschoots minder ontvangt dan het bedrag van de voor hem geldende beslagvrije voet. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat X op jaarbasis minder zou ontvangen bij jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dan bij maandelijkse betaling daarvan. De kantonrechter overweegt:
‘Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat X in geval van beslag op zijn uitkering op jaarbasis minder zou ontvangen als het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald als de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw. Vakantiegeld is een uitkering die eenmaal per jaar wordt betaald om te bereiken dat mensen die ook voor een vakantie aanwenden, maar een uitkering blijft het.’
De onderhavige uitspraak van de kantonrechter sluit aan bij de uitspraak van Ktg. Alkmaar van 5 december 1995, V-N 1996, blz. 692. De kernvraag (vgl. ook Fiscale Encyclopedie De vakstudie, aantekening 2.10.6 bij art. 19 Invorderingswet 1990) in beide uitspraken is of het vakantiegeld een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv. Een bevestigend antwoord leidt ertoe dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Een ontkennend antwoord brengt met zich dat het vakantiegeld op het moment van uitbetaling en na aftrek van de beslagvrije voet volledig aan de beslaglegger toekomt, ook al heeft het beslag niet gedurende de gehele periode waarover het vakantiegeld is opgebouwd gelegen. De beide uitspraken, die uitgaan van een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, kunnen wat mij betreft op sympathie rekenen, maar zij zijn naar mijn opvatting juridisch niet houdbaar. Het is niet zo dat vakantiegeld tot de uitkering per maand behoort, maar de aanspraak op vakantiegeld per maand wordt opgebouwd en jaarlijks uitbetaald. De uitkeringsgerechtigde heeft m.i. pas een opeisbare vordering in de maand van uitkering en zijn vermogen wordt (via zijn bankrekening) pas door de (uit)betaling vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering. Bovendien geldt dat het vakantiegeld al maandelijks bij de berekening van de beslagvrije voet in aanmerking wordt genomen, zodat er een dubbeltelling zou (kunnen) plaatsvinden wanneer het (gewoonlijk) in mei uitbetaalde vakantiegeld buiten het beslag zou vallen. De beslagvrije voet zal bij een maandelijkse betaling telkens per (die) maand berekend moeten worden.
3.
In een (althans voor mij) moeilijk te doorgronden zin gaf de minister van Justitie hierover een oordeel in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer (Aanhangsel Kamerstukken nr. 283, 1997/98):
Het kamerlid Marijnissen (SP) vroeg onder meer:
‘Kunt u bevestigen dat door deurwaarders onder de sociale diensten beslag wordt gelegd niet alleen op het voor beslag vatbare deel van de bijstandsuitkering maar ook op de volledige vakantieuitkering? Is dit laatste volgens u toegestaan?’
De minister van Justitie antwoordde:
‘Het uitgangspunt is dat 90% van de bijstandsnorm, inclusief de aanspraak op vakantiegeld,(lees: niet, toev. AG) vatbaar is voor beslag. Er bestaan vervolgens twee berekeningssystematieken, die beide tot eenzelfde resultaat leiden. Bij de ene berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm inclusief de aanspraak op vakantiegeld, waardoor het eenmaal per jaar uitbetaalde vakantiegeld niet meer voor beslaglegging vatbaar is. Bij de andere berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm zonder dat de aanspraak op vakantiegeld hierbij in aanmerking wordt genomen. Het eenmaal per jaar uitgekeerde vakantiegeld is in dat geval ook vatbaar voor beslag. Een verkeerde toepassing zou zijn indien maandelijks de aanspraak voor vakantiegeld in de beslagvrije voet wordt betrokken en bovendien het eenmaal per jaar daadwerkelijk uitgekeerde vakantiegeld aan de beslaglegger ten goede komt.’
Het komt mij voor dat door het wegvallen van het woord ‘niet’ op de door mij vermelde plaats de uitleg van de minister niet meer strookt met het uitgangspunt van de wet. Ik zou aan haar antwoord dan ook geen betekenis willen hechten.
4.
Kort na het vonnis van de kantonrechter te Brielle heeft het hof Amsterdam (kamer voor de gerechtsdeurwaarders) op 5 februari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3062) in het beroep van de andersluidende beslissing in eerste aanleg van 26 juni 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012: YB0854) in tuchtrechtelijke zaken anders geoordeeld. Het hof overwoog dat niet terzake doet dat klager in de maanden voorafgaande aan mei 2011, waarin hem vakantiegeld werd uitgekeerd, een uitkering heeft ontvangen die lager was dan de in die maanden voor hem geldende beslagvrije voet. Ingevolge de wet wordt immers, aldus het hof, de beslagvrije voet maandelijks op de uitkering van klager toegepast. Het hof komt tot de conclusie dat in de maand mei 2011 aan klager de uitkering vermeerderd met vakantiegeld en verminderd met de beslagvrije voet had moeten worden uitgekeerd, hetgeen tot resultaat heeft dat een gedeelte van het vakantiegeld onder het beslag aan de schuldeiser toekomt. Tot een zelfde conclusie komt het hof in de laatstgenoemde zaak. Eerder oordeelde in soortgelijke zin Ktg. Bergen op Zoom 29 november 1995, ECLI:NL:KTGBOZ:1995:AD2439, V-N 1996/4225, 16, NJ 1996/415 (samenvatting), besproken door E.B.H. Verdult, Beslag op vakantiegeld, De Gerechtsdeurwaarder 1996, nr. 6, p. 93–95 en Pres. Rb. Leeuwarden 26 november 1997, ECLI:NL:RBLEE:1997: AJ9360, KG 1998, 64. Zie ook: E. van der Hoeden, Loonbeslag, vakantiegeld en woonkosten. Praktisch procederen 1999, nr. 4, p. 70, die ervan uit lijkt te gaan dat volgens de Abw vakantiegeld ook maandelijks kan worden uitgekeerd, in welk geval het onderhavige probleem zich niet voordoet..
5.
Hoewel het resultaat voor de schuldenaar nadelig uitpakt, lijkt mij, als gezegd, dat de tweede opvatting juist is. Artikel 475d Rv gaat uit van — in beginsel — maandelijkse betalingen en dus ook van een maandelijks te berekenen beslagvrije voet. Een omrekening naar resultaat per jaar zou ook een voor de praktijk onwerkbare eis betekenen (welk jaar en wanneer?). Ook bij maandelijks wisselende inkomsten, die dan eens boven en dan weer onder de beslagvrije voet komen, kan de deurwaarder moeilijk rekening houden met een resultaat per jaar (en waarom een jaar?). Het uitgangspunt dat bij maandelijkse inkomsten ook met een maandelijkse belastingvrije voet moet worden gewerkt is juist.
6.
Ik heb ambtshalve vernomen dat de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders zich wil voegen in een appelprocedure die thans aanhangig is bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013:9623) met het oog op de beantwoording van deze voor de praktijk belangrijke vraag. Het appel keert zich tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013 waarin een soortgelijk standpunt is ingenomen als dat in het vonnis waartegen mijn vordering zich keert. De voeging is inmiddels toegestaan.
7.
Ik verwijs ter ondersteuning van mijn standpunt nog naar de parlementaire geschiedenis (TK 1982–1983, 17 897, nr. 3, p. 17–18) waaruit blijkt dat uitdrukkelijk niet is bedoeld dat op de jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet rust. Als ik die passage tenminste goed begrijp. Zij luidt als volgt:
‘De verwijzing in de regeling van het loonbeslag naar artikel 6 van het Bijstandsbesluit landelijke normering blijkt onduidelijkheid op te roepen: Is de aanspraak per week of per maand op vakantiegeld ook per week of per maand van invloed op de beslagvrije voet, of rust bij de in artikel 6 lid 2 van dat besluit genoemde jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet op die uitkering? Dit laatste is niet bedoeld, zoals blijkt uit het gebruik van het woord ‘aanspraak’.’
Helemaal zeker is het niet, maar deze passage lijkt te willen zeggen dat op het vakantiegeld niet de volledige beslagvrije voet mag worden toegepast.
Enige steun is ook te vinden in de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6344; RSV 1997/66), waarin staat dat vakantiegeld dat in een bepaalde maand wordt uitgekeerd niet is uitgesloten van beslag. In een latere uitspraak (CRvB 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009, JWWB 2011,42) oordeelde de CRvB echter dat volgens de vaste rechtspraak van de CRvB de volledige toetsing van de berekening van de beslagvrije voet is voorbehouden aan de civiele rechter. Ook in het rapport van de (substituut) Nationale ombudsman van 2 november 2013 (‘Met voeten getreden. Schending van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders’, 2013/150) wordt op p. 11 verondersteld dat het vakantiegeld in een bepaalde maand onder het beslag valt behoudens de berekening over die maand van de beslagvrije voet.
8.
Kortom, er is nog steeds onduidelijkheid over het juiste antwoord op de onderhavige vraag. Daarom stel ik uw Raad het volgende middel van cassatie voor:
De rechtbank heeft in haar vonnis miskend dat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer is dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het derdenbeslag valt ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Cassatie in het belang der wet. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Hoge Raad ziet aanleiding overeenkomstig art. 393 lid 2 Rv gelegenheid te geven tot het maken van schriftelijke opmerkingen. Overeenkomst tussen prejudiciële procedure en vordering tot cassatie in het belang der wet.
CW 2720
nr. 14/00873
Zitting 14 februari 2014
Mr. J.W. Fokkens
inzake
[X]
tegen
Gemeente Spijkenisse
Edelhoogachtbaar College,
Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet:
Hierbij draag ik voor tot cassatie in het belang der wet het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (Kantonrechter Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297).
Een afschrift van het vonnis leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Het vonnis, waarbij de Rechtbank een vordering tot verklaring voor recht dat het vakantiegeld onder de belastingvrije voet valt heeft afgewezen en een vordering tot terugbetaling van hetgeen te veel is ingehouden onder het beslag heeft toegewezen, is derhalve onherroepelijk.
De vordering berust op het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting ontwikkeld door de waarnemend Advocaat-Generaal mr. A. Hammerstein. Het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting zijn aan deze vordering gehecht en maken daarvan deel uit.
De rechtsvraag die in deze zaak speelt is de vraag of het vakantiegeld al dan niet een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv, hetgeen er toe zou leiden dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging , ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Gelet op het feit dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over deze vraag, acht ik het van belang dat de Hoge Raad deze rechtsvraag op korte termijn beantwoordt. De kans dat de vraag in een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad wordt voorgelegd is gering. Het is mij bekend dat getracht wordt over hetzelfde probleem helderheid te verkrijgen via een prejudiciële vraag, maar of dat ook gebeurt, is niet zeker en het kan nog wel even duren voordat een verzoek daartoe wordt behandeld.
Op grond van het aan deze vordering gehechte middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
MIDDEL VAN CASSATIE EN TOELICHTING
nr. 14/00873 (CW 2720)
Mr. A. Hammerstein
Zitting 14 februari 2014
1.
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op het (in kopie aangehechte) vonnis van de rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297; ECLI:NL:RBROT:2013:5158, NJF 2013,372), dat is gewezen tussen X (ik vermeld niet diens naam) en de gemeente Spijkenisse. De gemeente had beslag gelegd op de AOW-uitkering van X onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Omdat de hoogte van deze uitkering lager was dan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv werd geen inhouding gepleegd. In mei 2012 werd aan X vakantiegeld uitgekeerd, maar het desbetreffende bedrag is door de SVB aan de gemeente overgemaakt. X heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt. Die vordering is afgewezen maar de vordering tot terugbetaling van hetgeen teveel is ingehouden onder het beslag, is toegewezen. Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.
De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld. De bedoeling van de beslagvrij voet is dat de beslagene maandelijks minimaal 90% van - grofweg - de bijstandsnorm overhoudt. Deze norm wordt berekend als de optelsom van de maandelijkse uitkering plus de vakantiegeldopbouw per maand. Daarvan moet de beslagene 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhouden. Dat is hier niet het geval omdat X ruimschoots minder ontvangt dan het bedrag van de voor hem geldende beslagvrije voet. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat X op jaarbasis minder zou ontvangen bij jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dan bij maandelijkse betaling daarvan. De kantonrechter overweegt:
”Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat X in geval van beslag op zijn uitkering op jaarbasis minder zou ontvangen als het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald als de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw. Vakantiegeld is een uitkering die eenmaal per jaar wordt betaald om te bereiken dat mensen die ook voor een vakantie aanwenden, maar een uitkering blijft het.”
De onderhavige uitspraak van de kantonrechter sluit aan bij de uitspraak van Ktg. Alkmaar van 5 december 1995, V-N 1996, blz. 692. De kernvraag (vgl. ook Fiscale Encyclopedie De vakstudie, aantekening 2.10.6 bij art. 19 Invorderingswet 1990) in beide uitspraken is of het vakantiegeld een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv. Een bevestigend antwoord leidt ertoe dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Een ontkennend antwoord brengt met zich dat het vakantiegeld op het moment van uitbetaling en na aftrek van de beslagvrije voet volledig aan de beslaglegger toekomt, ook al heeft het beslag niet gedurende de gehele periode waarover het vakantiegeld is opgebouwd gelegen. De beide uitspraken, die uitgaan van een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, kunnen wat mij betreft op sympathie rekenen, maar zij zijn naar mijn opvatting juridisch niet houdbaar. Het is niet zo dat vakantiegeld tot de uitkering per maand behoort, maar de aanspraak op vakantiegeld per maand wordt opgebouwd en jaarlijks uitbetaald. De uitkeringsgerechtigde heeft m.i. pas een opeisbare vordering in de maand van uitkering en zijn vermogen wordt (via zijn bankrekening) pas door de (uit)betaling vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering. Bovendien geldt dat het vakantiegeld al maandelijks bij de berekening van de beslagvrije voet in aanmerking wordt genomen, zodat er een dubbeltelling zou (kunnen) plaatsvinden wanneer het (gewoonlijk) in mei uitbetaalde vakantiegeld buiten het beslag zou vallen. De beslagvrije voet zal bij een maandelijkse betaling telkens per (die) maand berekend moeten worden.
3.
In een (althans voor mij) moeilijk te doorgronden zin gaf de minister van Justitie hierover een oordeel in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer (Aanhangsel Kamerstukken nr. 283, 1997/98):
Het kamerlid Marijnissen (SP) vroeg onder meer:
“Kunt u bevestigen dat door deurwaarders onder de sociale diensten beslag wordt gelegd niet alleen op het voor beslag vatbare deel van de bijstandsuitkering maar ook op de volledige vakantieuitkering? Is dit laatste volgens u toegestaan?”
De minister van Justitie antwoordde:
“Het uitgangspunt is dat 90% van de bijstandsnorm, inclusief de aanspraak op vakantiegeld,(lees: niet, toev. AG) vatbaar is voor beslag. Er bestaan vervolgens twee berekeningssystematieken, die beide tot eenzelfde resultaat leiden. Bij de ene berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm inclusief de aanspraak op vakantiegeld, waardoor het eenmaal per jaar uitbetaalde vakantiegeld niet meer voor beslaglegging vatbaar is. Bij de andere berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm zonder dat de aanspraak op vakantiegeld hierbij in aanmerking wordt genomen. Het eenmaal per jaar uitgekeerde vakantiegeld is in dat geval ook vatbaar voor beslag. Een verkeerde toepassing zou zijn indien maandelijks de aanspraak voor vakantiegeld in de beslagvrije voet wordt betrokken en bovendien het eenmaal per jaar daadwerkelijk uitgekeerde vakantiegeld aan de beslaglegger ten goede komt.”
Het komt mij voor dat door het wegvallen van het woord “niet” op de door mij vermelde plaats de uitleg van de minister niet meer strookt met het uitgangspunt van de wet. Ik zou aan haar antwoord dan ook geen betekenis willen hechten.
4.
Kort na het vonnis van de kantonrechter te Brielle heeft het hof Amsterdam (kamer voor de gerechtsdeurwaarders) op 5 februari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3062) in het beroep van de andersluidende beslissing in eerste aanleg van 26 juni 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012: YB0854) in tuchtrechtelijke zaken anders geoordeeld. Het hof overwoog dat niet terzake doet dat klager in de maanden voorafgaande aan mei 2011, waarin hem vakantiegeld werd uitgekeerd, een uitkering heeft ontvangen die lager was dan de in die maanden voor hem geldende beslagvrije voet. Ingevolge de wet wordt immers, aldus het hof, de beslagvrije voet maandelijks op de uitkering van klager toegepast. Het hof komt tot de conclusie dat in de maand mei 2011 aan klager de uitkering vermeerderd met vakantiegeld en verminderd met de beslagvrije voet had moeten worden uitgekeerd, hetgeen tot resultaat heeft dat een gedeelte van het vakantiegeld onder het beslag aan de schuldeiser toekomt. Tot een zelfde conclusie komt het hof in de laatstgenoemde zaak. Eerder oordeelde in soortgelijke zin Ktg. Bergen op Zoom 29 november 1995, ECLI:NL:KTGBOZ:1995:AD2439, V-N 1996/4225, 16, NJ 1996/415 (samenvatting), besproken door E.B.H. Verdult, Beslag op vakantiegeld, De Gerechtsdeurwaarder 1996, nr. 6, p. 93-95 en Pres. Rb. Leeuwarden 26 november 1997, ECLI:NL:RBLEE:1997: AJ9360, KG 1998, 64. Zie ook: E. van der Hoeden, Loonbeslag, vakantiegeld en woonkosten, Praktisch procederen 1999, nr. 4, p. 70, die ervan uit lijkt te gaan dat volgens de Abw vakantiegeld ook maandelijks kan worden uitgekeerd, in welk geval het onderhavige probleem zich niet voordoet..
5.
Hoewel het resultaat voor de schuldenaar nadelig uitpakt, lijkt mij, als gezegd, dat de tweede opvatting juist is. Artikel 475d Rv gaat uit van - in beginsel - maandelijkse betalingen en dus ook van een maandelijks te berekenen beslagvrije voet. Een omrekening naar resultaat per jaar zou ook een voor de praktijk onwerkbare eis betekenen (welk jaar en wanneer?). Ook bij maandelijks wisselende inkomsten, die dan eens boven en dan weer onder de beslagvrije voet komen, kan de deurwaarder moeilijk rekening houden met een resultaat per jaar (en waarom een jaar?). Het uitgangspunt dat bij maandelijkse inkomsten ook met een maandelijkse belastingvrije voet moet worden gewerkt is juist.
6.
Ik heb ambtshalve vernomen dat de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders zich wil voegen in een appelprocedure die thans aanhangig is bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013:9623) met het oog op de beantwoording van deze voor de praktijk belangrijke vraag. Het appel keert zich tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013 waarin een soortgelijk standpunt is ingenomen als dat in het vonnis waartegen mijn vordering zich keert. De voeging is inmiddels toegestaan.
7.
Ik verwijs ter ondersteuning van mijn standpunt nog naar de parlementaire geschiedenis (TK 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 17-18) waaruit blijkt dat uitdrukkelijk niet is bedoeld dat op de jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet rust. Als ik die passage tenminste goed begrijp. Zij luidt als volgt:
“De verwijzing in de regeling van het loonbeslag naar artikel 6 van het Bijstandsbesluit landelijke normering blijkt onduidelijkheid op te roepen: Is de aanspraak per week of per maand op vakantiegeld ook per week of per maand van invloed op de beslagvrije voet, of rust bij de in artikel 6 lid 2 van dat besluit genoemde jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet op die uitkering? Dit laatste is niet bedoeld, zoals blijkt uit het gebruik van het woord <<aanspraak>>.”
Helemaal zeker is het niet, maar deze passage lijkt te willen zeggen dat op het vakantiegeld niet de volledige beslagvrije voet mag worden toegepast.
Enige steun is ook te vinden in de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6344; RSV 1997/66), waarin staat dat vakantiegeld dat in een bepaalde maand wordt uitgekeerd niet is uitgesloten van beslag. In een latere uitspraak (CRvB 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009, JWWB 2011, 42) oordeelde de CRvB echter dat volgens de vaste rechtspraak van de CRvB de volledige toetsing van de berekening van de beslagvrije voet is voorbehouden aan de civiele rechter. Ook in het rapport van de (substituut) Nationale ombudsman van 2 november 2013 (“Met voeten getreden. Schending van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders”, 2013/150) wordt op p. 11 verondersteld dat het vakantiegeld in een bepaalde maand onder het beslag valt behoudens de berekening over die maand van de beslagvrije voet.
8.
Kortom, er is nog steeds onduidelijkheid over het juiste antwoord op de onderhavige vraag. Daarom stel ik uw Raad het volgende middel van cassatie voor:
De rechtbank heeft in haar vonnis miskend dat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer is dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het derdenbeslag valt ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte.
Wnd. A-G