In HR 24 maart 2009, LJN BH1496 brengt de Hoge Raad een correctie aan nadat in de berekening van het hof ten onrechte acht is geslagen op de waarde van een telefoon. In HR 2 december 2008, LJN BG1646, vermindert de Hoge Raad een bedrag dat door het hof als behaald voordeel was aangemerkt, omdat het, in strijd met het Geeringsarrest, was verbonden met een feit waarvan betrokkene was vrijgesproken.
HR, 14-06-2011, nr. 09/03774 P
ECLI:NL:HR:2011:BQ3641
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2011
- Zaaknummer
09/03774 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ3641
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3641, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3641
ECLI:NL:HR:2011:BQ3641, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3641
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2011/208
Conclusie 14‑06‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 4 september 2009, na schatting van het verkregen wederrechtelijk voordeel op € 72.157.31, met inachtneming van overschrijding van de redelijke termijn, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 67.157,31 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het hof bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk voordeel aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen ten onrechte niet in mindering heeft gebracht. Gedoeld wordt op de toekenning van de vorderingen van benadeelde partijen in een vonnis van de rechtbank Amsterdam, gedateerd 6 september 2004.
4.
Aan de ontnemingsbeslissing van het hof van 4 september 2009 (in het middel staat abusievelijk eenmaal 2004) ligt volgens de tekst in het arrest ten grondslag een veroordelend vonnis van de rechtbank te Amsterdam, gedateerd 21 december 2006. Laatstgenoemde datum is echter de datum van het ontnemingsvonnis, niet van het veroordelend vonnis. In het verkorte ontnemingsarrest is in de aanhef te lezen dat het betrekking heeft op de ontnemingszaak behorende bij de strafzaak onder parketnummer 13-125093-04. Het ontnemingsvonnis waarop het hof in hoger beroep besliste, vermeldt als grondslag een vonnis van de rechtbank d.d. 6 september 2004 (ook voorzien van het parketnummer 13/125093-04), onherroepelijk geworden op 21 september 2004. Laatstgenoemd vonnis bevindt zich ook bij de stukken. De berekening van het voordeel in het hofarrest heeft onmiskenbaar betrekking op dezelfde voordeelsfeiten als waarop het ontnemingsvonnis van 21 december 2006 zag. De in de toelichting van het middel geopperde mogelijkheid dat er sprake is van een kennelijke misslag in de zin dat het hof heeft bedoeld als grondslag aan te geven het vonnis van 6 september 2004, onherroepelijk geworden op 21 september 2004, in plaats van een vonnis van 21 december 2006, acht ik dan ook zonder twijfel juist. De Hoge Raad kan het ontnemingsarrest als in die zin verbeterd lezen.
5.
Bij het onherroepelijk geworden vonnis van 6 september 2004 is verzoeker veroordeeld wegens onder meer het medeplegen van een overval op een juwelier op 27 december 2000 te Laren (feit 1, diefstal met geweld in vereniging gepleegd en medeplegen afpersing) en een overval op een coffeeshop op 17 juli 2003 te Amsterdam (feit 2, diefstal met geweld gepleegd in vereniging). In verband met deze feiten zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen. Het gerechtshof heeft bij de berekening van het geschatte voordeel deze toegekende vorderingen van benadeelde partijen niet in mindering gebracht. Het betreft de ten laste van verzoeker toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] ter hoogte van € 1000,- (feit 1) en die van [benadeelde partij 2] eveneens ter hoogte van € 1000,- (feit 2).
6.
De regeling van art. 36e lid 6 Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat (HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590, rov. 4.6). De in het vonnis van 6 september 2004 toegekende vorderingen van twee benadeelde partijen staan in verband met het voordeel behaald uit de feiten 1 en 2. De toegekende vorderingen van de benadeelde partijen zijn derhalve ten onrechte niet in mindering gebracht op het berekend voordeel uit deze feiten. Het middel is in zoverre gegrond, maar tot cassatie hoeft dat niet te leiden, nu de Hoge Raad de berekening en de in verband daarmee opgelegde verplichting tot betaling van wederrechtelijk voordeel kan corrigeren.1. Ik stel voor dat de Hoge Raad het geschatte voordeel als ook het te ontnemen bedrag vermindert met tweeduizend EURO, zijnde de som van de aan de benadeelde partijen in verband met feit 1 en 2 toegekende bedragen.2.
7.
Het voorgestelde middel is gegrond, maar behoeft niet tot cassatie te leiden, aangezien de Hoge Raad het arrest kan corrigeren.3.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het behaalde voordeel en de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van deze bedragen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2011
Anders dan in HR 22 februari 2011, LJN BP5162, is hier, naar mijn mening, geen sprake van een concurrerend feit waarop het voordeel deels ook in mindering gebracht zou kunnen worden.
Uitgaande van de opstelling van het hof kan het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden bepaald op € 70.157,31- en de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gesteld op een bedrag van € 65.157,31.
Uitspraak 14‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Art. 36e.6 Sr. In rechte toegekende vorderingen. HR herhaalt relevante overwegingen uit LJN AA5438. De vordering van b.p. X betreft immateriële schadevergoeding, zodat het Hof niet gehouden was die vordering in mindering te brengen. De vordering van b.p. Y heeft betrekking op materiële schade geleden als gevolg van een feit waarop de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede ziet. Gelet daarop en gelet op het bepaalde in art. 36e.6 Sr had het Hof de in rechte toegekende vordering in mindering moeten brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. HR vermindert in zoverre de schatting van het totale bedrag en de daaruit voor de betrokkene voortvloeiende verplichting tot betaling aan de Staat.
14 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/03774 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 september 2009, nummer 23/000057-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het behaalde voordeel en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van deze bedragen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van (de Hoge Raad leest:) 6 september 2004 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van medeplegen diefstal met geweld (meermalen gepleegd), medeplegen afpersing (...)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de verklaring van veroordeelde dat hij voor zijn aandeel ongeveer fl. 35.000,- zou hebben ontvangen. De advocaat-generaal is van oordeel dat nu de veroordeelde het bedrag fl. 35.000,- niet heeft onderbouwd, uitgegaan dient te worden van de helft van de opbrengst bij een percentage van 20% van de marktwaarde van de gestolen sieraden, te weten fl. 50.000,-, zijnde EUR 22.869,-.
In het proces-verbaal van verhoor van 5 en 6 mei 2004 antwoordt de veroordeelde op de vraag wat hij voor zijn aandeel in de gepleegde diefstal heeft gekregen aan geld, dat hij fl. 30.000,- heeft ontvangen. Als de veroordeelde later in het verhoor wordt geconfronteerd met het bedrag van fl. 30.000,- verklaart hij dat hij denkt dat hij tussen de 30 en de 40, ongeveer fl. 35.000,- heeft gehad. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart hij eveneens in totaal ongeveer fl. 35.000,- te hebben ontvangen. Het hof acht de verklaringen van de veroordeelde op dit punt consistent. Ondanks dat hij zijn verklaring op geen enkele wijze kan onderbouwen en deze evenmin steun vindt in andere bewijsmiddelen zal het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van fl. 35.000,-, zijnde EUR 15.882,30.
Ten aanzien van feit 2 acht het hof evenals de advocaat-generaal het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde van EUR 1.525,- voldoende aannemelijk en baseert zich hierbij op het proces-verbaal berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel van l2 april 2005, opgemaakt door financieel-rechercheur [verbalisant 1].
(...)
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van EUR 72.157,31 (tweeënzeventig en honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van EUR 67.157,31 (zevenenzestigduizend honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent)."
2.3. De Rechtbank heeft blijkens haar vonnis van 6 september 2004, dat zich bij de stukken bevindt, in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van immateriële schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 1.000,- en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van materiële schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 1.000,-, toegewezen. Genoemd vonnis was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak door het Hof onherroepelijk.
2.4. Art. 36e, zesde lid, Sr luidt:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
2.5. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immateriële schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590).
2.6. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toegekende vordering heeft betrekking op materiële schade, geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet mede op het onder 2 bewezenverklaarde. Zulks in aanmerking genomen en gelet op het bepaalde in art. 36e, zesde lid, Sr had het Hof die in rechte toegekende vordering tot een bedrag van € 1.000,- in mindering moeten brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. In zoverre slaagt het middel. De Hoge Raad zal de schatting van het totale bedrag en het aan de Staat te betalen bedrag in zoverre verminderen.
2.7. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegekende vordering heeft betrekking op immateriële schade, geleden door het onder 1 bewezenverklaarde. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen was het Hof niet gehouden die vordering in mindering te brengen, zodat het middel in zoverre faalt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 72.157,31 heeft gesteld en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 67.157,31;
vermindert het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat tot € 71.157,31 alsmede het te betalen bedrag tot € 66.157,31;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 juni 2011.