Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.2.1
8.2.2.1 Het besluitvormingsproces en de beschikbare informatie
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview officier van justitie H.
Interview officier van justitie G.
Enkele geïnterviewde officieren geven aan dat zij af en toe wel voorafgaand aan de beslissing over de voorgeleiding – eventueel via de vertegenwoordiger van de Raad op ZSM – contact hebben met de raadsonderzoeker die de vroeghulp heeft verleend om de meest recente informatie te kunnen meenemen in de beslissing. Niettemin kan op basis van de interviews met de officieren en raadsonderzoekers worden gesteld dat dit niet structureel is gewaarborgd.
N.B. Sinds 1 maart 2017 is dit voorschrift neergelegd in artikel 490, tweede lid (nieuw) Sv, waarin de formulering is aangepast aan de praktijk waarin de raadsrapportage niet altijd beschikbaar is: “Indien een rapportage van de raad voor de kinderbescherming beschikbaar is, slaat de officier van justitie daarop acht alvorens een vordering tot bewaring te doen.”
Interview officier van justitie A.
De wijze waarop een beslissing over de vordering tot inbewaringstelling tot stand komt, verschilt per officier van justitie en per zaak. Bovendien kan de informatie waarover de officier beschikt ten tijde van de beslissing mede afhankelijk zijn van de ‘toeleidingsroute’ (zie par. 8.2.1.1). Als een jeugdzaak via ZSM binnenkomt, heeft de ZSM-officier direct contact met de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, politie en Slachtofferhulp die eveneens op de ZSM-locatie aanwezig zijn. De politie verschaft eerst en vooral informatie over het strafbare feit, maar brengt de officier ook op de hoogte van de uitkomst van het risicotaxatie-instrument ‘Pre-select’ dat door de politie na aanhouding van een minderjarige wordt afgenomen en van eerdere mutaties die in de systemen van de politie voorkomen. De informatie over de politiemutaties vormt een aanvulling op de justitiele documentatie van de minderjarige, waarin de officier van justitie tevens inzage heeft. Ook beschikt de politie vaak over “randinformatie” ofwel “contextinformatie” over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige op basis van het sociaal verhoor van de minderjarige of via de wijkagent die de minderjarige al langer kent.
Daarnaast kan de Raad voor de Kinderbescherming direct informatie over de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige uit zijn eigen registratiesystemen halen, zoals rapportages van de Raad of de jeugdreclassering die in het kader van een eerdere strafzaak zijn opgesteld of informatie over eventuele civielrechtelijke hulpverleningstrajecten. Een officier schetst tijdens een interview hoe hij als ZSM-officier – “in samenspraak met de Raad voor de Kinderbescherming” – een beslissing neemt over het vorderen van de inbewaringstelling van een minderjarige verdachte:
“Op het moment van aanmelden, wordt er [door de ZSM-officier, YB] een inschatting gemaakt van de ernst van het feit en de documentatie van de verdachte. Ik denk dat dat de twee belangrijkste pijlers zijn waarop de beslissing wordt genomen op die eerste dag: het zou wel eens een voorgeleiding kunnen worden. Dus er komt een soort van voorgenomen beslissing. (…) Bij jeugdzaken speelt daarbij dan vooral ook nog de mening van de Raad voor de Kinderbescherming een belangrijke rol, dus die proberen we op die eerste dag meteen al te sonderen. Eigenlijk al in die eerste zes uur wordt er gesondeerd: kennen we deze jongen, loopt er een traject, loopt er een civiel traject of wat dan ook? Dan wordt er in samenspraak, kan ik wel zeggen, met de Raad voor de Kinderbescherming… Natuurlijk moet ik voor mijn collega’s zeker zeggen dat het vooral de officier blijft die de beslissing neemt, maar als ik gewoon heel eerlijk ben, is het meer een samenspel waarin de beslissing tot stand komt.”1
Anders dan bij ZSM, is de Raad voor de Kinderbescherming niet automatisch betrokken bij de beslissing van de officier over de vordering van de inbewaringstelling in gevallen waarin een jeugdzaak rechtstreeks bij de weekdienst wordt aangemeld. Verschillende geïnterviewde officieren geven aan dat zij als weekdienstofficier in de korte tijd voorafgaand aan de beslissing over de voorgeleiding niet actief contact gaan leggen met ketenpartners, zoals de Raad. Deze officieren stellen hun beslissing over de vordering tot inbewaringstelling vrijwel volledig te baseren op de informatie die door de politie wordt aangeleverd en de informatie waarover zij zelf beschikken. Zo vertelt een officier tijdens een interview:
“Dan moet je het echt hebben van de politie-informatie. Het zal een beetje afhangen van de officier. De echte jeugdofficieren, waar ik mezelf dan ook onder schaar, kennen heel veel van die jongens ook al wel bij naam, weten ongeveer of het families…, waar zijn broers…, dat je denkt: ‘dat is die’. Vaak weet je wel meer dan alleen het kale politiedossier, maar het gebeurt niet zo vaak dat er dan al echt Raadsinformatie bekend is bij de beslissing tot voorgeleiden. (…) [Dus die beslissing hangt af van:] het feit en de zorgen die uit het dossier komen.”2
Sommige geïnterviewde officieren stellen dat zij als weekdienstofficier wel actief contact zoeken met de Raad voor de Kinderbescherming, al dan niet via ZSM, om de informatie van de Raad te kunnen meenemen bij de beslissing over het al dan niet voorgeleiden van een minderjarige verdachte. In één van de onderzochte arrondissementsparketten is besloten om alle jeugdzaken via ZSM te laten binnenkomen om zo het gevaar dat de Raad – als gevolg van de directe lijn tussen de politie en de weekdienst – buitenspel komt te staan structureel te ondervangen. Ook op ZSM blijft de informatie die de Raad verstrekt echter vaak beperkt tot de informatie die reeds in de registratiesystemen is opgenomen. De meest recente informatie uit de vroeghulp, die door de raadsonderzoeker tijdens de inverzekeringstelling wordt verleend (zie par. 8.4.1.1), is doorgaans nog niet bekend bij de officier op het moment dat een beslissing wordt genomen over het vorderen van de inbewaringstelling.3 De raadsrapportage IVS-2A komt in de praktijk doorgaans pas vlak voor de voorgeleiding beschikbaar (zie par. 8.4.1.2). Dit is opvallend, daar artikel 491, tweede lid Sv voorschrijft dat indien de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van de kennisgeving van de inverzekeringstelling van een minderjarige verdachte rapporteert, de officier van justitie hierop acht slaat alvorens een vordering tot bewaring te doen.4 In dit verband merkt één van de geïnterviewde officieren op dat hij de late beschikbaarheid van de rapportage van de Raad in de praktijk als lastig ervaart, zeker in gevallen van minderjarige first offenders waarover in de registratiesystemen van de Raad nog weinig tot niets bekend is.
“Ik vind wel dat je al die informatie moet hebben, met name die bij de persoonlijke omstandigheden staat, om die beslissing te kunnen nemen. En soms is het zo dat die informatie pas heel laat, op de dag van de voorgeleiding, beschikbaar komt. En dan heb je al tot een voorgeleiding besloten. En wat zeg je dan? (…) In de praktijk kan ik het mij heel goed voorstellen dat (…) [je] dan zegt ‘ik verzet me niet tegen schorsing’, terwijl als je op dag twee die informatie had gehad, dat je dan misschien die afweging [om überhaupt niet voor te geleiden, YB] wel had gemaakt.”5
Ten tijde van de beslissing over het vorderen van de gevangenhouding is er doorgaans meer informatie beschikbaar: de raadsrapportage IVS-2A is in elk geval beschikbaar en soms heeft de officier in de periode tussen de voorgeleiding en raadkamerzitting nog contact met de Raad of de jeugdreclassering. Zoals in de bovenstaande paragraaf 8.2.1.2 is beschreven, is het vorderen van de gevangenhouding echter een nogal “geautomatiseerd” proces: als een minderjarige in bewaring is gesteld, volgt doorgaans ook een raadkamer gevangenhouding. Wat wel geregeld gebeurt – zoals wordt aangegeven tijdens de interviews en ook naar voren kwam tijdens het observatieonderzoek – is dat de raadkamerofficier, in opdracht van de zaaksofficier, de vordering tijdens de raadkamerzitting aanpast door er bijvoorbeeld een grond af te halen. Ook neemt de officier tijdens de raadkamerzitting een onderbouwd standpunt in over de eventuele schorsing van de gevangenhouding.
Samengevat kan worden gesteld dat de officier van justitie in het vroege stadium van de inverzekeringstelling op basis van (soms) beperkte informatie een beslissing moet nemen over het al dan niet inzetten van het voorlopige hechtenistraject. Om voorlopige hechtenis te kunnen vorderen moet in elk geval wel zijn voldaan aan de wettelijke criteria voor voorlopige hechtenis. De wijze waarop officieren omgaan met deze criteria wordt in de volgende paragraaf beschreven. Voorts zal in paragraaf 8.2.2.3 duidelijk worden dat de uiteindelijke beslissing over het al dan niet vorderen van voorlopige hechtenis in sterke mate wordt gevormd door ‘opportuniteitsoverwegingen’ van de officier die met zijn beslissing de koers uitzet voor het vervolg van de strafzaak.