Stb. 1993, 98.
HR, 18-06-2013, nr. 12/02146 P
ECLI:NL:HR:2013:CA3307
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
12/02146 P
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
CA3307
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3307, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3307
ECLI:NL:PHR:2013:CA3307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3307
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/506 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Art. 36e.8 Sr. In mindering brengen van aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen. HR herhaalt relevante overweging uit HR NJ 2000/590. Het Hof heeft i.c. per afzonderlijk feit het bedrag vastgesteld waarop het daardoor w.v.v. wordt geschat en berekend dat het w.v.v. in totaal bedrag X bedraagt, en op dit bedrag een ponds ponds gewijze verdeling toegepast. Door de in rechte toegekende vorderingen van X, Y en Z vervolgens geheel in mindering te brengen op het bedrag van het w.v.v. dat aan de betrokkene moet worden toegerekend heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven van art. 36e.8 Sr. I.c. kan aftrek van de vordering van de b.p. slechts plaatsvinden tot maximaal het bedrag van het daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 12/02146 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2012, nummer 21/000794-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof door de wijze waarop het de aan benadeelde derden toegekende vorderingen in mindering heeft gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 36e, (de Hoge Raad leest: achtste lid,) Sr.
2.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 11 februari 2010 (parketnummer 08-710562-09) terzake van onder meer medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf.
(...)
Veroordeelde heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan oplichting door bij acht bedrijven onder valse naam ([valse naam]) goederen (veelal metalen) te kopen, zonder deze (geheel) te betalen.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof als uitgangspunt het hiervoor genoemde vonnis van de politierechter waarin onder meer de navolgende oplichtingen bewezen zijn verklaard:
- de firma [A], op 16 april 2008 te Ooij, tot de afgifte van ongeveer 2000 kg elektrakabel (ter waarde van ongeveer 10.350, = euro) en
- [B] BV op 7 augustus 2008 te Zwolle, tot de afgifte van een roestvrij-stalen silo ter waarde van ongeveer 3.500, = euro), en
- de firma [C], in het tijdvak van 11 augustus 2008 tot en met 12 augustus 2008 te Bunschoten-Spakenburg, tot de afgifte van een aantal stalen damwanden (ter waarde van ongeveer 17.994,90 euro), en
- de firma [D] BV, in het tijdvak van 22 augustus 2008 tot en met 29 augustus 2008 te Almelo, tot de afgifte van zes elektromotoren ten behoeve van ventilatoren, en
- drukkerij [E], op of omstreeks 5 mei 2009 te Zwolle, tot de afgifte van een hoeveelheid aluminium offsetplaten althans printplaten, en
- [F] BV, op 12 mei 2009 te Oldenzaal tot de afgifte van een restant partij metaal ter waarde van (ongeveer) 14.800,= euro, en
- [G] BV, in het tijdvak van 17 juni 2009 tot en met 18 juni 2009 te Enschede tot de afgifte van een hoeveelheid koper en een hoeveelheid nikkel (ter waarde van ongeveer 19.000, = euro),
- [H] BV, op 28 april 2008 te Oldenzaal tot de afgifte van (roestvrij) staal (ter waarde van ongeveer 4400,= euro).
Daarnaast volgt het hof deels het in het kader van het onderzoek in de aan deze ontnemingsvordering ten grondslag liggende hoofdzaak opgemaakte financieel rapport en deels hetgeen door en namens veroordeelde is gesteld bij de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg en in hoger beroep.
Gelet hierop komt het hof tot de volgende berekening van de opbrengsten van de oplichtingen bij de navolgende zaken:
A. Incident 1: de firma [A], op 16 april 2008 te Ooij
Bewezen is verklaard dat veroordeelde de firma [A] heeft bewogen tot afgifte van een partij van ongeveer 2000 kg elektrakabel. Veroordeelde heeft verklaard de kabels te hebben verkocht voor € 1,25 per kilo. Derhalve kan worden aangenomen dat het wederechtelijke verkregen voordeel voor de verdachte is geweest: 2000 maal € 1,25 = € 2.500,--.
B. Incident 2: [B] BV op 7 augustus 2008 te Zwolle.
Bewezen is verklaard dat [B] BV is bewogen tot de afgifte van een roestvrij stalen silo. Veroordeelde heeft hiervoor € 250,- betaald. De schrootwaarde bedraagt volgens de aangever € 3.500,-. Derhalve kan worden aangenomen dat het wederechtelijke verkregen voordeel voor de verdachte is geweest: € 3.500,- minus € 250,-- = € 3.250,--.
C. Incident 3: de firma [C], in het tijdvak van 11 augustus 2008 tot en met 12 augustus 2008 te Bunschoten-Spakenburg.
Bewezen is verklaard dat de firma [C] is bewogen tot de afgifte van een aantal stalen damwanden (ter waarde van ongeveer € 17.994,90). Volgens de aangifte betreft het 21.812 kilo. Veroordeelde heeft verklaard de damwanden voor € 0,12 of € 0,13 per kilo te hebben verkocht. Het hof gaat bij de berekening uit van € 0,12 per kilo. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt dan 21.812 x € 0,12 = € 2.617,44.
D. Incident 4: de firma [D] BV, in het tijdvak van 22 augustus 2008 tot en met 29 augustus 2008 te Almelo.
Bewezen is verklaard dat de firma [D] is bewogen tot de afgifte van zes elektromotoren ten behoeve van ventilatoren. In het dossier bevindt zich een kopie van het voegingsformulier benadeelde partij op naam van [D], waarin een bedrag van € 3.600,= aan materiële schade door de oplichting met betrekking tot de zes elektromotoren wordt opgevoerd. Het hof stelt derhalve het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 3.600,=.
E. Incident 5: drukkerij [E], op of omstreeks 5 mei 2009 te Zwolle,
Bewezen is verklaard dat de firma [E] is bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid aluminium offsetplaten althans printplaten. Veroordeelde heeft verklaard tussen de 300 en 400 kilo platen te hebben opgehaald en deze te hebben verkocht voor € 0,40 of € 0,50 per kilo. Bij de berekening gaat het hof uit van de gemiddelde hoeveelheid en gemiddelde verkoopprijs, zodat het wederrechtelijk voordeel 350 x € 0,45 = € 157,50 bedraagt.
F. Incident 6: [F] BV, op 12 mei 2009 te Oldenzaal
Bewezen is verklaard dat [F] BV is bewogen tot de afgifte van een restant partij metaal ter waarde van (ongeveer) € 14.800,=. In de aangifte wordt aangegeven dat veroordeelde 19.733,33 kilo metaal heeft meegenomen. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], directeur van [F] BV die heeft verklaard dat hij nog weet dat hij voor een bedrag van € 14.800,= metaal heeft verkocht voor een prijs van € 0,75 per kilo. Veroordeelde heeft verklaard dat hij het metaal voor € 0,17 per kilo heeft verkocht. Het wederrechtelijk voordeel bedraagt derhalve 19.733,33 x € 0,17 = € 3.354,67.
G. Incident 7: [G] BV, in het tijdvak van 17 juni 2009 tot en met 18 juni 2009 te Enschede.
Bewezen is verklaard dat [G] BV is bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid koper en een hoeveelheid nikkel (ter waarde van ongeveer € 19.000,=). In de aangifte wordt gesproken over 900 kg koper en 1250 kg nikkel.
Veroordeelde heeft verklaard het koper voor € 2,95 per kilo te hebben verkocht en het nikkel voor € 6,50 per kilo. Het wederrechtelijk voordeel bedraagt 900 x € 2,95 + 1250 x € 6,50 = € 10.780,--.
H. Incident 8: [H] BV op 28 april 2008 te Oldenzaal.
Bewezen is verklaard dat [H] BV is bewogen tot de afgifte van (roestvrij) staal. In de aangifte wordt gesproken over een hoeveelheid van 2.200 kg.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij het metaal heeft verkocht voor € 1,20 à € 1,30 per kilo. In het voordeel van veroordeelde gaat het hof uit van € 1,20 per kilo. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan 2.200 x € 1,20 = € 2.640,=.
Totaal:
Het bruto wederrechtelijk voordeel bedraagt dan A + B + C + D + E+F + G + H, € 2500,-- + € 3.250,-- + € 2.617,44 + €3.600,-- + € 157,50 + € 3354,67 + € 10.780,--. + € 2.640,-- = € 28.899,61.
Veroordeelde is veroordeeld voor het medeplegen van oplichting. Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de dossierstukken wordt niet exact duidelijk met hoeveel personen veroordeelde de oplichting heeft gepleegd en of er een onderscheid gemaakt dient te worden in de betrokkenheid van veroordeelde en zijn mededader(s) in de bewezen verklaarde feiten. Uit de dossierstukken blijkt slechts dat veroordeelde bij de hiervoor genoemde bedrijven enkele malen alleen is gesignaleerd en enkele malen vergezeld van één of meer mannen. Gelet hierop komt het hof een pond ponds gewijze verdeling met één mededader redelijk voor.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde bedraagt derhalve €28.899,61 / 2 = € 14.449,81
Kosten
Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde kosten heeft moeten maken voor de huur van vrachtwagens en benzine en begroot deze kosten in redelijkheid op € 500,=
In het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 11 februari 2011 zijn de navolgende vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen welke in mindering moeten worden gebracht op [het] wederrechtelijk verkregen voordeel:
- [B] (incident 2) € 3.000
- [I] (incident 7) € 10.000
- [D] ( incident 4) € 3.600+/+
Totaal € 16.600,-.
Netto voordeel
Het wederrechtelijk voordeel bedraagt € 14.449,81 - € 500,-- - € 16.600,-- = - € 2.650,20
Schatting
Gelet op het bovenstaande schat het hof het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil."
2.3. Bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, wordt de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering overeenkomstig art. 36e, achtste lid, Sr in mindering gebracht. Bij de toepassing van deze regeling komt, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590, slechts in aanmerking de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon die strekt tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat.
2.4. In de onderhavige zaak, waarin de ontnemingsvordering betrekking heeft op voordeel dat is voortgevloeid uit meer strafbare feiten, heeft het Hof per afzonderlijk feit het bedrag vastgesteld waarop het daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en berekend dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal € 28.899,61 bedraagt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat "ponds ponds gewijze verdeling met één mededader redelijk voorkomt" en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene derhalve bedraagt "€ 28.899,61 / 2 = € 14.449,81".
2.5. Door vervolgens de in rechte toegekende vorderingen van [B] (incident 2) ten bedrage van € 3.000,-, [I] (incident 7) ten bedrage van € 10.000,- en [D] (incident 4) ten bedrage van € 3.600,- geheel in mindering te brengen op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de betrokkene moet worden toegerekend, heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven van art. 36e, achtste lid, Sr. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen, kan in het onderhavige geval aftrek van de vordering van de benadeelde partij slechts plaatsvinden tot maximaal het bedrag van het daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene.
2.6. Uit hetgeen het Hof omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld volgt dat met de vorderingen van [B] (incident 2), [I] (incident 7) en [D] (incident 4) een voordeel correspondeert van onderscheidenlijk (incident 2) € 3.250,- : 2 = € 1.625,-, (incident 7) € 10.780,- : 2 = € 5.390,- en (incident 4) € 3.600,- : 2 = € 1.800,- bedraagt. Het Hof had ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen mitsdien in plaats van een bedrag van € 16.600,- een bedrag van € 8.815,- (te weten € 1.625,- + € 5.390,- + € 1.800,-) in mindering moeten brengen. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 12/02146 P
Mr. Hofstee
Zitting: 16 april 2013
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 30 januari 2012 het door de veroordeelde uit "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd" wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van nihil aan de Staat.
2.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. W. Hemstede, Advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.E. de Meijer, plaatsvervangend Advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Namens de veroordeelde heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, daarop schriftelijk gereageerd.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 36e, zesde lid, Sr door de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden, die zien op afzonderlijk ten laste gelegde feiten, in mindering te brengen op het totale voordeel dat is verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Mede gezien de toelichting op het middel, begrijp ik het middel verbeterd aldus dat gedoeld wordt op het achtste lid van art. 36e Sr, nu sinds de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011 (Stb. 171 en 237) het zesde lid (oud) tot dit achtste lid is vernummerd.
4.
De rechtsvraag die verzoeker in het middel aan de orde stelt luidt: moeten de aan de benadeelde derden toegekende vorderingen in zaken als de onderhavige, waarin het genoten voordeel telkens per afzonderlijk feit kan worden berekend, dan ook telkens per afzonderlijk feit van dat voordeel worden afgetrokken, of dienen deze vorderingen in mindering te worden gebracht op het totaal aan behaald voordeel? Blijkens de toelichting op het middel is het ten behoeve van de rechtspraktijk van belang dat duidelijkheid wordt verkregen over de in dat verband toe te passen rekenmethode.
5.
Blijkens het bestreden arrest is na pondspondsgewijze verdeling met één mededader het wederrechtelijk door de veroordeelde genoten voordeel door het Hof berekend op € 28.899,61 / 2 = € 14.449,81. Vervolgens heeft het Hof onder het hoofd "De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel" het volgende overwogen:
"(...)
Kosten
Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde kosten heeft moeten maken voor de huur van vrachtwagens en benzine en begroot deze kosten in redelijkheid op € 500,=
In het vonnis van politierechter in de rechtbank Almelo van 11 februari 2011 zijn de navolgende vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen welke in mindering moeten worden gebracht op wederrechtelijk verkregen voordeel:
- -
[B] (incident 2) € 3.000
- -
[I] (incident 7) € 10.000
- -
[D] ( incident 4) € 3.600 +/+
Totaal € 16.600,--.
Netto voordeel
Het wederrechtelijk voordeel bedraagt € 14.449,81- € 500,-- - € 16.600,-- = - € 2.650,20.
Schatting
Gelet op het bovenstaande schat het hof het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil."
6.
Alvorens het middel te bespreken komt in het onderhavige verband een korte uiteenzetting van het wettelijk kader, van enkele in de strafrechtsliteratuur levende opvattingen en van enige rechtspraak van de Hoge Raad mij dienstig voor.
7.
Zoals gezegd was het bepaalde in het huidige achtste lid van art. 36e Sr tot 1 juli 2011 vervat in het zesde lid (oud) van dat artikel. Dit zesde lid (oud) werd op 1 maart 1993 ingevoerd.1. Tot aan die datum ontbrak in art. 36e (oud) Sr een bepaling met betrekking tot de vordering van een benadeelde derde. De wetgever stelde zich toen nog op het standpunt dat in de regel geen ontnemingsmaatregel zou worden toegepast wanneer een civielrechtelijke vordering viel te verwachten. Deed zich bij uitzondering een ontnemingsmaatregel naast een civielrechtelijke actie voor, dan zou het bij Wet van 31 maart 1983 ingevoegde art. 577b Sv in voldoende mate uitkomst kunnen bieden, zo was de gedachte. Artikel 577b Sv voorziet in de mogelijkheid dat het opgelegde ontnemingsbedrag door de rechter wordt gematigd. Het punt was echter dat van deze matigingsbevoegdheid pas in de executiefase gebruik gemaakt kon (en kan) worden. Omdat daaraan enkele haken en ogen vastzaten, werd het zesde lid (oud) van art. 36e Sr ingevoerd, luidende:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in minderingen gebracht."
Daarmee werd mogelijk gemaakt dat met de vorderingen van benadeelde partijen al in de opleggingsfase rekening wordt gehouden.
8.
De ratio van deze wettelijke bepaling, die thans dus in het achtste lid van art. 36e Sr is opgenomen, wordt in de Memorie van Toelichting2. aldus verwoord:
"Het opleggen en tenuitvoerleggen van de maatregel van artikel 36e Sr door de staat dient er niet toe te leiden dat benadeelden niet aan hun trekken kunnen komen, of dat degene aan wie de maatregel is opgelegd voor hetzelfde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zowel door de staat als door derden-benadeelden wordt aangesproken."
9.
Uit dit citaat kan worden afgeleid dat de ontnemingsmaatregel enerzijds niet met zich mag meebrengen dat de vorderingen van de benadeelde derden niet kunnen worden voldaan en anderzijds er niet toe mag leiden dat de betrokkene hetzelfde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dubbel moet betalen, eenmaal door de maatregel van art. 36e Sr en eenmaal door de schadevergoedingsactie van de gedupeerde.3.
10.
Niet wordt in de parlementaire wordingsgeschiedenis van art. 36e, zesde lid (oud), Sr in zoveel woorden duidelijk gemaakt welke methode van verrekenen de wetgever bij het in mindering brengen van de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden op het geschatte ontnemingsbedrag voor ogen stond. De eerder genoemde Memorie van Toelichting zegt in dat verband enkel:
"Wanneer het nog niet tot een restitutie is gekomen maar wel in rechte - bijv. in de strafzaak als benadeelde zich als beledigde (benadeelde) partij heeft gevoegd (in het wetsvoorstel tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (21 345) is voorgesteld het bedrag waarvoor de benadeelde zich kan voegen ongelimiteerd te laten) of uit hoofde van een beslissing van de civiele rechter - het verschuldigde bedrag of de verschuldigde prestatie is vastgesteld, dan dient de rechter die de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaalt, dat in mindering te brengen op het aan de staat verschuldigde bedrag (art. 36e, zesde lid, Sr, als voorgesteld)."4.
11.
En in de Memorie van Antwoord EK wordt nog opgemerkt:
"Voortgaande op de positie van slachtoffers, aan wie in dit voorstel ten opzichte van andere crediteuren geen voorrangspositie is toegekend, zij opgemerkt, dat oplegging van de ontnemingsmaatregel de Staat niet in een positie brengt die aan hun belangen schade doet. De vordering van de Staat op de veroordeelde is geen bevoorrechte. Er is veeleer sprake van een wijken van de Staat voor slachtoffers. In artikel 36e, zesde lid, Sr is gesteld, dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Het moet wel gaan om in rechte toegekende vorderingen. Het zou anders wel erg verleidelijk worden pseudo-slachtoffers naar voren te schuiven - de georganiseerde criminaliteit zou daartegen niet opzien - om aldus het effect van een ontnemingsmaatregel te niet te doen. Echter ook als de vorderingen van benadeelden pas in rechte worden vastgesteld, nadat de ontnemingsmaatregel is opgelegd, zijn er mogelijkheden om deze te doen wijzigen, teneinde aan de vorderingen van de benadeelde ten volle recht te kunnen laten doen. Zo kan het ook de benadeelde een vordering op grond van artikel 577b Sv instellen."5.
12.
Uit het vorengaande zou kunnen worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de in rechte toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen van het totaalbedrag aan geschat voordeel moeten kunnen worden afgetrokken.
13.
Over deze kwestie wordt evenwel in de strafrechtsliteratuur verschillend gedacht. Zo meent Van der Neut dat hier een koppeling moet worden gemaakt tussen het strafbare feit, het door datzelfde feit behaalde voordeel en de door dat feit veroorzaakte schade.6. De vordering van de benadeelde derde is dan slechts van invloed op de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat behaald is door het strafbare feit ten gevolge waarvan de benadeelde derde schade heeft geleden. Ook Keulen wijst de methode van de hand waarin de totaalbedragen van de toegewezen vorderingen van de benadeelde derden integraal in mindering worden gebracht op de omvang van het geschatte ontnemingsvoordeel. Evenals Van der Neut, bepleit Keulen een berekening per strafbaar feit en staat hij de opvatting voor dat elke vordering van de benadeelde derde wordt afgetrokken van het concrete voordeel dat is verkregen uit het met die vordering in verband staande feit.7. Voor deze methode van verrekening voert Keulen twee argumenten aan. In de eerste plaats ontbreekt in dit verband een adequate wettelijke grondslag voor aftrek van het meerdere. In de bepaling van art. 36e, zesde lid (oud), thans achtste lid, Sr kan een dergelijke grondslag niet worden gevonden, nu deze bepaling naar haar strekking louter bedoelt te voorkomen dat aan iemand meermalen hetzelfde bedrag wordt ontnomen.8. Het tweede argument van Keulen ziet op de concurrerende positie van de benadeelde derden ten opzichte van elkaar. Integrale aftrek van een bepaalde benadeelde derde zou ertoe kunnen leiden dat andere benadeelde derden worden gefrustreerd in hun verhaalsmogelijkheden.9. Daarentegen lijkt Borgers in zijn dissertatie niet afwijzend te staan tegenover een royale (integrale) aftrek van de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden. Volgens deze dissertatie komt in het licht van de limiterende werking van het normatief-reparatoir karakter van de ontnemingsmaatregel, het principe van rechtsherstel en derhalve het in mindering brengen van de hier bedoelde vorderingen op het totaal van cumulerende bedragen tot uiting.10.
14.
Als ik het goed zie, gaat de Hoge Raad in ontnemingszaken in beginsel uit van enig verband tussen het strafbare feit, het daaruit behaalde ontnemingsvoordeel en het met dat feit aan de benadeelde derde toegebrachte schade. In het arrest van 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590 (rov. 4.6) m.nt. De Hullu zegt de Hoge Raad:
"Opmerking verdient nog het volgende. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat."
Deze rechtsoverweging heeft kennelijk bij het Hof tot voorbeeld gestrekt in de zaak die tot HR 23 maart 2004, LJN AO2607, NJ 2004/256 heeft geleid. Anders dan de Rechtbank, had het Hof de vastgestelde schade per feit in mindering gebracht op het daarmee corresponderende voordeel. Deze methode van verrekenen achtte mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie voor dat arrest geenszins onbegrijpelijk op grond van het argument dat Keulen ook al te berde had gebracht, namelijk dat eventuele toekomstige vorderingen van benadeelde partijen tekort zouden kunnen worden gedaan indien het in één te individualiseren zaak behaalde voordeel ten goede zou komen aan reeds onherroepelijk vastgestelde vorderingen in andere zaken. Toch wees Machielse de methode van royale aftrek die de Rechtbank had toegepast niet van de hand als onjuist. In een voetnoot verwees hij naar HR 9 september 1997, LJN ZC9559, NJ 1998/90, welk arrest volgens hem voor het standpunt van Borgers lijkt te pleiten, nu daarin is bepaald dat het wederrechtelijk verkregen voordeel met de proceskosten van gedupeerde derden mag worden verminderd. Het verband tussen het voordeel en dit type nadeel is volgens Machielse een stuk dunner dan het verband tussen het voordeel en de toegewezen vordering van de benadeelde derde. Machielse zag ruimte voor de royale aftrek ingeval het voordeel niet per delict kan worden vastgesteld en het voordeel in die situatie wordt geschat door middel van vermogensvergelijking.11. De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 23 maart 2004, LJN AO2607, NJ 2004/256, voor zover hier relevant, als volgt:
"De onderhavige zaak wordt daardoor gekenmerkt dat de ontnemingsvordering betrekking heeft op voordeel hetwelk is voortgevloeid uit meerdere strafbare feiten, en dat per afzonderlijk feit het bedrag is vastgesteld waarop het daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
Het Hof heeft geoordeeld dat in een dergelijk geval de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht op dat per feit geschatte bedrag. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van art. 36e, zesde lid, Sr."
15.
Ook deze overweging lijkt in de richting te gaan van de opvatting dat tussen het strafbare feit, het daaruit behaalde ontnemingsvoordeel en de daarmee toegebrachte schade aan benadeelde derden een verband nodig is. De vraag is evenwel of - en daarvan gaat het middel kennelijk uit - het één het ander uitsluit. De overweging van de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof - inhoudend dat in een dergelijk geval de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht op dat per feit geschatte bedrag - niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, noopt naar mijn inzicht nog niet tot de conclusie dat in gevallen als de onderhavige de rekenmethode van royale aftrek dus van een verkeerde rechtsopvatting blijk geeft. Een daartoe strekkende (strikte) uitleg van art. 36e, achtste lid, Sr kan ik althans in de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad niet lezen. Met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, zoals hierboven weergegeven, meen ik dat het de feitenrechter vrijstaat om zelf te beoordelen welke verrekenmethode in het concrete geval dient te worden toegepast zolang de toegepaste methode maar niet op gespannen voet komt te staan met de ratio van art. 36e, achtste lid, Sr: het voorkomen dat de veroordeelde 'dubbel' moet betalen en er zoveel mogelijk voor waken dat de vorderingen van benadeelde derden kunnen worden voldaan zonder dat dit ten koste van anderen gaat. De door verzoeker opgeworpen rechtsvraag, beantwoord ik dan ook als volgt: indien maar de veroordeelde respectievelijk de benadeelde derde niet in enig rechtens te respecteren belang wordt geschaad, is er binnen de reikwijdte van art. 36e, achtste lid, Sr ruimte voor de toepassing van beide methoden van verrekening. De keuze van de concreet toe te passen methode van verrekenen is dan aan de feitenrechter voorbehouden en kan in cassatie slechts worden getoetst in het licht van de begrijpelijkheid.
16.
Blijkens de hierboven onder 5 weergegeven vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen inzake de incidenten 2, 4 en 7 in mindering gebracht op het door de veroordeelde - uit de in de hoofdzaak bewezenverklaarde oplichtingen - wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel het Hof per afzonderlijk feit het daaruit genoten voordeel heeft kunnen berekenen, heeft het niet de door verzoeker voorgestane methode van verrekening gehanteerd.
17.
De wijze van verrekening door het Hof brengt mee dat het ontnemingsbedrag op een negatief resultaat uitkomt en uiteindelijk op nihil wordt bepaald doordat volledig rekening wordt gehouden met de toegekende vorderingen van de benadeelde partijen. Het behoeft geen betoog dat volgens de door verzoeker voorgestane rekenmethode het ontnemingsbedrag weliswaar positief blijft12., maar dat daartegenover staat dat er minder ruimte is voor verrekening met de vorderingen van de benadeelde partijen en dat de veroordeelde een hoger restbedrag uit zijn eigen - niet door de bewezenverklaarde feiten verkregen - vermogen aan die vorderingen heeft te voldoen.13.
18.
Nog niet aan de orde gesteld is de positie van de Staat. En hoewel het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, dit punt onbesproken laat, vraag ik daarvoor enige aandacht. De door verzoeker bepleite verrekenmethode dient in het onderhavige geval noch het belang van de veroordeelde, noch het belang van de benadeelde derden, maar strekt op de keper beschouwd alleen maar ten voordele van de Staat. De rekenmethode 'van' verzoeker leidt er immers toe dat aan de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een positief saldo (te weten € 5.648,50).14. Deze uitkomst lijkt zich echter niet te verdragen met het hierboven onder 11 weergegeven standpunt van de Memorie van Antwoord dat de Staat in dit opzicht geen preferente positie inneemt en dat eerder nog de Staat moet wijken voor het vorderingsbelang van de benadeelde derden opdat dezen daarin niet tekort worden gedaan. Dat het vorderingsbelang van de benadeelde derden in de ontnemingsprocedure - zelfs tot in de executiefase - een sterke positie inneemt, blijkt ook uit art. 577b, tweede lid tweede volzin, Sv. Is het ontnemingsbedrag reeds door de veroordeelde betaald of reeds verhaald, dan nog kan in de executiefase de rechter bepalen dat het bedrag geheel of gedeeltelijk aan de benadeelde derde zal worden uitgekeerd. De Hoge Raad heeft in dat opzicht in zijn arrest van 9 september 1997, LJN ZC9560, NJ 1998/91 overwogen dat het daarbij niet ter zake doet dat de benadeelde derde er belang bij kan hebben pas een vordering in rechte tegen de veroordeelde in te stellen op het moment dat deze aan zijn betalingsverplichting tegenover de Staat heeft voldaan dan wel de Staat tot verhaal is overgegaan.
19.
Ik sluit af. Op grond van het voorgaande getuigt het bestreden oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. De feitenrechter mag - en dus niet: moet altijd - in ontnemingszaken met betrekking tot de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden de door verzoeker voorgestane methode van verrekening toepassen. In voorkomende gevallen, zoals de onderhavige, kan de feitenrechter echter gebruik maken van de royale verrekenmethode. Deze methode is alsdan in cassatie enkel te beoordelen op haar begrijpelijkheid. In het licht van de begrijpelijkheidstoets zijn het belang van de veroordeelde en het belang van de benadeelde, en niet (in de eerste plaats) het belang van de Staat, belangrijke beoordelingsfactoren. Dat heeft het Hof niet miskend. De door het Hof toegepaste royale methode van verrekening komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor.
20.
Daarbij teken ik nog aan dat de steller van het middel de kwestie van de op het onderhavige punt geldende belangen in het geheel niet heeft aangeroerd en evenmin heeft aangegeven wie in welk rechtens te respecteren belang door het bestreden arrest is geschaad. Niettemin verzoek ik Uw Raad nader in te gaan op de door verzoeker opgeworpen rechtsvraag zoals door mij hierboven onder 4 omschreven.
21.
Het middel is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
22.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
Aldus ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse vóór HR 23 maart 2004, LJN AO2607, NJ 2004/256.
J.L. Van der Neut, Het materiële ontnemingsrecht, in: M.S. Groenhuijsen, J.L. van der Neut & J. Simmelink (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht. De nieuwe wetgeving in theorie en praktijk, 1997, p. 67.
B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht. Een commentaar op de ontnemingswetgeving, 1999, p. 99. In deze zin ook: H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk voordeel, 2011, p. 53-54.
Ik meen dat Keulen hier voorbijgaat aan een andere doelstelling van de wetgever, te weten dat de benadeelde partij niet mag worden gedupeerd door toepassing van de ontnemingsprocedure.
Zie in deze zin ook De Hullu in zijn annotatie onder het arrest 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590.
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel. Een onderzoek naar het karakter en de voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht), 2001, p. 106.
Machielse noemde als voorbeeld het geval waarin iemand veroordeeld is voor een groot aantal oplichtingen met diverse gedupeerden, en duidelijk is dat hij geen andere legale bron van inkomsten had of heeft.
Het totaal wederrechtelijk door de veroordeelde genoten voordeel zou dan zijn samengesteld uit de optelsom van de met betrekking tot de incidenten 1, 3, 5, 6 en 8 berekende bedragen pondspondsgewijs gedeeld door twee (dus € 5.648,50).
Niet zoals bij de door het Hof gehanteerde methode € 2.150,19 (het negatieve totaal van € 16.600,- verrekend met de € 500,- aan benzine en huur vrachtauto), maar € 7.785,- (€ 1.375,- + € 1.800,- + € 4610,-).
Zie voetnoot 12.
Beroepschrift 24‑09‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2012, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 11 februari 2010 — in de ontnemingszaak tegen
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat heeft vastgesteld op nihil en aan die Leppink mitsdien geen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft opgelegd.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder art. 36e van het Wetboek van Strafrecht is geschonden, aangezien het Gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, middels een onjuiste uitleg van art. 36e lid 6 Sr de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden die zien op afzonderlijke ten laste gelegde feiten in mindering heeft gebracht op het totale voordeel dat is verkregen uit de bewezen verklaarde feiten.
Toelichting
1.
Het arrest van het Hof houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
Totaal:
Het bruto wederrechtelijk voordeel bedraagt dan A+B+C+D+E+F+G+H, € 2500,−+€ 3,250,−+€ 2.617,44+€3.600,−+€157.50+€ 3354,67+€ 10.780,−+€ 2.640,−=€ 28.899,61
Veroordeelde is veroordeeld voor het medeplegen van oplichting. Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de dossierstukken wordt niet exact duidelijk met hoeveel personen veroordeelde de oplichting heeft gepleegd en of er een onderscheid gemaakt dient te worden in de betrokkenheid van veroordeelde en zijn mededader (s) in de bewezen verklaarde feiten.
Uit de dossierstukken blijkt slechts dat veroordeelde bij de hiervoor genoemde bedrijven enkele malen alleen is gesignaleerd en enkele malen vergezeld van één of meer mannen. Gelet hierop komt het hof een pond ponds gewijze verdeling met één mededader redelijk voor.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde bedraagt derhalve € 28.899,61/2= € 14.449,81
Kosten
Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde kosten heeft moeten maken voor de huur van vrachtwagens en benzine en begroot deze kosten in redelijkheid op € 500,-
In het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 11 februari 2011 zijn de navolgende vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen welke in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel:
— | [B] (incident 2) | € | 3.000 |
— | [G] (incident 7) | € | 10.000 |
— | [D] (incident 4) | € | 3.600 +/+ |
Totaal | € | 16.600,- |
Netto voordeel
Het wederrechtelijk voordeel bedraagt € 14.449,81 − € 500,− − € 16.600,− = − € 2,650,20
Schatting
Gelet op het bovenstaande schat het hof het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil
2.
De rechtsvraag die rekwirant hier aan de orde wenst te stellen is of de aan benadeelde partijen toegekende vorderingen in zaken als de onderhavige, waarin het voordeel per bewezen verklaard feit kan worden berekend, per afzonderlijk feit dienen te worden afgetrokken of van het totaal aan behaald voordeel moet worden afgetrokken. Ten behoeve van de rechtspraktijk is het van belang hierover duidelijkheid te verkrijgen.
3.
De op schrift gestelde berekening van het openbaar ministerie, zoals naar voren gebracht ter zitting van het Hof, luidt — voor zover relevant — als volgt:
benadeelde | voordeel ve. | toegewezen BP | rest voordeel 36e |
---|---|---|---|
feit 1 | |||
[A] | € 2.500,00 | nvt | € 2.500,00 |
[B] BV | € 3.250,00 | € 3.000,00 | € 250,00 |
[C] | € 2.812,50 | nvt | € 2 812,50 |
[D] | € 3.600,00 | € 3.600,00 | € 0,00 |
[E] | € 157,50 | n-o | € 157,50 |
[F] BV | € 3.354,67 | nvt | € 3.304,67 |
[G] BV ([G] BV) | € 10.780,00 | € 10.000,00 | € 760,00 |
[H] BV | € 2.750,00 | nvt | € 2.750,00 |
feit 2 | |||
[I] | € 2.750,00 | € 2.000,00 | € 750,00 |
Totaal | € 13.354,67 |
Daaraan heeft de A-G ter zitting mondeling nog het volgende toegevoegd:
Op bladzijde drie van het standpunt van 5 december 2011 is een staatje opgenomen. Uit dit staatje moet feit 2 gestreept worden. Het voordeel van € 750,- moet op het totaal in mindering worden gebracht zodat € 12.604,67 resteert.
Indien nu in de onderhavige zaak — zoals bepleit door het openbaar ministerie — enkel rekening was gehouden met dat nadeel voor zover het bedrag van het daaraan gerelateerde voordeel in de ontnemingsmaatregel werd betrokken, dan zou ook na de door het Hof toegepaste pondspondsgewijze verdeling een aanzienlijk voordeelsbedrag resteren ter ontneming, zonder dat Leppink ter zake van hetzelfde feit tweemaal zou moeten betalen (eenmaal aan de staat en eenmaal aan de benadeelde). Immers, het wederrechtelijk verkregen voordeel zou dan (exclusief de kostenaftrek van € 500,-) bedragen:
Benadeelde | Voordeel vóór verdeling | voordeel toegerekend aan verdachte | toegewezen BP | rest voordeel |
---|---|---|---|---|
Feit 1 | ||||
[A] | € 2.500,00 | € 1.250,00 | nvt | € 1.250,00 |
[B] BV | € 3.250,00 | € 1.625,00 | € 3.000,00 | € - |
[C] | € 2.617,44 | € 1.308,72 | nvt | € 1.308,72 |
[D] | € 3.600,00 | € 1.800,00 | € 3.600,00 | € - |
[E] | € 157,50 | € 78,75 | n-o | € 78,75 |
[F] BV | € 3.354,67 | € 1.677,34 | nvt | € 1.677,34 |
[G] BV | € 10.780,00 | € 5.390,00 | € 10.000,00 | € - |
[H] BV | € 2.640,00 | € 1.320,00 | nvt | € 1.320,00 |
Totaal | € 28.899,61 | € 14.449,81 | € 5.634,81 |
4.
Het zesde lid van art. 36e Sr luidt als volgt:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.
5.
De wetsgeschiedenis vermeldt ten aanzien van 36e lid 6 Sr het volgende:
Een eigen positie is in de voorstellen ingeruimd voor degene die door wederrechtelijk verkregen voordeel van de vervolgde is benadeeld. Het opleggen en tenuitvoerleggen van de maatregel van artikel 36e Sr door de staat dient er niet toe te leiden dat benadeelden niet aan hun trekken kunnen komen, of dat degene aan wie de maatregel is opgelegd voor hetzelfde bedrag(vet: rekwirant) aan wederrechtelijk verkregen voordeel zowel door de staat als door derden-benadeelden wordt aangesproken. Anderzijds is de staat niet geroepen om de rol en eigen verantwoordelijkheid van derdenbenadeelden over te nemen. Verlangd mag worden dat zij zelf rechtsmiddelen aanwenden om geleden schade vergoed te krijgen. Dat de politie en justitie tot taak hebben de benadeelde omtrent zijn rechten te informeren, doet daaraan niet af.
Is, voordat het tot vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen, reeds tussen dader en benadeelde een restitutie tot stand gekomen, dan wordt het daarmee gemoeide bedrag uiteraard niet tot het voordeel van de dader gerekend. Wanneer het nog niet tot een restitutie is gekomen maar wel in rechte — bijv. in de strafzaak als de benadeelde zich als beledigde (benadeelde) partij heeft gevoegd (in het wetsvoorstel tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (21 345) is voorgesteld het bedrag waarvoor de benadeelde zich kan voegen ongelimiteerd te laten) of uit hoofde van een beslissing van de civiele rechter — het verschuldigde bedrag of de verschuldigde prestatie is vastgesteld, dan dient de rechter die de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaalt, dat in mindering te brengen op het aan de staat verschuldigde bedrag (art. 36e, zesde lid, Sr, als voorgesteld). Het kan echter ook zijn dat op dat moment de vordering van de benadeelde derde (nog) niet in rechte is vastgesteld of dat er althans onvoldoende zekerheid bestaat over de omvang of de legitimiteit van diens vordering. Dan behoeft de rechter op het moment waarop hij de omvang van het te ontnemen voordeel schat, daarmee geen rekening te houden. Dat neemt echter niet weg, dat naderhand omtrent de aanspraken van benadeelde derden meer duidelijkheid kan ontstaan. Dan dient deze, volgens de voorstellen van de ondergetekende, mede te kunnen beschikken over de mogelijkheid de rechter die de maatregel heeft opgelegd te verzoeken op grond van art. 577b Sv de hoogte daarvan te verminderen en reeds betaalde of verhaalde bedragen aan hem, derde-benadeelde, te doen uitkeren.
Daartoe strekt de aanvulling van het tweede lid van artikel 577b.
Ook voor dat artikel is overigens bepaald, op grond van de hierboven ten aanzien van de artikelen 552ab, 552b en 552f gegeven overwegingen, dat de behandeling van vorderingen of verzoeken in beginsel in ministerie t.a.v. de uitbreiding slachtoffer- het openbaar dient te geschieden en de beschikkingen in het openbaar dienen te worden uitgesproken.1.
6.
Hoewel de wetsgeschiedenis op dit punt niet helemaal helder is, is wel een eigen positie ingeruimd voor degene die door wederrechtelijk verkregen voordeel van de vervolgde is benadeeld. Deel van de ratio van het zesde lid van art. 36e Sr is dat de benadeelden ‘aan hun trekken komen’. Dit vereist een strikte relatie tussen het feit, het daarmee behaalde voordeel en de daarmee toegebrachte schade. Ook uw Raad lijkt daarvan uit te gaan:
Opmerking verdient nog het volgende. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat.2.
Alsmede:
De onderhavige zaak wordt daardoor gekenmerkt dat de ontnemingsvordering betrekking heeft op voordeel hetwelk is voortgevloeid uit meerdere strafbare feiten, en dat per afzonderlijk feit het bedrag is vastgesteld waarop het daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
Het Hof heeft geoordeeld dat in een dergelijk geval de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht op dat per feit geschatte bedrag. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van art. 36e, zesde lid, Sr.3.
Alsmede:
‘2.5.
De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immateriële schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590).’4.
Hoewel uw Raad in NJ 2004/256 overweegt dat niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting 's Hofs oordeel dat de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht op het per feit geschatte voordeel, lijkt dit toch enige ruimte te laten voor een andere benadering. Naar de mening van rekwirant zal een andere benadering bijvoorbeeld wel mogelijk zijn in ontnemingszaken waarin het voordeel niet per delict kan worden aangewezen (wanneer het voordeel bijvoorbeeld is geschat door middel van een vermogensvergelijking), doch wanneer dit wel mogelijk is zal enkel een verrekening kunnen plaatsvinden tussen het uit een specifiek strafbaar feit behaalde voordeel en de door dat feit veroorzaakte schade.
7.
Ook in de literatuur is steun te vinden voor een dergelijke opvatting. Zo zegt Van der Neut ten aanzien van de positie van benadeelde derden onder meer het volgende:
Stel dat aan een persoon een viertal woninginbraken wordt verweten. Per inbraak is fl. 2.000,- buitgemaakt. Ter terechtzitting meldt zich slechts één beledigde partij, die door de inbraak een totale aantoonbare schade van fl. 5000,- heeft geleden. Diens vordering wordt toegewezen. De vraag is nu in hoeverre de rechter in de voordeelsontneming met die toewijzing rekening moet houden. Met de tekst van het zesde lid van art. 36e Sr in de hand zou verdedigd kunnen worden dat bij de vaststelling van de betalingsverplichting de toegewezen vordering van de beledigde partij (fl. 5.000,-) van het totaal aan behaald voordeel moet worden afgetrokken. Een dergelijke hantering van art. 36e, lid 6, Sr is echter niet juist. De verrekening van de toegewezen vordering van de benadeelde partij moet niet worden gerelateerd aan het totaal behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel. Er moet een koppeling worden gemaakt tussen het strafbare feit, het door dat feit behaalde voordeel en de door dat feit veroorzaakte schade.
Om die reden is de vordering van de benadeelde partij uitsluitend van invloed op de ontneming van voordeel dat is behaald door het strafbare feit waardoor de derde schade heeft geleden. Uit andere delicten behaalde voordelen zijn nog volledig voor ontneming vatbaar. De toewijzing van de vordering van de benadeelde derde is van geen betekenis voor de verplichting om de uit de andere strafbare feiten behaalde voordelen aan de staat te betalen. In het zojuist geschetste voorbeeld betekent het een en ander dat de toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde tot gevolg heeft dat slechts het door een woninginbraak verkregen voordeel is ‘terugbetaald’ aan de benadeelde. Hierdoor kan de betalingsverplichting aan de staat met een bedrag van fl. 2.000,- worden verminderd. Op de voordelen die zijn verkregen door de andere drie inbraken kan de ontnemingsvordering onverkort worden toegepast.5.
Keulen sluit zich bij de visie van Van der Neut aan door eveneens te concluderen dat aftrek slechts kan plaatsvinden tot het bedrag waarop het met het nadeelsbedrag corresponderende voordeel is meegenomen. Daarbij speelt voor Keulen een rol dat bij een ‘totaalbenadering’ andere benadeelden in hun verhaalsmogelijkheden kunnen worden gefrustreerd:
Artikel 36e lid 6 schrijft voor dat de toegekende vorderingen‘in mindering worden gebracht’bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Deze formulering suggereert, dat de toegekende vordering in haar geheel wordt afgetrokken van het voordeelsbedrag. Het is evenwel de vraag of dat de meest wenselijke interpretatie is.
Eerder in dit hoofdstuk bleek reeds, dat het voordeelsbedrag en het nadeelsbedrag niet identiek behoeven te zijn. Zo kan een auto zijn gestolen en aan een heler verkocht. Het geleden nadeel is in dat geval veel groter dan het genoten voordeel: de heler zal nooit de ‘legale’ waarde van de auto hebben betaald. Ook is het mogelijk dat geld gestolen is, en dat de dief zich als een uitstekend belegger van de verworven gelden ontpopt. In dat geval is het genoten voordeel hoger dan het nadeel: de beleggingswinst kan (als ‘vrucht’ van het gestolene) wel worden ontnomen, maar kan niet worden geclaimd door de benadeelde derde. De laatste situatie levert voor de toepassing van art. 36e lid 6 weinig problemen op: het nadeelsbedrag wordt integraal afgetrokken van het — grotere — voordeelsbedrag. De eerste situatie is echter wel problematisch, met name in gevallen waarin de ontnemingsmaatregel ook voordeel omvat dat uit andere strafbare feiten is voortgevloeid. Mag/moet in dat geval een groter nadeelsbedrag worden afgetrokken dan als uit het betreffende strafbare feit genoten voordeel in de ontnemingsmaatregel is meegenomen?
Aannemelijk is, dat zulks niet het geval is. Er ontbreekt een adequate grondslag voor aftrek van het meerdere. De grondslag voor toepassing van art. 36e lid 6 Sr ligt, zo bleek, daarin dat niet twee keer hetzelfde voordeel mag worden ontnomen. Het meerdere wordt echter niet afgetrokken van ‘hetzelfde ’ voordeel, maar van voordeel dat uit andere strafbare feiten verkregen is. Met dit argument hangt samen, dat integrale aftrek van de gehele in rechte toegekende vordering er gemakkelijk toe kan leiden dat andere benadeelde derden in hun verhaalsmogelijkheden gefrustreerd worden. Als een aantal auto 's gestolen zijn, en de legale dagwaarde van één van die auto 's wordt van het voordeelsbedrag afgetrokken, blijft er voor andere benadeelde derden, wier vorderingen nog niet onherroepelijk in rechte erkend zijn, weinig over. De facto heeft de ‘eeerste’ benadeelde derde zich dan op ‘hun’ voordeelsbedrag verhaald. (…)
Aftrek kan derhalve slechts plaatsvinden tot — maximaal — het bedrag waarop het met het nadeelsbedrag corresponderende voordeel is meegenomen.6.
Hier tegenover staat de visie van Borgers, die in zijn dissertatie stelt dat het hanteren van het volgens hem door uw Raad gehanteerde vereiste dat het voordeel en het nadeel met elkaar dienen te corresponderen, geen navolging verdient.7. Borgers komt tot dit standpunt door te wijzen op het normatief-reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Rekwirant kan zich in deze visie niet vinden.
Indien uw Raad met rekwirant van oordeel is dat in zaken waarin het voordeel per feit kan worden geschat, in het kader van art. 36e lid 6 een koppeling moet worden gemaakt tussen het strafbare feit, het door dat feit behaalde voordeel en de door dat feit veroorzaakte schade, dan kan het arrest van het Hof Arnhem niet in stand blijven.
Rekwirant verzoekt uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 24 september 2012
mr.dr.M.E. de Meijer,
plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2012
Kamerstukken II, 1989–1990,21 504, nr. 3, p. 48
R.O. 4.6 uit HR 11 april 2000, NJ 2000, 590. Bevestigd in HR 12 februari 2008, LJN: BB7108
R.o. 5.3 uit HR 23 maart 2004, NJ 2004,256 (LJN: A02607)
HR 14 juni 2011, LJN: BQ3641
J.L. Van der Neut, Het materiële ontnemingsrecht in: Groenhuijsen/Van der Neut/Simmelink (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht; de nieuwe wetgeving in theorie en praktijk
B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, 1999, p. 99 e.v.
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel; een onderzoek naar het karakter en de voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, 2001, p. 378–379