Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.2.3
8.2.2.3 Opportuniteit
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
O.a. Interview officier van justitie A; Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie G.
Interview officier van justitie A.
O.a. Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie I.
Interview officier van justitie D.
Interview officier van justitie E.
Interview officier van justitie B.
Interview officier van justitie B.
O.a. Interview officier van justitie D; Interview officier van justitie G; Interview officier van justitie H.
Resp.: Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie F; Interview officier van justitie D.
Interview officier van justitie A.
O.a. Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie F; Interview officier van justitie G.
Resp.: Interview officier van justitie J; Interview officier van justitie H.
Interview officier van justitie F.
Interview officier van justitie A; Interview officier van justitie D.
Interview officier van justitie H.
O.a. Interview officier van justitie A; Interview officier van justitie B; Interview officier van justitie D.
Interview officier van justitie D.
Interview officier van justitie H.
Interview officier van justitie B.
O.a. Interview officier van justitie H; Interview officier van justitie I; Interview officier van justitie J. En voorts: Raadkamerzitting 75.
De wet voorziet in criteria voor de toepassing van voorlopige hechtenis, maar het is uiteindelijk aan de officier van justitie om te bepalen of een minderjarige wel of niet op basis van een vordering tot inbewaringstelling wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris. De beslisvrijheid die de officier hierbij heeft, wordt door verschillende respondenten aangeduid als “opportuniteit”.1
“Het is allemaal opportuniteit. Dat ligt natuurlijk bij ons en niet bij de rechters. Dit doen wij elke dag. Dat leer je gewoon. En soms leer je het niet en dan wordt je gecorrigeerd door een collega, door een advocaat of door een rechtbank. En dan gaandeweg voel je dat aan. En soms, omdat je heel dicht op de politie zit, gaan wij juist de andere kant op: ‘dit is te veel, dit kan niet’, dan is er heel veel contextinformatie, maar dan vind je die eigenlijk juridisch niet terug, dan wordt het een mening, dus daar moet je voor waken.”2
De opportuniteit brengt onder meer mee dat de officier van justitie zelfstandig beoordeelt of aan bovengenoemde wettelijke criteria voor voorlopige hechtenis is voldaan en dat, als dit volgens hem het geval is, de officier weliswaar de voorlopige hechtenis kan, maar niet hoeft te vorderen.3 De opportuniteit impliceert dus dat het de officier te allen tijde vrij staat om af te zien van het vorderen van voorlopige hechtenis, ook als dit op basis van de wettelijke criteria wel mogelijk zou zijn. Andersom biedt de zelfstandige beoordeling van de wettelijke criteria door de officier – en het open karakter van een aantal van deze criteria (zie bovenstaande par. 8.2.2.2) – veelal ruimte om voorlopige hechtenis te vorderen in gevallen waarin de officier dit wenselijk en noodzakelijk (ofwel “opportuun”) acht.
“Soms heb je gewoon situaties waarin je eigenlijk echt wel wil voorgeleiden en dan zoek je daar een beetje jouw argumenten bij.”4
Behalve de wettelijke criteria, is het eigen oordeel van de officier over het nut en de noodzaak van het vorderen van voorlopige hechtenis dus heel bepalend. Een officier van justitie legt tijdens een interview treffend uit dat het vorderen van voorlopige hechtenis niet alleen gerechtvaardigd moet zijn, maar ook een doel moet hebben.5 Een andere officier zet uiteen dat hierbij grofweg twee vragen centraal staan: (1) welke koers wil de officier inzetten in de betreffende strafzaak en (2) heeft het vorderen van voorlopige hechtenis een toegevoegde waarde?
“Er moet wel sprake zijn van ernstige bezwaren. En er moet sprake zijn van de gronden. En dan is de vraag die ik mijzelf stel: ‘wat wil met deze zaak?’ Kijk, er kunnen ook gevallen zijn waarin er sprake is van ernstige bezwaren en gronden, maar uit de info die ik op dit moment heb, blijkt gewoon heel helder dat er een ander traject ingezet moet worden, bijvoorbeeld het civiele traject. Dan heeft het geen enkele zin om iemand voor te gaan leiden. Het is niet zo, althans niet bij mij, dat ik denk van ‘het is een jeugdige, er zijn ernstige bezwaren en gronden, dus voorgeleiden’. Ik denk wel na wat ik met de zaak wil. (…) Ik wil gewoon het verschil uitmaken. En ik ga het voorlopige hechtenistraject in als ik meen dat ik daarmee het verschil kan uitmaken. Meer concreet: ik wil daarmee zowel een boost geven aan de ontwikkeling van de jeugdige als de recidive verminderen. En als ik geen boost kan geven aan die ontwikkeling en daarmee ook de recidive niet kan verminderen, dan zet ik geen voorlopige hechtenis in. En die boost geven om de persoonlijke ontwikkeling te bevorderen en daarmee de recidive te verminderen, dat ga ik niet ten koste van alles strafrechtelijk inzetten als ik meen dat dit ook civielrechtelijk, wat veel lichter is voor de jeugdige zelf, ingezet kan worden. Hij komt sowieso voor de rechter zich verantwoorden voor zijn gedrag, maar dat hoef ik niet via de voorlopige hechtenis te doen.”6
Verschillende geïnterviewde officieren lijken het vorderen van de inbewaringstelling te beschouwen als het inzetten van een traject dat bepalend is voor het verdere verloop van de strafzaak. Tegelijkertijd betekent de beslissing om een minderjarige niet voor te geleiden niet dat ook van verdere vervolging moet worden afgezien. Tegen deze achtergrond bepaalt de officier van justitie of het inzetten van een ‘voorlopige hechtenistraject’ van “toegevoegde waarde” is.7 Uit de interviews volgt dat deze toegevoegde waarde in sommige gevallen “pedagogisch” kan zijn en dat voorlopige hechtenis kan bijdragen aan een positieve ontwikkeling van de minderjarige en het voorkomen van recidive in de toekomst.8 Zo wordt de voorlopige hechtenis beschouwd als een “directe reactie op een inbreuk op de rechtsorde” en “lik-op-stuk”, waarmee een duidelijk “signaal” wordt gegeven naar de minderjarige verdachte dat zijn gedrag niet door de beugel kan.9 De voorlopige hechtenis kan zodoende “normerend” werken.10 Ook kan de voorlopige hechtenis een middel zijn om een minderjarige uit een problematische thuissituatie te halen en de stabiliteit en structuur van de justitiële jeugdinrichting te bieden.11
Uit de interviews blijkt voorts dat de voorlopige hechtenis volgens officieren ook een maatschappelijke functie kan hebben waarin een toegevoegde waarde kan liggen. Zo wordt voorlopige hechtenis beschouwd als een instrument “om iemand uit een samenleving te halen waarin hij over de schreef is gegaan” en “om recht te doen aan wat de maatschappij verwacht van een justitieel apparaat, namelijk direct ingrijpen en een middel hebben om bij een relatief ernstig strafbaar feit iemand vast te houden”.12 Ook kan voorlopige hechtenis dienen ter “beveiliging van de maatschappij” tegen recidivegevaarlijke verdachten.13 Voorts kan met de voorlopige hechtenis van een verdachte een “signaal” naar de maatschappij worden afgegeven (“dit soort gedrag tolereren wij gewoon echt niet”), waar een generaal preventieve werking vanuit gaat.14 Daarnaast kan voorlopige hechtenis soms nodig zijn voor de “waarheidsvinding”.15
Tijdens de interviews komt naar voren dat de beslissing over het vorderen van de voorlopige hechtenis “maatwerk” is, waarbij de verschillende relevante factoren en belangen in een zaak worden afgewogen.16 Een geïnterviewde officier stelt evenwel dat deze afweging in de praktijk “met grote stappen” gaat, waarbij de zaak als geheel wordt beoordeeld en er veelal bepaalde factoren – of een combinatie van factoren – zijn die evident doorslaggevend zijn voor de beslissing over het al dan niet vorderen van de inbewaringstelling:
“Je maakt een afweging, waarbij het niet zo is dat je, zoals de theorie misschien wel voorschrijft, echt moet zeggen: dit is het ultimum remedium. Het is niet dat we alles helemaal afwegen. Dat doe je misschien wel, maar dat gaat met grote stappen. Het is niet een schriftelijk gemotiveerde beslissing. Op een gegeven moment, als je zegt: ‘hier is gewoon echt een gevaar voor herhaling, dit gaat helemaal fout, we hebben zijn broertje hier ook al gezien en dit en dat, de situatie thuis is onhoudbaar ’, moeder zegt ook: ‘ik wil hem hier niet meer hebben’ ofzo, dan moet er wat gebeuren. Soms is een feit gewoon heel ernstig. Het blijven minderjarigen, maar als je ziet wat voor feiten ze plegen, dan denk ik soms: daar is misschien wel nooit rekening mee gehouden bij de invoering van dat aparte minderjarigenstrafrecht, want het zijn gewoon volwassen feiten die hier gepleegd worden. Als het dan bijvoorbeeld gaat om echt een gewelddadige straatroof, dan is dat voor ons wel een alarmbel. Dan is het: ‘oké, we gaan voorgeleiden’. Dan komt iedereen bij elkaar en dan zien we wel verder, maar dat is een moment dat we moeten ingrijpen.”17
Uit de interviews volgt dat met name de ernst van het strafbare feit en de rol die de minderjarige verdachte daarin zou hebben gespeeld in veel gevallen een zeer belangrijke factor is in de afweging van de officier. Dit lijkt in de voorgeleidingsbeslissing als een zelfstandig criterium te fungeren, ongeacht de gronden op basis waarvan de voorlopige hechtenis zou kunnen worden gevorderd. Tijdens een interview wordt in dit verband gesproken van een “voorgeleidenswaardig feit”.18 Voorts blijkt uit de interviews dat de antecedenten van de minderjarige een zwaarwegende factor kunnen zijn in de beslissing van de officier, met dien verstande dat recidivisten doorgaans eerder zullen worden voorgeleid dan first offenders. Ook speelt het recidivegevaar en het eventuele collusiegevaar een rol in deze beslissing. Daarnaast worden doorgaans – afhankelijk van de beschikbare informatie op het moment van de beslissing (zie par. 8.2.2.1) – de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige meegenomen in de beslissing, zowel de zorgen en risicofactoren als de beschermende factoren. Verder wordt door verschillen- de respondenten aangegeven dat ook de (proces)houding van de minderjarige ten aanzien van het strafbare feit een rol kan spelen in de beslissing over het al dan niet voorgeleiden.
“Als hij geen verantwoordelijkheid neemt en er zijn getuigen die het gezien hebben. Dat maakt een andere afweging. Dan denk je: er moet gewerkt gaan worden om de verantwoordelijkheid te leren nemen. Maar als hij al de verantwoordelijkheid [neemt], wat is dan de toegevoegde waarde van de voorgeleiding?”19
Tenslotte is het van belang om te benadrukken dat de officier bij zijn beslissing om de inbewaringstelling te vorderen niet altijd voor ogen heeft dat de minderjarige ook daadwerkelijk in een justitiële jeugdinrichting terecht komt. De eventuele toegevoegde waarde van het vorderen van de inbewaringstelling ten aanzien van een minderjarige kan ook gelegen zijn in de mogelijkheden die de officier hiermee creëert om – mits de rechter-commissaris daarin meegaat – via de schorsing en de schorsingsvoorwaarden in een vroeg stadium toezicht, begeleiding en hulpverlening te laten starten om bij de minderjarige snel een “gedragsverandering” te kunnen bewerkstelligen.20 Verschillende geïnterviewde officieren geven aan dat zij met de vordering tot inbewaringstelling soms anticiperen op een schorsing onder bijzondere voorwaarden. In sommige gevallen heeft het starten van hulpverlening in het kader van een schorsing echter geen toegevoegde waarde. Zo wordt tijdens de interviews onder meer gewezen op de mogelijkheid dat een minderjarige verdachte bijvoorbeeld bereid is om vrijwillig mee te werken aan hulpverlening of dat de minderjarige via de civielrechtelijke weg jeugdhulpverlening krijgt of gaat krijgen. Bovendien zijn er veel zaken waarin de officier er geen bezwaren tegen heeft dat de minderjarige in vrijheid en zonder vormen van toezicht, begeleiding of hulpverlening zijn strafzitting afwacht.