Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.3.3
7.3.3 Een bijzondere waardering voor de SW?!
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617991:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen,Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 130.
J.E.A.M. van Dijck, Fiscale Waardebegrippen (oratie Tilburg), Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer 1963, p. 43; J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 130.
Zie ook paragraaf 2.1.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 131.
In gelijke zin J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 134.
J.E.A.M. van Dijck, Fiscale Waardebegrippen (oratie Tilburg), Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer 1963, p. 43.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 131, 132.
J.E.A.M. van Dijck, Fiscale Waardebegrippen (oratie Tilburg), Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer 1963, p. 43, 44.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 178.
H. Schuttevâer, J.W Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 180, 181. Zwemmer constateert overigens dat de tendens in de rechtspraak een objectivering in de door hem voorgestane zin laat zien, waarbij zuiver voor de verkrijger persoonlijke omstandigheden geen rol voor de waardering spelen, maar anderzijds de objectivering niet overtrokken wordt. Zie paragraaf 4 e.v. voor enige successierechtelijke jurisprudentie.
Zie verder paragraaf 4.
In de Memorie van Antwoord op de SW is onder meer het volgende over de waardering voor de successiebelastingen te lezen:
‘Bij de rechten van successie en schenking daarentegen (afgezet tegen de waardering voor de vermogensbelasting; toevoeging WB) gaat het om het belasten van een vermogen op het tijdstip waarop het van de erflater of schenker op de verkrijger overgaat, het vermogen dient dus voor de waardebepaling in belangrijke mate te worden geabstraheerd zowel van de persoon van de erflater als van die van de verkrijger; daarom treden hier objectieve maatstaven (cursivering, WB) bij de schatting in sterke mate naar voren.’1
De minister vergelijkt de waardering voor de vermogensbelasting met die voor de successiebelastingen. Zijn conclusie dat een objectieve benadering van het waardebegrip voor de successiebelastingen geboden is, alsmede zijn argument dat deze belastingen een vermogensbestanddeel ‘in vogelvlucht’ treffen, ontmoette kritiek van Van Dijck en later ook van Meussen.2
De minister creëert (of handhaaft) volgens beide laatstgenoemde schrijvers het volksgeloof dat de successiebelastingen overgangsbelastingen zijn; los van de erflater of schenker en nog niet gearriveerd bij de verkrijger. Hiermee wordt de tekst van de SW volgens hen miskent, die uitgaat van het belasten van een verkrijging (art. 1 lid 1 SW). Zoals in paragraaf 3.2 aangegeven, wordt algemeen aangenomen dat de successiebelastingen verkrijgingsbelastingen zijn.
Het argument wordt vervolgens door de minister gebruikt om aan te geven dat bij de waardebepaling dient te worden geabstraheerd van de persoon van de erflater (of schenker) en van de persoon van de verkrijger; objectivering is derhalve geboden en subjectivering dient te worden vermeden. De in de belastingplichtige ‘gelegen’ feiten en omstandigheden spelen, ook in geobjectiveerde zin, geen rol bij de maatstaf van heffing. Van Dijck en Meussen vragen zich echter af op welke subjectivering, en dus ook objectivering, de minister eigenlijk doelt. Bezien vanuit degene die waardeert, is ieder waarde-oordeel subjectief. Het subjectieve waarde-oordeel van de verkrijger, de belastingplichtige, in concreto heeft geen enkele – fiscale – betekenis. Dat waardeoordeel dient geobjectiveerd te worden tot de waarde die hij daar in redelijkheid, maatschappelijk gezien, aan toe moet kennen. Het waarde-oordeel is geobjectiveerd subjectief.3
Daarvan dient te worden onderscheiden het subjectieve waardebegrip, waarvan sprake is als – naar objectieve maatstaven gemeten – bij de waardering rekening wordt gehouden met de gebruiksmogelijkheden van de verkrijger.4
Van Dijck onderschrijft de mening van de minister dat men krachtens erfrecht of gift verkregen goederen – voor de waardering – niet moet zien als bestanddelen van hetzij het vermogen van de erflater of schenker, hetzij van het vermogen van de verkrijger. Ook is hij akkoord met de volgende stelling:
‘(…) indien A, eigenaar van 90 van de 100 aandelen in een n.v., daarvan 45 aandelen schenkt aan B, die zelf reeds de overige 10 aandelen bezit, bij de waardering van de geschonken 45 aandelen geen rekening mag worden gehouden met het feit dat A zijn overheersende positie in de n.v. verliest en deze op B overgaat.’5
Het is Van Dijck evenwel niet duidelijk wat de minister bedoelt als deze aangeeft dat de waarde moet worden bepaald welke de 45 aandelen voor iedere willekeurige derde vertegenwoordigen.6 Men kan volgens Van Dijck en Meussen vrede hebben met deze fictieve figuur als men daarmee tot uitdrukking brengt dat het subjectieve waarde-oordeel van een belastingplichtige zonder betekenis is; er dient immers van een geobjectiveerd subjectief waarde-oordeel te worden uitgegaan. Zij vervolgen met:
‘Maar een willekeurige derde als reële figuur (…) als eigenaar van een minderheidspakket aandelen (…) levert geen enkele denkkracht op.
De willekeurige derde is overigens ook in strijd met de overgangsgedachte. De willekeurige derde fungeert niet als een vogel die het goed in de lucht oppikt maar als een fictieve verkrijger. De willekeurige derde verbaast temeer omdat voor de vraag of van een schenking sprake is de schenker en de verkrijger van grote betekenis zijn. Voor een schenking is nodig dat de schenker verarmt en de begiftigde verrijkt. Is er eenmaal een schenking dan zouden de schenker en de begiftigde niet meer van betekenis zijn?’7
Wat er ook van de opvattingen van Van Dijck en Meussen zij, zij zijn gebaseerd op de veronderstelde bedoelingen van de minister en daarnaar blijft het – gegeven de onduidelijke en relativerende bewoordingen – naar mijn mening gissen. Dit sluit echter evenzeer allerminst uit dat de minister wel degelijk doelde op een objectief waardebegrip.
Van Dijck had overigens op donderdag 12 december 1963 in zijn oratie al afstand genomen van de ministeriële uitlatingen door daaraan een beperkte betekenis toe te kennen:
De passages uit de Memorie van Antwoord zien op een specifiek probleem: goederen maken op het moment van hun verkrijging nog geen onderdeel uit van het vermogen van de verkrijger, zodat zij niet gewaardeerd mogen worden in samenhang met goederen, die zich al in dat vermogen bevinden. Een zelfstandige waardering dwingt echter niet tot een objectief waardebegrip, maar noopt slechts betekenis toe te kennen aan het offer dat de verkrijger voor de verwerving van het goed zou moeten brengen.
Het ‘gebruik’ van de willekeurige derde voor de waardebepaling voor de successiebelastingen past niet binnen de SW, waar de vraag welke goederen worden verkregen vanuit het subject wordt beoordeeld. Dat dient dus ook voor de waardering het uitgangspunt te zijn.
Een waarderingstechniek met gebruikmaking van de idee van de willekeurige derde ontbeert iedere werkelijkheidszin. Men creëert namelijk een fictieve figuur, de willekeurige derde, plaatst de goederen op een fictieve plaats, het vermogen van deze willekeurige derde, en moet zich daarna afvragen welke waarde hij daaraan in redelijkheid, maatschappelijk gezien, toe zou moeten kennen.8
Indien men zich realiseert dat een rechtsgrond mede het karakter van een belasting bepaalt, en het karakter weer bepalend is voor het gehanteerde waardebegrip, baart het geen opzien dat Zwemmer, nu hij de successiebelastingen niet als zuivere verkrijgingsbelastingen naar draagkracht aanmerkt, aanzienlijk ‘genuanceerder’ is over de parlementaire uitlatingen met betrekking tot het waardebegrip. Hij stelt – naar aanleiding van deze uitlatingen –vast dat met de invoering van het begrip ‘waarde in het economische verkeer’ is gestreefd naar een verdergaande objectivering van het waardebegrip. Dat betekent echter niet dat hij geen relativering (subjectivering) van het waardebegrip toelaat: objectivering tot het uiterste zal niet bevredigend werken en kan niet voor juist worden gehouden. Wat in maatschappelijk opzicht in overwegende mate gelijk is, mag volgens hem op grond van de theorie niet tot een verschillende waarde leiden.9
Zwemmer opteert voor een belasting bij de verkrijger, naar een wel te verstane objectivering:
‘Onjuist zou het zijn het begrip “objectivering” bij de waardebepaling te duiden als een abstractie van de werkelijkheid, dit in de vorm van een schattingsmethode die noch op de betekenis van het vermogensbestanddeel bij de vervreemder, noch op die bij de verkrijger zou zijn afgestemd.’10
De visies van Van Dijck/Meussen en Zwemmer staan, zo blijkt wel uit het voorgaande, niet diametraal tegenover elkaar. Het lijkt er eerder op dat zij vanuit een verschillend vertrekpunt naar hetzelfde doel toe willen: Van Dijck/Meussen ‘beginnen’ bij een subjectief waardebegrip dat zij vervolgens objectiveren, terwijl Zwemmer het objectieve waardebegrip met argumenten nuanceert. Het gegeven dat men wellicht hetzelfde doel nastreeft, wil niet zeggen dat men daar ook aan komt. Het hangt immers van de concrete feiten en omstandigheden af of verdere objectivering dan wel subjectivering mogelijk dan wel geboden is. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het onderscheid tussen beide bedoelde waardebegrippen is gelegen in de mate waarin subjectieve feiten en omstandigheden objectief bezien voor de waardering een rol kunnen of mogen spelen. In die zin zijn beide begrippen geobjectiveerd.
De belangrijkste reden om de parlementaire geschiedenis, en de uitlatingen van de minister over de waardering in het bijzonder, te relativeren en niet op dat punt te blijven ‘stilstaan’ is de relatief omvangrijke jurisprudentie over het successierechtelijke waardebegrip.11 De rechtsontwikkeling stopt immers niet bij de Memorie van Antwoord.