Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.3.2
7.3.2 Karakter van de Successiewet 1956
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS613173:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
J.E.A.M. van Dijck, Fiscale Waardebegrippen (oratie Tilburg), Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer 1963, p. 41
J.E.A.M. van Dijck, Fiscale Waardebegrippen (oratie Tilburg), Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer 1963, p. 42; H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 59; R.T.G. Verstraaten, Studenteneditie 2006-2007, Cursus Belastingrecht (Successiebelastingen), Deventer: Kluwer 2006, p. 20; I.J.F.A. van Vijfeijken, Ontwikkelingen in de Successiewet, WPNR 6478 (2002), p. 179; J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 129, 130; I.J.F.A. van Vijfeijken, Contouren voor een nieuwe Successiewet, WPNR 6576 (2004). De successiebelastingen hebben echter ook nog trekken van een nalatenschapsbelasting, zo vormt bijvoorbeeld het domicilie van de erflater en de schenker het aanknopingspunt voor de heffing.
R.T.G. Verstraaten, Studenteneditie 2006-2007, Cursus Belastingrecht (Successiebelastingen), Deventer: Kluwer 2006, p. 21; J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 129; I.J.F.A. van Vijfeijken, Ontwikkelingen in de Successiewet, WPNR 6478 (2002), p. 179; I.J.F.A. van Vijfeijken, Contouren voor een nieuwe Successiewet, WPNR 6576 (2004).
I.J.F.A. van Vijfeijken, Contouren voor een nieuwe Successiewet, WPNR 6576 (2004). Zie ook J.W. Zwemmer, De dood als belastbaar feit, Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 2001, p. 26.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 59, 60; R.T.G. Verstraaten, Studenteneditie 2006-2007, Cursus Belastingrecht (Successiebelastingen), Deventer: Kluwer 2006, p. 21.
Het voorbeeld is ontleend aan Zwemmer; H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, DeNederlandse successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 59.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 129.
R.T.G. Verstraaten, Studenteneditie 2006-2007, Cursus Belastingrecht (Successiebelastingen), Deventer: Kluwer 2006, p. 21.
I.J.F.A. van Vijfeijken, Contouren voor een nieuwe Successiewet, WPNR 6576 (2004). Bij de behandeling van de twee redenen gebruik ik woorden en of tekstgedeelten uit deze publicatie, zonder telkens een expliciete verwijzing bij ieder gebruik daarvan.
Zie voor enige erfrechtelijke historie, Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 2 e.v.
De redenering is sluitend; de aannames roepen bij mij enkele vragen op. Zou het overheidsbelang in een verzorgingsstaat in (macro-)economische zin echter ook niet kunnen worden gediend met consumptie? Levert het sparen voor een volgende generatie in plaats van financiële onafhankelijkheid geen verwende kinderen op, die alles behalve dezelfde spaarzamelijkheid voor hun volgende generatie in acht zullen nemen? Het gaat mijn kennis en deskundigheid, en dus ook deze proeve, te buiten om dergelijke (economische) aspecten mee te nemen.
Van Dijck formuleerde de relatie tussen het karakter van de SW en waarde als volgt:
‘Het waarderingsvraagstuk in de Successiewet 1956 wordt beheerst door de vraag naar het karakter van deze heffing. Moet men hierin zien een heffing wegens overgang van vermogen? Zo ja, dan past een objectief waardebegrip. Of moet men het successierecht beschouwen als een belasting van de verkrijger ter zake van zijn draagkrachtvermeerdering, zodat een subjectief waardebegrip op zijn plaats is?’1
Het karakter van de belasting is derhalve bepalend voor de inhoud van het waardebegrip. Dat is primair van belang voor het bepalen van de maatstaf van heffing voor de SW zelf, maar ook voor de vraag of het successierechtelijke waardebegrip convergeert of divergeert met het begrip in andere (sub-)rechtsgebieden, voor deze proeve in het bijzonder het erfrecht. Het karakter van de SW zou immers op zich al een verklaring kunnen vormen voor de divergentie. Zonder de pretentie te hebben een volledig beeld te schetsen van de in de literatuur bestaande opvattingen en zienswijzen, zijn enkele opmerkingen daarover in deze proeve derhalve onontbeerlijk. De rechtsgrond bepaalt mede het karakter van de belasting, die weer bepalend is voor het gehanteerde waardebegrip.
Naar algemeen wordt aangenomen, zijn de successiebelastingen thans – geheel of nagenoeg geheel – als verkrijgingsbelastingen aan te merken, zo blijkt bijvoorbeeld uit de tariefstructuur en de vrijstellingen.2 Daarmee is als zodanig nog niets gezegd over de rechtsgrond van de successiebelastingen, die – mede – het karakter daarvan bepalen.
Over de rechtsgrond wordt in de literatuur getwijfeld. Als er al een rechtsgrond is, wordt deze door de meeste schrijvers gevonden in de vermeerdering van de draagkracht bij de verkrijger als gevolg van een erfrechtelijke verkrijging of een gift.3 Volgens Van Vijfeijken is niet langer de dood het belastbaar feit, maar de draagkrachtvermeerdering bij de verkrijger als gevolg van een erfrechtelijke verkrijging of een gift, die daarmee tevens de heffing bij die aangelegenheden rechtvaardigt.4
De verwantschapsprogressie en de speciale vrijstellingen bij verkrijgingen door kinderen van een erflater of schenker leiden echter tot twijfel aan deze rechtsgrond.5 De draagkracht van de veertigjarige, onbemiddelde, ongehuwde zoon die van zijn vader erft, verschilt in wezen niet van de veertigjarige, onbemiddelde vrijgezel die van zijn neef (oomskind) erft. De verkrijging door de zoon wordt tegen het tarief van Tariefgroep I belast, die van de neef tegen het tarief van Tariefgroep III (art. 24 lid 1 SW).6 Van Dijck en Meussen signaleren dat de verwantschapsprogressie echter zijn plaats kan krijgen als het element van het onverwachte, het zo maar opkomen (de ‘buitenkans’) wordt toegevoegd.7 Hieruit lijkt te volgen dat de draagkracht van de neef in het gegeven voorbeeld een hoger tarief rechtvaardigt, omdat zijn verkrijging ‘onverwachter’ is dan die van de zoon in het voorbeeld. Verstraaten relativeert de ‘onverwachte meevaller’ als rechtvaardiging voor de onderhavige belasting, door erop te wijzen dat de verkrijger meestal een zodanig relatie met de erflater zal hebben gehad dat zijn verkrijging zelden door hem als een verrassing zal worden ervaren.8 Dit ‘gevoelsargument’ is naar mijn mening even ‘sterk’ als het ‘element van het onverwachte opkomen’.
Dat de verrassing voor de zoon wellicht wat minder groot is dan die van de neef, heeft echter een oorzaak, die mogelijk wel relevant is voor de ‘verklaring’ van de verwantschapsprogressie, te weten het erfrecht. Dit brengt mij bij de twee redenen die Van Vijfeijken voor de lagere tarieven voor echtgenoten en kinderen dan voor anderen geeft.9
Ten eerste wordt een inbreuk op het draagkrachtbeginsel door de verwantschapsprogressie volgens haar door het ‘Familienprinzip’ gerechtvaardigd. Het geringere verrijkingsgevoel van de verkrijging door de zoon in vergelijking met dat van de neef in het voorbeeld, is niet verklaarbaar vanuit de draagkrachtgedachte. Dit heeft een culturele en historische achtergrond, waarin primair de naaste bloed- en aanverwanten en (ex-)echtgenoten elkaar in financieel opzicht bij dienen te staan en voor elkaar te zorgen. Dit vindt ook zijn neerslag in het personen- en familierecht in het algemeen en het erfrecht in het bijzonder. Rechtsbetrekkingen tussen – naaste – familieleden hebben een andere inhoud dan die met derden. De verwachting dat men erft, kan worden gebaseerd op het wettelijk erfrecht, waarin men aangewezen wordt (zie art. 4:10 BW).
Er is nauwe aansluiting tussen het successierecht en het erfrecht. De – wettelijke – erfopvolging vindt haar oorsprong in de oude familie-eigendom en de familieband.10 De kinderen stonden – in ieder geval tot 1 januari 2003 – voorop als het om erfrechtelijke rechten ging; rechtsontwikkeling heeft evenwel een toenemende versterking van de positie van de – langstlevende – echtgenoot laten zien. De tariefgroepen uit de SW sloten goeddeels aan bij het groepenstelsel uit het erfrecht. De successierechtelijke tarieven haakten in vroeger tijden nota bene aan bij de verkrijging op grond van het wettelijk erfrecht; verkreeg men meer dan de wetgever had toegedacht, dan werd dit aan een bijzonder tarief onderworpen.
Een vergelijking van art. 4:10 BW en art. 24 lid 1 SW laat zien dat het verband in grote lijnen nog steeds aanwezig is. De ‘krachtigste’ erfrechtelijke aanspraken bevinden zich in de ‘gezinsgroep’ (echtgenoot en kinderen).
Van Vijfeijken drukt het effect daarvan als volgt uit:
‘Hoe zwakker de wettelijke aanspraken op een aandeel in een nalatenschap, hoe groter de “windfall profit” als zo iemand dan toch mee blijkt te delen.’
Onder het huidige Boek 4 BW is het buiten de eerste parentele (art. 4:10 lid 1 letter a BW) gedaan met legitimaire aanspraken van welke aard dan ook. Men dient – in het licht van hetgeen Van Vijfeijken schreef over de verhouding tussen de groepen in het erfrecht en de successiebelastingen – overigens te bedenken dat tot 1 januari 1996 in Tariefgroep II van de SW ook legitimarissen, zij het voor een kleiner breukdeel dan de kinderen, voorkwamen, te weten de ouders. Dit ‘versterkt’ naar mijn mening de tariefdifferentiëring in de SW, althans voor de destijds geldende regeling.
De tweede reden voor de verwantschapsprogressie kan volgens Van Vijfeijken gevonden worden in de stimulans tot vermogensvorming. Het gezinsvermogen dient voor het onderhoud (inclusief de opvoeding) van de gezinsleden. Erfrechtelijke verkrijgingen geven een aanzet tot en dragen bij aan vermogensvorming. Niet zelden wensen ouders aan een dergelijke vermogensvorming door hun kinderen bij te dragen door het opgebouwde vermogen voor de kinderen ‘te bewaren’. Dat burgers voor hun eigen financiële weerbaarheid zorgdragen dient volgens Van Vijfeijken – ook – een overheidsbelang. Door familievermogen bij een overgang – te – zwaar te belasten, wordt de prikkel ontnomen om te sparen voor een volgende generatie. Met hoge belastingen op de overheveling van vermogen wordt spaarzaamheid als het ware bestraft. Door de daardoor optredende financiële kwetsbaarheid, zal men volgens haar – sneller – een beroep – moeten – doen op de overheidsvoorzieningen.11
VanVijfeijken concludeert dan ook:
‘Uit het voorgaande volgt dat de belevingswereld van de belastingplichtige vraagt om een afzonderlijke tariefgroep voor erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen van echtgenoten en bloed- en aanverwanten in de rechte neergaande lijn. Voor alle andere verkrijgers zou dezelfde tariefgroep moeten gelden. Ik zie geen reden om nog verder te differentiëren naar verwantschap.’
In die ‘twee tariefgroepengedachte’ kan ik mij geheel vinden, waaraan ik nog toevoeg dat de ‘kracht’ van deze opvatting mijns inziens alleen maar versterkt is door de afschaffing van de legitieme portie van de ouders, als gevolg waarvan legitimaire aanspraken van welke aard dan ook buiten de eerste parentele (en de daarin voorkomende bloed- en aanverwanten) niet meer voorkomen.
De gedachte dat de verwantschapsprogressie aan het draagkrachtbeginsel als rechtgrond, of als één van de rechtsgronden, van de SW in de weg staat, is mijn inziens door Van Vijfeijken voldoende weerlegt. Er zijn historische, culturele en wettelijke oorzaken voor deze progressie te vinden, die een zelfstandige verklaring voor het (voort)bestaan van de verwantschapsprogressie voor de successiebelastingen als belasting naar draagplicht vormen en mijns inziens dan ook niet aan het draagkrachtbeginsel in de weg staan.