Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.5
7.5. Waarde in de Successiewet 1956
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS616824:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 6 maart 1963, BNB 1963, 113.
In gelijke zin, H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 181, 182. De objectivering, zo valt op p. 181 te lezen, wordt door de Hoge Raad principieel nagestreefd. Overigens blijkt volgens Zwemmer uit de jurisprudentie dat het objectiveringsvraagstuk zich voornamelijk voordoet bij de waardering van incourante aandelen (zie p. 182).
Zie de noot van J.P. Scheltens onder HR 25 juni 1980, BNB 1980, 289.
Zie ook de noot van J.P. Scheltens onder HR 19 maart 1980, BNB 1980, 142. Het arrest is behandeld in paragraaf 4.2. Daarin bepleit hij ten opzichte van de langstlevende echtgenoot met diens voortgezette bewoning na overlijden voor de waardering rekening te houden.
Van Mourik zag in de inmiddels afgeschafte ‘60%-regel’ voor de eigen woningwaardering een erkenning van het morele woonrecht van de langstlevende partner, kinderen en andere naaste familieleden. Een dergelijke erkenning past volgens hem in de rechtssfeer van het geval. Ik lees daarin overigens niet dat hij pleit voor de rechtssfeerwaarde in de SW; wel lees ik in zijn opstel een voorkeur voor een subjectievere waardebenadering voor de successiebelastingen. M.J.A. van Mourik, Rechtssfeerwaarde en Successiewet 1956, Van wet naar recht (Scheltens-bundel), Deventer: Kluwer 1984, p. 123 e.v.
Zie hoofdstuk 5, § 12.2 en hoofdstuk 6, § 4.
Rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving (onder voorzitterschap van prof.mr. J.K. Moltmaker), De warme, de koude en de dode hand, 13 maart 2000, p. 16.
Van Vijfeijken beschouwt de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten – naar mijn mening terecht – als waarderingsvoorschriften en niet als vrijstellingen. Zie I.J.F.A. van Vijfeijken, Samenloop bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de Successiewet 1956 en het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, WFR 2007/6700. Kritiek op de te ruimhartige regeling komt van bijvoorbeeld Hoogeveen en Stevens. Zie M.J. Hoogeveen, S.A. Stevens, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB), SDU Uitgevers 2005, respectievelijk p. 120 en p. 305.
Hoogeveen en Gubbels wijten dit aan de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad. Zie N.C.G. Gubbels, M.J. Hoogeveen, Overdracht van de onderneming en schenking (1), Beschouwing naar aanleiding van HR 13 februari 2004, WFR 2005/6615.
Zie HR 3 maart 1993, BNB 1993, 129, m.nt. Laeijendecker; paragraaf 4.6.2. Zie bijvoorbeeld ook het voor de vermogensbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 3 april 1974, BNB 1974. 140: aan de persoon van de vervreemder of de verkrijger verbonden waardebeïnvloedende omstandigheden waarmee iedere willekeurige derde rekening zal houden, spelen voor de waardering wel een rol.
Zie bijvoorbeeld ook Hof Leeuwarden 13 december 1985, BNB 1987, 56. In dit arrest werd geen belang gehecht aan de gevoelde morele verplichting om een onrendabel bedrijf voort te zetten met het oog op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de verkrijgers als ondernemers jegens de werknemers en de plaats van vestiging; de verkrijgers waren niet contractueel verplicht het bedrijf voort te zetten. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat de voldoening aan een dringende morele verplichting, een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 BW, allerminst onopgemerkt blijft in de SW. Zie bijvoorbeeld art. 1 lid 3 en art. 33 lid 1 sub 12° SW.
Deze visie sluit aan bij ‘pachtsituaties’. Zie HR 10 december 1986, BNB 1987, 100, m.nt. Laeijendecker (behandeld in paragraaf 4.3), waarbij wordt verwezen naar Hof Leeuwarden 17 september 1976, BNB 1978, 96.
Zie Asser-Maeijer 5-V, Bijzondere overeenkomsten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 300 e.v.
Zie N.C.G. Gubbels, M.J. Hoogeveen, Overdracht van de onderneming en schenking (1), Beschouwing naar aanleiding van HR 13 februari 2004, WFR 2005/6615.
Zie respectievelijk de paragrafen 4.6.2 en 4.6.1. Zie ook H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 192; Van Vijfeijken 2006 (T & C Erfrecht), art. 21 Successiewet 1956, aant. 11. Zie ook F.A.M. Schoenmaker, Paniekvoetbal na afschaffing van artikel 21, lid 4, SW 1956 (eigen woning): eigen doelpunt of buitenspel?, NTFR Beschouwingen 2007/4. Schoenmaker verwijst in dit verband nog naar HR 16 september 1992, BNB 1992, 384. Ten slotte dient op HR 10 december 1986, BNB 1987, 100, m.nt. Laeijendecker te worden gewezen (behandeld in paragraaf 4.3). Opmerkelijk is het verschil met de erfrechtelijke waardebenadering van een onvolwaardige vordering, die men in de literatuur aantreft; deze zou voor de legitieme berekening voor de nominale waarde in aanmerking moeten worden genomen. Zie Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 312. Zie hoofdstuk 5, § 8.1. Ik kom hierop terug in hoofdstuk 8, § 2.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 134, 135.
Volgens Zwemmer is de omstandigheid dat een 100%-pakket deel uitmaakt van een ten tijde van het overlijden bestaande onverdeeldheid een potentiële oorzaak van spreiding van de aandelen tussen de deelgerechtigden en daarmee een waardedrukkende factor. Hij voegt daar aan toe dat de leer van Hoge Raad vooral van betekenis is voor de waardering van aandelen. Bij de waardering van onroerende zaken zal volgens hem niet kunnen worden voldaan aan de voorwaarde van aanwezigheid van een aantal goederen waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt. H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 177.
Gr. van der Burght, Onverdeeld onduidelijk? Waardering van onverdeeldheden, WFR 1980/1135.
Zie ook, H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 177.
Zie Van Vijfeijken in haar noot onder HR 21 september 2001, BNB 2001, 402, m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken.
Zie de conclusie van A-G Niessen van 22 december 2005, nr. 41.007.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 190.
Op grond van de SW wordt geheven over de waarde in het economische verkeer van een verkrijging krachtens erfrecht of gift (art. 1 juncto art. 21 lid 1 SW). Deze waarde is gelijk aan de – fictieve – prijs die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.1 Een belangrijke vraag bij de invulling van dit waardebegrip is, of en in welke mate subjectieve, in de betrokkenen ‘gelegen’ feiten en omstandigheden – objectief bezien – op de waarde van de verkregen goederen en schulden van invloed kunnen zijn, oftewel of voor de SW een subjectief of een objectief waardebegrip moet worden gehanteerd?
Objectieve waarde of rechtssfeerwaarde?
Zoals in paragraaf 3.5 geconcludeerd lijkt het erop dat een keuze gemaakt zou moeten worden tussen een geobjectiveerde, subjectieve waarde (Van Dijck, Meussen) of een gesubjectiveerde, objectieve waarde (Zwemmer), zij het dat beide benaderingen vanuit verschillende richtingen min of meer op hetzelfde punt lijken uit te komen. Daarbij is het subjectieve waarde-oordeel van de belastingplichtige overigens nimmer relevant. De parameters zijn in beide opvattingen naar mijn mening geheel of nagenoeg geheel de zelfde: de heffing betreft de waarde van goederen in overgang die belanden bij een verkrijger, waarbij van de persoon van de erflater of schenker dient te worden geabstraheerd (objectivering), en de verkrijging dient te worden bezien tegen de achtergrond van de maatschappelijke werkelijkheid waarin de verkrijger zich bevindt (subjectivering). Bij de waardering voor de successiebelastingen mag het doel daarvan overigens nimmer uit het oog worden verloren, te weten het bepalen van een maatstaf van heffing voor de desbetreffende belastingen. Daarbij past dat ‘louter objectieve maatstaven’ de waarde bepalen.
In de geanalyseerde jurisprudentie voert de objectivering in vorenbedoelde zin de boventoon.2 In de doctrine is een zelfde geluid te bespeuren, met uitzondering van Scheltens.3 Hij verzet zich tegen de – voor een draagkrachtbelasting als de vermogensbelasting benodigde – veronderstelling dat de te waarderen goederen te allen tijde liquide gemaakt kunnen worden. De definitie van de waarde in het economische verkeer is daarop immers gebaseerd. Volgens Scheltens is dat echter niet altijd mogelijk, waarbij hij als voorbeeld het huis in eigen bewoning en de vaste bedrijfsmiddelen van een onderneming, zoals de grond in een agrarisch bedrijf, noemt. Naar Scheltens’ mening gaat de objectivering van het waardebegrip, ook voor de successiebelastingen, te ver als men deze zou moeten bepalen met een niet-vervulbare fictie dat de eigenaar bijvoorbeeld zijn bedrijf geheel zou prijsgeven.4 In dat kader verwijst hij naar de opvatting van Van Mourik over de rechtssfeerwaarde.5
Scheltens verwoordt zijn mening als volgt:
‘In deze m.i. aantrekkelijke opvatting zal men moeten aannemen dat maatschappelijke en ook subjectieve verkoop-belemmerende omstandigheden niet zonder meer terzijde kunnen worden gesteld met het argument dat een koper daaraan niet gebonden is: men kan bezwaarlijk de belanghebbende op grond van een koele definitie confronteren met een “waarde” die gedurende lange tijd niet is te realiseren zonder opheffing van de functie die het goed voor hem heeft. Irreëel is het argument: als u geen boer zou zijn zou u uw land voor een hoge prijs kunnen verkopen. Het logische antwoord is: maar ik ben wel boer en hoop dat nog jarenlang te blijven zodat die hoge prijs voor mij slechts een in verre verten wenkend perspectief is.’
In de voorbeelden van Scheltens komen de ook elders in dit onderzoek ten tonele gevoerde belangen van verzorging (levensonderhoud, (voortgezette) bewoning) en bedrijfsopvolging naar voren, welke belangen overigens tevens in de gekozen Fallgruppen weerspiegeld zijn.
De rechtssfeergedachte is een aantrekkelijke opvatting, maar mijns inziens niet voor de heffing van successiebelastingen. De gedachte is gegrondvest op de werking van de civielrechtelijke beginselen van de redelijkheid en billijkheid, die de (rechts)verhouding(en) tussen rechtssubjecten mede bepalen. In de werking van die beginselen kunnen in civilibus bijvoorbeeld het verzorgingsbelang of het belang bij de voortzetting en de continuïteit van een onderneming worden geconcretiseerd.6 Reflexwerking van deze gedachte in het fiscale recht, waarin niet de rechtssubjecten maar de formele wetgever in beginsel de dienst uit maakt, lijkt mij niet wenselijk. Belangenafwegingen met betrekking tot het fiscale recht dienen op ‘democratische wijze in de Staten Generaal’ en niet aan bijvoorbeeld de verdelingstafel plaats te vinden. Maatschappelijke en/of individuele belangen behoren naar mijn mening niet via een waardering voet aan de grond te krijgen in de SW. Het is een taak voor de wetgever om daarin zo nodig te voorzien. Zoals bijvoorbeeld in de SW het verzorgingsbelang is geconcretiseerd in de partnervrijstelling.
Over de ratio van deze vrijstelling schreef de Werkgroep modernisering successiewetgeving in 2000 nog:
‘De tweede benadering (voor de vraag welk tarief en welke vrijstelling voor partners moeten gelden; toevoeging WB) gaat uit van de gedachte, dat er geen reden is een langstlevende partner ten opzichte van andere verkrijgers in een bijzondere positie te plaatsen, mits de wet via vrijstellingen voldoende ruimte biedt om tegemoet te komen aan de verzorgingsbehoefte (cursivering WB) van de langstlevende. Deze benadering past in de huidige successiewetgeving, waarin pensioenen en daarmee op één lijn te stellen andere periodieke uitkeringen worden vrijgesteld met daarnaast een kapitaalvrijstelling, waarop bedoelde pensioenen (gedeeltelijk) worden geïmputeerd.’7
De Werkgroep koos voor een andere benadering; de door de Werkgroep voorgestelde algehele vrijstelling voor de partner is er echter – nog – niet gekomen. In het verzorgingsbelang van een partner is met de thans geldende tarieven en vrijstellingen kennelijk in voldoende mate voorzien, ook als het om de successierechtelijke verkrijging van de echtelijke woning gaat. Een afwaardering in verband met deze verzorging mag dit beeld naar mijn mening niet verstoren.
Voor de bedrijfsopvolging en de waardering voor de successiebelastingen gaat mijns inziens hetzelfde op. Aan de waarde in het economische verkeer mag, anders dan door de wetgever voor de onderneming in art. 21 leden 4 en 5 SW doet, niet worden getornd ten behoeve van de continuïteit van de onderneming. In de successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten houdt de wetgever op ruimhartige wijze rekening met de continuïteit van de onderneming, bijvoorbeeld door daarvoor in art. 35c SW afwijkende waarderingsvoorschriften beschikbaar te stellen.8
De beschikbaarheid van wettelijke verzorgings- en bedrijfsopvolgingsfaciliteiten bevestigen als het ware de objectieve benadering van de maatstaf van heffing voor de successiebelastingen. De jurisprudentie versterkt dit beeld door met voortgezette bewoning en de onderrentabiliteit van een onderneming in beginsel geen rekening te houden. Daarbij teken ik aan dat de rechtspraak ook in tijden met een minder omvangrijke partnervrijstelling (pas vanaf 1 januari 2002 bereikte deze haar huidige niveau) en bedrijfsopvolgingsfaciliteiten met een beperkte(re) strekking en aanzienlijk geringere impact (de faciliteiten zijn niet meer tot ‘landbouw en visserij’ beperkt, terwijl de afwaardering vanaf 1 januari 2002 tot 75% van de waarde van de onderneming/aandelen is toegenomen), weinig ‘toeschietelijk’ was. Thans lijkt daaraan in ieder geval nog minder behoefte. Met de huidige successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zullen waardediscussies met de fiscus naar mijn mening minder snel en minder hoog oplopen.
Naar een verdere concretisering
Met het vaststellen dat objectivering in de jurisprudentie de boventoon voert en het afwijzen van de rechtssfeerwaarde voor de SW, ben ik nog niet tot een verdere concretisering van het successierechtelijke waardebegrip gekomen. Zoals gezegd dient bij de waardering te worden bedacht dat de heffing van successiebelastingen de waarde van goederen in overgang betreft die belanden bij een verkrijger, waarbij van de persoon van de erflater of schenker dient te worden geabstraheerd (objectivering), en de verkrijging dient te worden bezien tegen de achtergrond van de maatschappelijke werkelijkheid waarin de verkrijger zich bevindt (subjectivering). In alle gevallen zullen de voor de heffing van successiebelastingen relevante waarderingsfactoren, ook als deze de betrokken subjecten betreffen, objectief, in een virtuele werkelijkheid, moeten worden beoordeeld.
Voor een nadere concretisering van het successierechtelijke waardebegrip dient te worden bezien welke factoren bij de waardebepaling voor de heffing een rol kunnen spelen, om van daaruit in hoofdstuk 8 de rechtseenheid te kunnen beproeven en eventueel een bijdrage te kunnen leveren aan het erfrechtelijke waardebegrip in hoofdstuk 9.
Subjectieve overwegingen
Om te beginnen, stel ik vast dat subjectieve overwegingen en persoonlijke keuzes van de verkrijger krachtens erfrecht en gift voor de heffing van successiebelastingen geen waardebepalende factor – behoren te – zijn. Hof ’s-Gravenhage 21 december 1993 (zie paragraaf 4.6.2) is mijns inziens een faux pas.9
Objectieve factoren
Daarentegen kunnen objectieve factoren waarmee men als verkrijger rekening zal behoren te houden, zoals contractuele bepalingen alsmede persoonlijke of zakelijke rechten van derden, wel op de waardering van invloed zijn.10 Voor de vraag of en in welke mate bedoelde objectieve factoren een rol kunnen spelen, is het mijns inziens noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de verkrijging krachtens erfrecht en die krachtens gift, oftewel tussen de opvolging onder algemene en onder bijzondere titel. Dit onderscheid, en naar mijn mening de relevantie daarvan voor de impact van bedoelde objectieve factoren voor de waardering, heb ik noch in de jurisprudentie noch in de doctrine aangetroffen. Daarbij teken ik aan dat louter ‘morele plichten’ van de erflater, de schenker en/of de verkrijger, zo blijkt uit constante jurisprudentie, voor de waardering geen rol spelen.11
Opvolging onder algemene of bijzondere titel
Bij een opvolging onderalgemene titel, als wettelijke of testamentaire erfgenaam, gaan op grond van het saisinebeginsel zowel de ‘rechten als de plichten’ over. Deze rechten en plichten kunnen de waarde van de verkrijging krachtens erfrecht beïnvloeden. Zo blijkt, althans kan worden afgeleid uit de successierechtelijke jurisprudentie betreffende de woning en de onderneming. Ik verwijs naar bijvoorbeeld HR 6 april 2007 (paragraaf 4.2) en HR 3 maart 1993 en HR 19 februari 1997 (paragraaf 4.3).
Indien de opvolging onder bijzondere titel, krachtens een gift, plaatsvindt, is de verkrijger in beginsel niet gehouden om ten laste van de schenker komende, hiervoor bedoelde ‘objectieve factoren’ voor zijn rekening te nemen; deze zullen de waarde van het geschonkene dan ook voorshands niet beïnvloeden. Dit neemt overigens niet weg dat de overname van dergelijke factoren wel overeengekomen kan worden, in welk geval deze primair een rol kunnen spelen bij de vraag óf sprake is van een gift, óf een bevoordelingsbedoeling vastgesteld kan worden. Eerst daarná kan worden bezien wat de waarde van het geschonkene voor de heffing van het schenkingsrecht is, waarbij deze ‘factoren’ een rol kunnen spelen.
Illustratief voor vorenbedoeld onderscheid is de opvolging ‘uit een personenvennootschap’. Naar aanleiding van HR 19 februari 1997 (paragraaf 4.3) concludeert Zwemmer – á contrario – dat de lagere voortzettingswaarde wel had mogen worden gehanteerd als de erflaatster zich rechtens had verplicht dat haar aandeel in de maatschap bij of na haar overlijden aan de overige maten zou verblijven dan wel door hen zou kunnen worden overgenomen of toegedeeld. De maatschap eindigt niet door het overlijden. Hetzelfde neemt hij overigens aan indien één maat overblijft, en de personenvennootschap zou zijn ontbonden.12
Voortzettingsregelingen van vennootschappelijke aard omvatten voortzettingsbedingen van verbintenisrechtelijke aard en bedingen ten aanzien van het vermogen van de vennootschap. Door de verbintenisrechtelijke bedingen blijft de vennootschap, bijvoorbeeld na het overlijden van een vennoot, voortbestaan en behoudt zij haar identiteit. Vermogensbedingen (zoals verblijvings- en overnemingsbedingen) zijn erop gericht dat het vermogen van de vennootschap voor de verwezenlijking van haar doel beschikbaar blijft.13 Verbintenisrechtelijke bedingen zonder vermogensbedingen en vice versa, zijn betrekkelijk zinloos en komen in de praktijk bij mijn weten niet of nagenoeg niet voor.
Zwemmer constateert naar mijn mening dan ook terecht dat een maatschap op grond van een voortzettingsregeling bij overlijden blijft bestaan en het vennootschappelijk vermogen op grond van een vermogensbeding bij de voortzetters terecht komt of kan komen. De vennootschappelijke voortzettingsregeling is een contractuele verplichting in de nalatenschap van de erflaatster, en kan dus de waarde van de verkrijging drukken. Het verplichtende karakter dient vanuit het perspectief van de erflater te worden bezien. Dat de erfgenamen wellicht de voortzetters zijn, ten behoeve van wie deze verplichting strekt, is voor de waardering niet relevant (zie hiervoor).
In hun beschouwing naar aanleiding van HR 13 februari 2004 (hoofdstuk 5, § 4.2), verwijzen Gubbels en Hoogeveen onder meer naar het gemelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 1997, waarin is overwogen dat beslissend is of de verplichting tot voortzetting rechtens afdwingbaar is.14 Gubbels en Hoogeveen leggen de nadruk op de voortzettingsverplichting, waarbij evenwel dient te worden aangetekend dat in laatstgemeld arrest een vennootschappelijke voortzettingsregeling en dus een -verplichting ontbrak. Het arrest zegt slechts in á contraire zin, zoals Zwemmer opmerkte (zie hiervoor), iets over het waarde-effect van voortzettingsregelingen.
Gubbels en Hoogeveen vervolgen in hun verwijzing naar HR 19 februari 1997 echter met:
‘Een verblijvings-, overname- of toedelingsbeding behelst echter geen verplichting tot voortzetting. Een dergelijk beding verplicht slechts tot overdracht van het firma-aandeel. Het is derhalve onduidelijk of de overweging van de Hoge Raad betrekking heeft op het verblijvingsbeding. Hierdoor blijft het onduidelijk of een verblijvingsbeding een waardedrukkende invloed heeft of dat de Hoge Raad een dergelijke waardedruk alleen wil aannemen indien de verkrijger wordt verplicht de onderneming voort te zetten.’
Op dit punt kan ik hen niet meer volgen. De overweging van de Hoge Raad is wat mij betreft duidelijk. Er was immers in casu geen voortzettingsregeling, dus – vanuit het perspectief van de erflater – geen verplichting om op grond van een contractuele regeling bij het voortbestaan van de personenvennootschap het vennootschapsvermogen aan de voortzetters over te dragen. Is er wel een voortzettingsregeling, bestaande uit een combinatie van een voortzettings- en een vermogensbeding, dan heeft dat mijns inziens waardedrukkende invloed op een verkrijging krachtens erfrecht; de verkrijgers zijn als rechtsopvolgers onder algemene titel immers aan die regeling gebonden.
Bezien vanuit uitsluitend het perspectief van de verkrijger behelst een ten laste van de erflater komende voortzettingsregeling in beginsel nimmer een verplichting tot voortzetting; slechts het saisinebeginsel kan daarin verandering brengen. Met Gubbels en Hoogeveen ben ik eens dat een ten laste van de erflater komende voortzettingsverplichting sec geen plichten voor anderen tot gevolg heeft, maar daar ging het in het laatstgemelde arrest niet over. Het is mijn indruk dat Gubbels en Hoogeveen tot het vorenstaande standpunt gekomen zijn, met het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004 in hun achterhoofd. In dit arrest was sprake van een opvolging tijdens leven van de uittreder ná ontbinding van de maatschap, waarbij de vraag voorlag of deze transactie als een gift kon worden aangemerkt. De verplichting ten laste van de uittredende maat om aan het vermogensbeding gevolg te geven, regardeert de verkrijger(s) in beginsel niet. Dat is eigen aan de opvolging onder bijzondere titel. Deze voortzettingsverplichting komt ten laste van die uittreder en beïnvloedt de waarde van de verkrijging niet. Een vennootschappelijke voortzettingsverplichting voor een voortzetter is voor zover ik kan nagaan een curiosum, maar daarover ging het noch in het arrest van 19 februari 1997 noch in het arrest van 13 februari 2004.
Voor de invloed van vorenbedoelde, objectieve factoren op de waarde van een verkrijging voor de successiebelastingen dient naar mijn mening, zo heb ik met het vorenstaande willen aantonen, een onderscheid te worden gemaakt tussen verkrijgingen onder algemene en onder bijzondere titel.
Een vermogen ‘in overgang’
Nu de successiebelastingen een vermogen ‘in overgang’ treffen, wordt in belangrijke mate geabstraheerd van de persoon van de verkrijger. Dit brengt met zich mee dat voor de vraag of ten laste van de erflater komende – contractuele – verplichtingen op de waarde van de verkrijging van invloed zijn, in beginsel irrelevant is of de verkrijger krachtens erfrecht of een derde de ‘crediteur’ van deze verplichtingen is. Zwemmer illustreerde dit aan de hand van een onvolwaardige vordering die door de debiteur wordt verkregen; Van Vijfeijken naar aanleiding van art. 21 lid 11 SW.15 Hier dient men voor ogen te houden dat, mocht vermenging (art. 6:161 BW) optreden, dit een gevolg is van de verkrijging, die de verkrijging als zodanig – successierechtelijk – niet raakt.
Bestaan of ontstaan van een gemeenschap
Bij de hiervoor geschetste opvolging ‘uit een personenvennootschap’ kan naast het waardebeïnvloedende effect van de contractuele rechten en plichten uit een vennootschapsovereenkomst, de vraag worden gesteld of en zo ja wanneer het bestaan of het ontstaan van een goederenrechtelijke (vennootschappelijke) gemeenschap op de waarde van de verkrijging van invloed is. De nadruk in de jurisprudentie en de doctrine is gelegd op de aanwezigheid van een gemeenschap, hetzij vóór (bestaan) hetzij ná (ontstaan) de belaste verkrijging.
Constante jurisprudentie van de Hoge Raad sinds 1932 laat zien dat voor de successierechtelijke waardering met een door overlijden ontstane gemeenschap, de nalatenschap, geen rekening wordt gehouden. Dit steunt in belangrijke mate op de gedachte dat de verkrijger niet ‘tegen zijn zin’ in die gemeenschap hoeft te blijven. Doet hij dat wel, dan is dat een persoonlijke keuze waarmee voor de heffing van successiebelastingen geen rekening gehouden wordt (zie hiervoor). Hetzelfde dient mijns inziens aangehouden te worden voor de gemeenschap die als gevolg van een gift ontstaat, tenzij deze gemeenschap een gebonden karakter vertoont (zie hierna).
Voor een ten tijde van erflaters overlijden bestaande gemeenschap wordt in beginsel hetzelfde standpunt gehuldigd. Naar mijn mening is enige nuancering dan wel verduidelijking hier op zijn plaats. In de in de jurisprudentie en de doctrine aan de orde geweest zijnde gevallen, ging het om een verkrijging krachtens erfrecht en werd geoordeeld over de invloed van het bestaan van een huwelijksgemeenschap op de waardering voor het successierecht. Dat men afwijzend tegen een dergelijke invloed staat, verbaast mij allerminst. Evenals bij de ervengemeenschap die door overlijden ontstaat, is immers bij de huwelijksgemeenschap na overlijden sprake van een ontbonden gemeenschap, een gemeenschap die vatbaar voor verdeling is. Indien en zodra de ‘band’ rondom een gemeenschap verdwenen is, waarbij zij opgemerkt dat een nalatenschap per definitie ‘ontbonden’ is, is er geen reden om voor de successierechtheffing met een waardedrukkend effect van het (voort)bestaan van deze gemeenschap rekening te houden. Dat berust namelijk primair op persoonlijke keuzes van de deelgenoten.
Het vorenstaande laat mijns inziens echter onverlet dat het bestaan van een gemeenschap ten tijde van een verkrijging, zowel krachtens erfrecht als krachtens gift, wel invloed op de waardering kan hebben indien en voor zover deze gemeenschap ten tijde van die verkrijging gebonden is. Het staat de verkrijgers dan niet vrij dan wel uitsluitend onder voorwaarden vrij om verdeling daarvan te vorderen, waarvan mijns inziens een waardebeïnvloedend effect kan uitgaan. Gemeenschappen die door een rechtshandeling van de deelgenoten ontstaan, dus uitgezonderd de nalatenschap, en niet door of ten tijde van de belaste verkrijging voor de SW ontbonden zijn dan wel worden, zijn naar mijn mening wel degelijk op de waarde van de verkrijging van invloed. Mijns inziens kan overigens in beginsel hetzelfde opgaan voor een verbintenisrechtelijke gemeenschap.
De aan een medegerechtigdheid door de deelgenoten te ontlenen gebruiksrechten vóór en ná de verkrijging zijn voor de waardering ten slotte niet relevant; (afdwingbare) gebruiksrechten van derden kunnen daarentegen wel een rol spelen.
Aandelen
In de jurisprudentie waarin de waardebepaling van aandelen aan de orde was, wordt aan de vorenstaande ‘problematiek’ van bestaande en ontstane gemeenschappen een element toegevoegd. Blijkens constante jurisprudentie van de Hoge Raad wordt namelijk – afgezien van de hiervoor gemelde factoren, voor zover toepassing daarvan op aandelen mogelijk is – rekening gehouden met het feit dat ‘zaken’ worden verkregen waarvan bij afneming van het aantal, de waarde daarvan meer dan evenredig daalt (paragraaf 4.6.3). Een mogelijke pakketbreuk kan derhalve op de waarde van aandelen invloed hebben; of deze ook daadwerkelijk optreedt is voor de heffing in beginsel niet relevant. Dat kan immers afhankelijk zijn van persoonlijke keuzes van de verkrijgers, en die spelen, zoals hiervoor gezien, geen rol bij de waardering. Het gedrag van de verkrijgers wordt in fiscalibus geobjectiveerd.
De benadering van de waardering van aandelen door de Hoge Raad, waarbij afgeweken wordt van de ‘evenredigheidsmethode’ is met name door Schuttevâer bekritiseerd, naar mijn mening ten onrechte. Ik zal hierna uiteenzetten waarom ik het met hem oneens ben.
Om de waardering van aandelen ‘inzichtelijker’ te maken, diene het onder meer door Van Mourik ingenomen standpunt dat aan een aandeel twee onlosmakelijk met elkaar verbonden elementen vastzitten, te weten het vorderingsrecht en de lidmaatschapsverhouding.16 Bij de waardering van aandelen wordt doorgaans sterk gefocust op het aandeel als vorderingsrecht, en dus als vermogenswaarde; dit blijkt onder meer door het hanteren van bijvoorbeeld de intrinsieke waarde, de liquidatiewaarde of de rentabiliteitswaarde. De Hoge Raad zet op 8 september 1976 (zie paragraaf 4.6.3) echter een andere koers in door ook op het voor de waardering relevante, andere element van het aandeel, de lidmaatschapsbetrekking, acht te slaan. Dat doet hij door aan te geven dat bij afname van het aantal aandelen onder omstandigheden de waarde meer dan evenredig afneemt, hetgeen tot uitdrukking zal komen in de verkoopprijs die een willekeurige derde bereid is te betalen. In deze lidmaatschapsbetrekking wordt een (rechts)verhouding tot derden, tot de vennootschap maar ook tot mede-aandeelhouders, zichtbaar die mede van invloed kan zijn op de – fictieve – verkoopprijs en dus de successierechtelijke waarde van een aandeel. Waarom zou een contractuele positie, zoals hiervoor aangegeven, wel van invloed op de waarde zijn, maar een statutaire positie, die bijvoorbeeld consequenties voor de zeggenschap heeft, niet? Bij de waardering van aandelen dienen mijns inziens beide gemelde elementen in aanmerking te worden genomen. Dientengevolge kan de waarde van een aandeel, bij afname van het belang in de betreffende vennootschap, meer dan evenredig afnemen, maar dat hoeft vanzelfsprekend niet per definitie het geval te zijn. Men dient daarvoor de statuten te bezien. Voor contractuele aandeelhoudersrechten en -verplichtingen gaat mijns inziens hetzelfde op als ik hiervoor ten aanzien van de aldaar bedoelde ‘objectieve factoren’ heb betoogd. Opvallend is echter dat de concrete inhoud van statuten, bijvoorbeeld blokkeringsregelingen en bepalingen omtrent het stemrecht, als zodanig – voor zover ik heb kunnen nagaan – in de jurisprudentie en de doctrine ongebruikt zijn gebleven ter onderbouwing of betwisting van ingenomen standpunten of genomen beslissingen.
Waar voor de waardering van een onderneming art. 21 lid 5 SW is geschreven (eenheidsbenadering), geldt zulks niet voor aandelen. Desalniettemin worden deze niet afzonderlijk gewaardeerd, maar met inachtneming van de pakketgrootte. Behoren de aandelen tot een gemeenschap, dan is verdeling te allen tijde, mogelijk maar zal voor de waardering daarvan – objectief bezien – eveneens met de daardoor ontstane pakketgrootte rekening gehouden worden.
Ik keer terug naar de invloed van bestaande of ontstane gemeenschappen op de successierechtelijke waardering. Voor de waardering van ten tijde van het overlijden bestaande gemeenschappen, waartoe aandelen behoren, heeft de Hoge Raad inmiddels meerdere malen bepaald dat daarbij aandacht moet worden geschonken aan het feit dat het ‘zaken’ betreft waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt. Behoort een aandelenpakket tot een huwelijksgemeenschap dan is het derhalve niet ondenkbaar dat twee keer de waarde van het halve pakket kleiner is dan de waarde van het hele pakket.17
In HR 14 november 1979 (paragraaf 4.6.3), werd – conform constante jurisprudentie – beslist dat met een ten gevolge van het overlijden ontstane gemeenschap voor de waardering van de aandelen geen rekening wordt gehouden. Het hiervoor bedoelde ‘afwaarderingsargument’ voor aandelen werd door de Hoge Raad bij het ontstaan van een gemeenschap afgewezen, met de overweging ‘dat de enkele omstandigheid dat het openvallen van de nalatenschap tussen de erfgenamen zodanige onverdeeldheid doet ontstaan, geen reden geeft het door ieder der erfgenamen verkregene lager te waarderen dan op het met ieders aandeel overeenkomende deel van de waarde van het geheel’. Een begrijpelijke beslissing als men bedenkt dat het successierecht een vermogen ‘in overgang’ treft (zie hiervoor); het is nog niet bij de verkrijgers ‘aangekomen’ en dus is het ontstaan van een eventuele gemeenschap irrelevant.
Van der Burght vraagt zich naar aanleiding van gemelde redactie van de Hoge Raad echter af of voor een waardecorrectie wel reden is indien een gemeenschap door het overlijden ontstaat waartoe behoort een aandeel in een reeds bestaande gemeenschap (bijvoorbeeld een huwelijksgemeenschap).18Ik ben het met hem eens dat de Hoge Raad zich hierover niet expliciet uitlaat, maar ik vermag niet in te zien dat het ‘afwaarderingsargument’ in een dergelijk geval niet opgaat. In het met successierecht te belasten vermogen ‘in overgang’ bevinden zich immers tot een onverdeeldheid behorende aandelen, waarvan de waarde bij afneming van het aantal door verdeling van die gemeenschap, meer dan evenredig afneemt. Het risico van spreiding van de aandelen tussen de deelgenoten is een waardedrukkende factor.19
Waarde van een gift
Voor de waardering van een verkrijging krachtens gift wordt in de SW in beginsel dezelfde systematiek gehanteerd als voor de verkrijging krachtens erfrecht. Bij de waardering van beide bedoelde verkrijgingen dient mijns inziens het onderscheid tussen de overgang onder algemene titel (erfopvolging) en overdracht onder bijzondere titel (gift) wel als waardebeïnvloedende factor in aanmerking te worden genomen (zie hiervoor). Bij een overgang onder bijzondere titel beïnvloeden slechts de objectgebonden, dat wil zeggen op het goed betrekking hebbende, omstandigheden de waarde van het goed. Subjectgebonden omstandigheden, in de zin van op de persoon van de schenker rustende juridische verplichtingen, hebben geen invloed op de waarde van het goed, maar komen eventueel als last op de verkrijging in mindering (art. 5 lid 7 SW), indien en voorzover die overgenomen verplichting de schenker van een last bevrijdt of een derde door die last wordt bevoordeeld.20 Bij een overgang onder algemene titel kunnen subjectgebonden verplichtingen daarentegen mede de waarde van de verkrijging bepalen.
De jurisprudentie betreffende het schenkingsrecht heeft over de successierechtelijke waarde naar mijn mening niets opgeleverd (zie paragraaf 4.5.2) omdat in de betreffende procedures niet de waarde als zodanig ter discussie stond, maar de vraag of op basis van de gehanteerde waarden de aanwezigheid van het constitutieve giftelement ‘bevoordelingsbedoeling’ kon worden vastgesteld. Giftdiscussies bij de heffing op grond van de SW zijn dan ook geen fiscale discussies, maar in beginsel civielrechtelijke discussies of de desbetreffende rechtshandeling(en) aan de definitie van art. 7:186 lid 1 BW voldoet.21
Afsluiting
In deze paragraaf heb ik aan de hand van verschillende onderwerpen enige contouren geschetst voor de invulling van het waardebegrip voor de successiebelastingen. De waarderingsmaatstaf is de waarde in het economische verkeer; onder meer contractuele verplichtingen, insolventie, statutaire inrichtingen etcetera kunnen waardebepalende factoren zijn. Daarmee is echter niets gezegd is over de mate waarin zij op de waarde van een verkrijging van invloed zijn. Vanzelfsprekend kan daarover in algemene zin geen uitspraak worden gedaan; de impact is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden en zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Met Zwemmer concludeer ik dan ook dat voor het schattingsprobleem slechts weinig algemene regels gegeven kunnen worden.22