De voetnoten zijn weggelaten.
HR, 24-11-2015, nr. 14/02264
ECLI:NL:HR:2015:3359
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/02264
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3359, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1902
ECLI:NL:PHR:2015:1902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3359
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0548
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering schatting w.v.v. 2. Vordering b.p. Ad. 1. Het Hof heeft bij de schatting van het w.v.v. tot uitgangspunt genomen dat de betrokkene een geslaagde oogst heeft gehad van 16 planten per vierkante meter. Bij een hoeveelheid van 16 planten per vierkante meter gaat het rapport van BOOM uit van een opbrengst van 27,7 gram hennep per plant. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de geoogste planten 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd. Dat brengt mee dat de schatting van het w.v.v. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De HR vermindert in zoverre het te betalen bedrag. Ad. 2. De HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:ZC9559 en ECLI:NL:HR:2001:AB1518. Het Hof had bij de bepaling van het bedrag waarop het w.v.v. wordt geschat ook in mindering moeten brengen het bedrag waarop de proceskosten van de b.p. zijn begroot en tot betaling waarvan de betrokkene is veroordeeld. De HR vermindert in zoverre het te betalen bedrag.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/02264 P
AKA/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2014, nummer 21/004534-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 21.040,02 en de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van het zelfde bedrag. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 15 april 2014 (parketnummer 21-004378-13) veroordeeld tot een taakstraf ter zake van onder meer: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1).
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 21.040,02. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Aangetroffen situatie
Op 13 januari 2011 zijn in een woning aan de [a-straat 1] te Albergen, gemeente Tubbergen, in twee slaapkamers (rechtsachter en linksachter) op de eerste verdieping, hierna te noemen kweekruimte 1 en 2, in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen.
Kweekruimte l
Het effectieve kweekgedeelte was 400 centimeter bij 255 centimeter groot. In deze ruimte stonden vierkante bloempotten met een doorsnede van 22 centimeter en een hoogte van 23 centimeter. In elke bloempot stond een hennepplant. De effectieve kweekruimte was 10,2 vierkante meter. De hennepplanten waren ongeveer 60 centimeter hoog en naar schatting ongeveer acht weken oud. Normaal staan er in een kweekruimte voor hennepplanten gemiddeld 16 hennepplanten op een vierkante meter. Dit komt overeen met deze kweekruimte, want hier stonden op 10,2 vierkante meter in totaal 163 hennepplanten.
Kweekruimte 2
Het effectieve kweekgedeelte in deze kweekruimte was 370 centimeter bij 230 centimeter groot. In deze ruimte stonden vierkante bloempotten, met een doorsnede van 22 centimeter en een hoogte van 23 centimeter. In elke bloempot stond een hennepplant. Het effectieve in gebruik zijnde kweekgedeelte van deze ruimte was ruim 8,5 vierkante meter groot. De hennepplanten waren 60 centimeter hoog en waren naar schatting ongeveer acht weken oud. Normaal staan er in een kweekruimte voor hennepplanten gemiddeld 16 hennepplanten op een vierkante meter. Dit komt ongeveer overeen met deze kweekruimte. In deze kweekruimte (groot ruim 8,5 vierkante meter) stonden in totaal 139 hennepplanten.
(...)
Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat er tenminste eenmaal een volledige kweek is geweest en dat er geoogst is. Uitgaande van het feit dat in de kwekerij in totaal 302 planten werden aangetroffen, is het aannemelijk dat de eerdere oogst eveneens een dergelijke hoeveelheid planten betrof.
Opbrengst in gewicht
Door de veroordeelde is geen verklaring afgelegd over de opbrengst van de gekweekte hennepplanten. In het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij bij binnenteelt van april 2005 en de update van 1 november 2010, is de gemiddelde opbrengt per plant, bij 15 planten per vierkante meter, bepaald op 28,2 gram per plant. De opbrengst van een kwekerij met 302 planten, gemiddeld 15 planten per vierkante meter en één voltooide oogst bedraagt dan 1 (oogst) x 302 (planten) x 28,2 (gram/plant) = 8.516,4 gram = 8,516 kilogram.
Opbrengst in geld
Door de veroordeelde is geen verklaring afgelegd over de opbrengst van de eerder verkochte hennep/oogst. In het rapport van BOOM inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij is de gemiddelde opbrengst van hennep bepaald op € 3.280,= per kilogram. De opbrengst wordt dan als volgt berekend: 8,516 x € 3.280,00 = € 27.923,48.
(...)
Voordeelberekening
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de volgende berekening:
Opbrengst € 27.923,48
Kosten
Afschrijvingskosten € 250,00
Variabele kosten € 1.328,80
Huisvestingskosten € 2.100,00
Totale kosten € 5.972,51
Toegewezen bedrag aan benadeelde partij Enexis € 3.213,66 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 21.040.02
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag."
2.3.
Het Hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt genomen dat de betrokkene een geslaagde oogst heeft gehad van 16 planten per vierkante meter met in totaal 302 planten en dat deze hennepplanten een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd. Het uitgangspunt dat een hennepplant 28,2 gram hennep oplevert is - zoals volgt uit het door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde "rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij bij binnenteelt van april 2005 en de update van 1 november 2010" (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5) - toepasselijk indien uitgegaan wordt van 15 planten per vierkante meter. Bij een hoeveelheid van 16 planten per vierkante meter gaat het rapport van BOOM uit van een opbrengst van 27,7 gram hennep per plant. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de door de betrokkene geoogste 302 hennepplanten 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd. Dat brengt mee dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.4.
Het middel slaagt. De Hoge Raad zal de schatting van het totale bedrag en het aan de Staat te betalen bedrag verminderen met een bedrag van € 484,97.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet in mindering heeft gebracht hetgeen de betrokkene aan de benadeelde partij Enexis uit hoofde van een proceskostenveroordeling dient te voldoen.
3.2.1.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Kosten" het volgende in:
"Elektriciteit/toegewezen bedrag aan benadeelde partij
Omdat de stroomkosten (nog) niet zijn betaald, komen deze niet voor aftrek in aanmerking. Het energiebedrijf Enexis heeft zich als benadeelde partij in het strafproces (hoofdzaak) gevoegd. Daarbij is vergoeding gevorderd van de schade veroorzaakt door het illegaal aftappen van stroom, waaronder het energieverbruik. Het aan de benadeelde partij in de hoofdzaak toegewezen bedrag van € 3.213,66 strekt daarom in mindering op de opbrengst."
3.2.2.
Het Hof heeft in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak uitspraak gedaan op dezelfde dag waarop het onderhavige arrest is gewezen. Bij het arrest in de strafzaak is de vordering van de benadeelde partij Enexis B.V. tot een bedrag van € 3.213,66 ter zake van materiële schade toegewezen en de betrokkene veroordeeld tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten, begroot op een bedrag van € 1.000,-.
3.3.
Ingevolge art. 36e, achtste lid (oud), Sr worden bij de vaststelling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht. In geval van onherroepelijkheid dient de rechter bij het bepalen van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, ook rekening te houden met een ten gunste van de benadeelde derde uitgesproken veroordeling van de betrokkene tot betaling van de proceskosten, voor zover het bedrag daarvan kan worden bepaald (vgl. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90). Ook indien er ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, stond het aan het Hof vrij op grond van art. 36e, achtste lid (oud), Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat indien de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, hij in dat geval verplicht is ook de ter zake daarvan ten gunste van de benadeelde derde toegewezen proceskosten in mindering te brengen (vgl. HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518, NJ 2001/456).
3.4.
Dit een en ander brengt mee dat het Hof bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat ook in mindering had moeten brengen het bedrag waarop de proceskosten van de benadeelde partij zijn begroot en tot betaling waarvan de betrokkene is veroordeeld. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het aan de Staat te betalen bedrag in zoverre verminderen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover het Hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 21.040,02 heeft gesteld en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 21.040,02;
vermindert het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat tot (afgerond) € 19.500,- alsmede het te betalen bedrag tot € 19.500,-;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering schatting w.v.v. 2. Vordering b.p. Ad. 1. Het Hof heeft bij de schatting van het w.v.v. tot uitgangspunt genomen dat de betrokkene een geslaagde oogst heeft gehad van 16 planten per vierkante meter. Bij een hoeveelheid van 16 planten per vierkante meter gaat het rapport van BOOM uit van een opbrengst van 27,7 gram hennep per plant. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de geoogste planten 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd. Dat brengt mee dat de schatting van het w.v.v. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De HR vermindert in zoverre het te betalen bedrag. Ad. 2. De HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:ZC9559 en ECLI:NL:HR:2001:AB1518. Het Hof had bij de bepaling van het bedrag waarop het w.v.v. wordt geschat ook in mindering moeten brengen het bedrag waarop de proceskosten van de b.p. zijn begroot en tot betaling waarvan de betrokkene is veroordeeld. De HR vermindert in zoverre het te betalen bedrag.
Nr. 14/02264 P Zitting: 1 september 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 15 april 2014 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 21.040,02 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschedé, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De bestreden uitspraak zou ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer innerlijk tegenstrijdig zijn doordat het hof enerzijds heeft vastgesteld dat in de beide kweekruimtes 16 hennepplanten per vierkante meter aanwezig waren, terwijl het anderzijds bij de berekening van de opbrengst is uitgegaan van 15 hennepplanten per vierkante meter.
4. Het hof heeft ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen1.:
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 15 april 2014 (parketnummer 21-004378-13) veroordeeld tot een taakstraf ter zake van onder meer: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1).
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 21.040,02. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Aangetroffen situatie
Op 13 januari 2011 zijn in een woning aan de [a-straat 1] te Albergen, gemeente Tubbergen, in twee slaapkamers (rechtsachter en linksachter) op de eerste verdieping, hierna te noemen kweekruimte 1 en 2, in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen.
Kweekruimte 1
Het effectieve kweekgedeelte was 400 centimeter bij 255 centimeter groot. In deze ruimte stonden vierkante bloempotten met een doorsnede van 22 centimeter en een hoogte van 23 centimeter. In elke bloempot stond een hennepplant. De effectieve kweekruimte was 10,2 vierkante meter. De hennepplanten waren ongeveer 60 centimeter hoog en naar schatting ongeveer acht weken oud. Normaal staan er in een kweekruimte voor hennepplanten gemiddeld 16 hennepplanten op een vierkante meter. Dit komt overeen met deze kweekruimte, want hier stonden op 10,2 vierkante meter in totaal 163 hennepplanten.
Kweekruimte 2
Het effectieve kweekgedeelte in deze kweekruimte was 370 centimeter bij 230 centimeter groot. In deze ruimte stonden vierkante bloempotten, met een doorsnede van 22 centimeter en een hoogte van 23 centimeter. In elke bloempot stond een hennepplant. Het effectieve in gebruik zijnde kweekgedeelte van deze ruimte was ruim 8,5 vierkante meter groot. De hennepplanten waren 60 centimeter hoog en waren naar schatting ongeveer acht weken oud.
Normaal staan er in een kweekruimte voor hennepplanten gemiddeld 16 hennepplanten op een vierkante meter. Dit komt ongeveer overeen met deze kweekruimte. In deze kweekruimte (groot ruim 8,5 vierkante meter) stonden in totaal 139 hennepplanten.
Eerdere oogst
In en bij de in gebruik zijn kweekruimtes in de woning werden de volgende bijzonderheden aangetroffen:
- De doeken van de koolstoffilters in de kweekruimtes waren sterk vervuild (vervuild geraakt in de kweekruimte);
- Er stond een aantal lege flessen groei- en bloeimiddel op de overloop;
- Er was sprake van kalkafzetting en algengroei in de watervaten op de overloop;
- Er lag een laag onaangeroerde vermoedelijk THC-houdend stof op de kappen van de assimilatielampen in de kweekruimtes;
- Er zat vermoedelijk THC-houdend stof op muren in de kweekruimtes;
- Er lagen enkele "oude" hennepblaadjes in de slaapkamer op de eerste etage linksvoor (niet in gebruik als kweekruimte);
- Er was sprake van diefstal van elektriciteit.
Van het aangetroffen vermoedelijke THC-houdend stof in de kweekruimtes zijn stofmonsters genomen voor het testen met de ODV-verdovende middelen test. Deze test was positief op de aanwezigheid van THC (= tetrahydrocanabinol), zijnde de werkzame stof in marihuana. Marihuana is afkomstig van de hennepplant (geslacht cannabis). Vorenstaande is een indicatie dat er minimaal één eerdere oogst van hennepplanten is geweest in de twee kweekruimtes.
Groeiperiode
De aangetroffen en in beslaggenomen hennepplanten waren niet verkregen uit zaad, doch via ongeslachtelijke vermeerdering. Bij deze methode worden van een moederplant zijscheuten (stekken of klonen) genomen. Deze stekken worden na behandeling met een groeihormoon uitgeplant en gaan spoedig daarna tot wortelvorming over. De op deze wijze verkregen planten groeien daarna op tot volwassen planten met dezelfde eigenschappen als de moederplant. Indien deze geforceerde groeiwijze als bovenomschreven goed wordt toegepast, kunnen de planten in een periode van zes tot acht weken oogstrijp zijn.
Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat er tenminste eenmaal een volledige kweek is geweest en dat er geoogst is. Uitgaande van het feit dat in de kwekerij in totaal 302 planten werden aangetroffen, is het aannemelijk dat de eerdere oogst eveneens een dergelijke hoeveelheid planten betrof.
Opbrengst in gewicht
Door de veroordeelde is geen verklaring afgelegd over de opbrengst van de gekweekte hennepplanten. In het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij bij binnenteelt van april 2005 en de update van 1 november 2010, is de gemiddelde opbrengt per plant, bij 15 planten per vierkante meter, bepaald op 28,2 gram per plant. De opbrengst van een kwekerij met 302 planten, gemiddeld 15 planten per vierkante meter en één voltooide oogst bedraagt dan 1 (oogst) x 302 (planten) x 28,2 (gram/plant) = 8.516,4 gram = 8,516 kilogram.
Opbrengst in geld
Door de veroordeelde is geen verklaring afgelegd over de opbrengst van de eerder verkochte hennep/oogst. In het rapport van BOOM inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij is de gemiddelde opbrengst van hennep bepaald op € 3.280,= per kilogram. De opbrengst wordt dan als volgt berekend: 8,516 x € 3.280,00 = € 27.923,48.
(…)
Voordeelberekening
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de volgende berekening:
Opbrengst € 27.923,48
Kosten
Afschrijvingskosten € 250,00
Variabele kosten € 1.328,80
Huisvestingskosten € 2.100,00
Totale kosten € 5.972,51
Toegewezen bedrag aan benadeelde partij Enexis € 3.213,66 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 21.040.02”
5. Het hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt genomen dat de veroordeelde een geslaagde oogst heeft gehad van 302 hennepplanten en dat deze hennepplanten een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd. Het uitgangspunt dat een hennepplant 28,2 gram hennep oplevert, heeft het hof gebaseerd op het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) inzake de standaardberekening en normen van een hennepkwekerij bij binnenteelt van april 2005, met een update van 1 november 2010. In dit rapport wordt benadrukt dat de opbrengst in grammen hennep afhankelijk is van het aantal planten per vierkante meter. Voor het geval onbekend is hoeveel planten er per vierkante meter werden geteeld, wordt uitgegaan van 15 planten per vierkante meter, met de daarbij behorende opbrengst van 28,2 gram per plant na een kweekperiode van 10 weken. Indien wel bekend is hoeveel planten er per vierkante meter werden geteeld, zal van dat aantal moeten worden uitgegaan. Voor die situatie is in het rapport van BOOM een tabel opgenomen waarin de opbrengst per hennepplant, naar gelang het aantal hennepplanten per vierkante meter, is gespecificeerd.2.
6. Het hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting gezocht bij de in beide kweekruimtes aangetroffen hennepplanten. In kweekruimte 1 werden 163 planten aangetroffen op een oppervlakte van 10,2 vierkante meter. Dat komt neer op 15,98 per vierkante meter. In kweekruimte 2 bevonden zich 139 hennepplanten op een oppervlakte van 8,5 vierkante meter, hetgeen neerkomt op 16,35 planten per vierkante meter. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk dat het hof bij de berekening van de opbrengst is uitgegaan van “gemiddeld 15 planten per vierkante meter”.3.Dat gemiddelde wordt in het door het hof aan de vaststelling ten grondslag gelegde rapport van het BOOM toegepast indien niet bekend is hoeveel planten per vierkante meter werden geteeld, terwijl het hof in de onderhavige zaak heeft vastgesteld hoeveel hennepplanten per vierkante meter aanwezig waren, te weten (ruim) 16. Bij dat aantal hennepplanten per vierkante meter hoort volgens de hiervoor genoemde tabel in het rapport van het BOOM een opbrengst per plant van 27,7 gram. Het oordeel van het hof dat de door de betrokkene succesvol geoogste hennepplanten 28,2 gram hennep per plant hebben opgeleverd, is tegen deze achtergrond niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
7. In beginsel zal de in het voorafgaande geconstateerde onvolkomenheid in de bewijsconstructie moeten leiden tot terug- dan wel verwijzing van de zaak naar de feitenrechter. Niettemin geef ik de Hoge Raad in overweging de zaak uit doelmatigheidsoogpunt zelf af te doen. Nu het hof het aantal planten in de kweekruimtes en de oppervlakten daarvan heeft vastgesteld en daarmee het aantal hennepplanten per vierkante meter eveneens als vaststaand kan worden aangenomen, terwijl het hof de opbrengst per hennepplant heeft gegrond op het eerder genoemde rapport van het BOOM, kan zonder nader feitenonderzoek worden vastgesteld dat de opbrengst van de 302 hennepplanten moet worden geschat op € 27.438,51 in plaats van op € 27.923,48.4.Daarop moeten de door het hof vastgestelde kosten in mindering worden gebracht. De door het hof onderscheiden kosten tellen op tot een totaalbedrag van € 3.678,80. Het totaalbedrag waarop het hof uitkomt (€ 5.972,51) berust op een kennelijke verschrijving en keert in de uiteindelijke berekening in de bestreden uitspraak ook niet meer terug.5.Het voorafgaande betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op (€ 27.438,51 - € 3.678,80 - € 3.213,66 (toegewezen vordering Enexis)=) € 20.546,05.
8. Het middel slaagt.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de kosten van het geding van de benadeelde partij Enexis ten bedrage van € 1.000,--, waarin de betrokkene is veroordeeld, in strijd met het bepaalde in art. 36e, achtste lid, (oud) Sr, niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
10. Het hof heeft, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Elektriciteit/toegewezen bedrag aan benadeelde partij
Omdat de stroomkosten (nog) niet zijn betaald, komen deze niet voor aftrek in aanmerking.
Het energiebedrijf Enexis heeft zich als benadeelde partij in het strafproces (hoofdzaak) gevoegd. Daarbij is vergoeding gevorderd van de schade veroorzaakt door het illegaal aftappen van stroom, waaronder het energieverbruik. Het aan de benadeelde partij in de hoofdzaak toegewezen bedrag van € 3.213,66 strekt daarom in mindering op de opbrengst.”
11. Ingevolge het ten tijde van de berechting in hoger beroep van kracht zijnde art. 36e, achtste lid, Sr - thans art. 36e, negende lid, Sr6.- dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. De verplichting heeft betrekking op in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen, die strekken tot vergoeding van hun schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat.7.Indien er ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, staat het de rechter vrij op grond van art. 36e, achtste lid, (oud) Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat indien de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, hij in dat geval verplicht is ook de ter zake daarvan ten gunste van de benadeelde derde toegewezen proceskosten op verzoek van de betrokkene in mindering te brengen.8.
12. Het middel doelt op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2014 in de hoofdzaak.9.Dat – op het moment van de bestreden uitspraak nog niet onherroepelijke - arrest houdt onder meer in dat de betrokkene wordt veroordeeld tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000. Uit de stukken van het geding in de ontnemingszaak blijkt niet dat de betrokkene heeft verzocht ook de proceskosten van de benadeelde partij in mindering te brengen op het te ontnemen bedrag. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, waarin een dergelijk verzoek ook achterwege was gebleven en het hof uitsluitend de niet onherroepelijk toegekende hoofdsom in mindering had gebracht op het voordeel, zou wellicht betoogd kunnen worden dat het het hof ook in de onderhavige zaak vrij stond de proceskosten niet in mindering te brengen. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat in HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518, NJ 2001/456 ten aanzien van de verplichting de proceskosten te verminderen in geval de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering wordt verwezen naar een verzoek van de betrokkene. Hierbij moet echter worden bedacht dat het arrest in de hoofdzaak met de daarbij behorende proceskostenveroordeling ten gunste van de benadeelde partij op dezelfde dag is uitgesproken als de uitspraak in de ontnemingszaak. Op het moment van de terechtzitting in hoger beroep was dan ook nog niet bekend of het hof in de hoofdzaak de betrokkene zou verplichten tot schadevergoeding, inclusief een proceskostenveroordeling. Daarin verschilt de onderhavige zaak van de eerder genoemde zaken die leidden tot arresten van de Hoge Raad van 9 september 1997 en 8 mei 2001. In die zaak waren civiele vonnissen aan de orde, die weliswaar nog niet in kracht van gewijsde waren gegaan, maar waarvan de inhoud ten tijde van de behandeling van het hoger beroep al wel bekend was. Als de genoemde arresten al zo moeten worden uitgelegd, dat zelfstandige betekenis toekomt aan de vraag of de betrokkene heeft verzocht de proceskosten in mindering te brengen op het te ontnemen bedrag, kan het uitblijven van een dergelijk verzoek in een zaak als de onderhavige niet aan de betrokkene worden tegengeworpen, omdat de desbetreffende proceskostenveroordeling op dat moment nog niet door het hof was uitgesproken. Daarbij moet voorts worden bedacht dat de regeling van art. 36e, achtste lid, (oud) Sr er mede toe strekt te voorkomen dat door het opleggen en executeren van de ontnemingsmaatregel de belangen van derden die door het desbetreffende feit zijn benadeeld worden geschaad.10.Ook vanuit dat oogpunt ligt het niet in de rede bepalend te achten of de betrokkene een verzoek als hiervoor bedoeld heeft gedaan.
13. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat het hof, dat van zijn bevoegdheid gebruik maakte tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, ingevolge art. 36 (https://www.navigator.nl/)e, achtste lid, (oud) Sr ook de proceskosten op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering had moeten brengen.11.Het middel klaagt daarover terecht. De omvang van de desbetreffende proceskosten ligt vast, waardoor een nader feitelijk onderzoek achterwege kan blijven. De Hoge Raad zal derhalve het genoemde bedrag in mindering kunnen brengen op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en op de betalingsverplichting.
14. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2015
Zie de update van het rapport van 2010, p. 2 en p. 10-11.
Vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4232, rov. 2.3.
Op grond van de volgende berekening: 302 (hennepplanten) x 27,7 (de opbrengst per hennepplant in geval van 16 planten per vierkante meter) = 8.365,40 x € 3,28 (opbrengst per gram) = € 27.438,51.
Als de door het hof berekende opbrengst van € 27.923,48 wordt verminderd met de kosten tot een bedrag van € 3.678,80 resteert een bedrag van € 21.031,02. Waarom het hof dit bedrag heeft bepaald op € 21.040,02, is niet duidelijk geworden.
Deze bepaling was tot 1 juli 2011 opgenomen in art. 36e, zesde lid, (oud) Sr. Met ingang van 1 januari 2015 is de bepaling vernummerd tot art. 36e, negende lid, Sr (Wet van 19 november 2014, Stb. 445).
Vgl. HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:535, rov. 2.4, HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3307, NJ 2013/506 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3641, NJ 2011/283, rov. 2.5 en HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438, NJ 2000/590 m.nt. De Hullu, rov. 4.2 en 4.6.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518, NJ 2001/456, rov. 3.4.
Tegen dit arrest heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld, dat intussen is ingetrokken. Het arrest in de hoofdzaak behoort in die zaak wel tot de stukken van het geding die bij de Hoge Raad zijn ingekomen.
Vgl. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, rov. 6.4, met verwijzingen naar de parlementaire geschiedenis.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518, rov. 3.4. Vgl voorts HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8845, NJ 2009/17, rov. 2.3 en HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, rov. 6.3.