Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.2.2
8.2.2.2 Wettelijke criteria
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. artikel 67, eerste, tweede en derde lid Sv en artikel 67a, eerste en tweede lid Sv.
Vgl. artikel 57, vierde lid Sv. Tijdens de interviews wordt herhaaldelijk gesteld dat het in de praktijk (aanvankelijk) veelal de hulpofficier is – en niet de officier van justitie – die de inverzekeringstelling beveelt.
Vgl. artikel 58, eerst lid Sv jo. artikel 67, eerste en tweede lid Sv.
Interview officier van justitie D.
Ibid.
Resp..: Interview officier van justitie F; Interview officier van justitie J; Interview officier van justitie C; Interview officier van justitie D; Interview officier van justitie A.
Soms is het lopende onderzoek juist de reden waarom voorlopige hechtenis wordt gevorderd (vgl. de ‘onderzoeksgrond’ van art. 67a, tweede lid, onder 5° Sv).
Interview officier van justitie E.
Hieronder wordt de recidivegrond ex artikel 67a tweede lid, onder 2° (ook wel de ‘6-jaarsrecidivegrond’ of de ‘VPG-grond’ – lees: veiligheid van personen en/of goederen – genoemd) en 3° Sv (ook wel de 5-jaarsrecidivegrond genoemd) verstaan. Als in het navolgende over de recidivegrond wordt gesproken betreft het de in artikel 67a tweede lid, onder 2° Sv neergelegde grond, tenzij anders wordt vermeld.
Om de omvang van dit hoofdstuk enigszins te beperken, wordt hier volstaan met een verwijzing naar paragraaf 7.4.3.1.
Resp.: Interview officier van justitie I; Interview officier van justitie G; Interview officier van justitie B.
Interview officier van justitie A.
Artikel 67a, tweede lid, onder 1° Sv.
Zie resp.: Interview officier van justitie B; Interview officier van justitie H; Interview officier van justitie F.
Interview officier van justitie E.
Interview officier van justitie H.
Raadkamerzitting 5.
Interview officier van justitie F.
O.a. Interview officier van justitie A; Interview officier van justitie F; Interview officier van justitie H. En voorts: Raadkamerzitting 4.
Interview officier van justitie D.
Resp.: Interview officier van justitie D; Interview officier van justitie H; Interview officier van justitie F. En voorts: Raadkamerzitting 4.
Interview officier van justitie E.
Interview officier van justitie H.
Interview officier van justitie I.
Vgl. par. 7.4.3.2, onder F.
Interview officier van justitie J.
Artikel 67a, tweede lid, onder 5° Sv.
O.a. Voorgeleiding 61; Raadkamerzitting 42; Raadkamerzitting 52; Raadkamerzitting 54; Raadkamerzitting 135.
O.a. Voorgeleiding 62; Voorgeleiding 63; Raadkamerzitting 54; Raadkamerzitting 55; Raadkamerzitting 119.
Voorgeleiding 8; Raadkamerzitting 132.
Interview officier van justitie J.
Artikel 76 Sv jo. artikel 62 en 62a Sv.
O.a. Interview officier van justitie D; Interview officier van justitie G; Interview officier van justitie H.
Interview officier van justitie J.
Interview officier van justitie I.
Interview officier van justitie B.
O.a. Raadkamerzitting 2; Raadkamerzitting 22; Raadkamerzitting 50; Raadkamerzitting 135; Raadkamerzitting 136.
Artikel 67a, eerste lid, onder a Sv.
Hierbij is zogenoemde “snelrechtgrond” (art. 67a, tweede lid, onder 4° Sv) buiten beschouwing gelaten. Deze grond werd lopende het observatieonderzoek wettelijk ingevoerd, maar kwam tijdens de geobserveerde voorgeleidingen geen enkele keer aan de orde.
In slechts twee geobserveerde zaken werd vluchtgevaar op de vordering van de officier aangevoerd als grond voor voorlopige hechtenis (Voorgeleiding 17 en Voorgeleiding 37).
Interview officier van justitie I. En voorts: Interview officier van justitie G.
Zie: Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt 2015.
Interview officier van justitie E.
O.a. Interview officier van justitie B; Interview officier van justitie C; Interview officier van justitie E.
Interview officier van justitie C. Vgl. paragrafen 7.4.4.4-7.4.4.5.
Interview officier van justitie C.
Interview officier van justitie F.
Interview officier van justitie H.
Om de inbewaringstelling of gevangenhouding van een minderjarige verdachte te kunnen vorderen, moet volgens de wet sprake zijn van (1) een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, (2) moeten ernstige bezwaren jegens de verdachte zijn gerezen en (3) één of meerdere gronden voor voorlopige hechtenis aanwezig zijn.1 Voorts mag (4) het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv niet aan toepassing van de voorlopige hechtenis in de weg staan.
(1) Als een minderjarige is aangehouden door de politie en in verzekering wordt gesteld door de hulpofficier van justitie, dan wordt de officier van justitie daarvan in kennis gesteld.2 De inverzekeringstelling van een verdachte is slechts toegestaan als sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor volgens de wet voorlopige hechtenis is toegelaten, dus ook de hulpofficier die de inverzekeringstelling heeft bevolen heeft dit reeds moeten beoordelen.3 Het is echter de officier van justitie die voor het vervolg van het traject het strafbare feit kwalificeert aan de hand van de delictsomschrijvingen uit het Wetboek van Strafrecht, hetgeen kan afwijken van de inschatting van de politie c.q. hulpofficier.
“Het kan best zijn dat de politie iets ‘poging tot doodslag’ noemt en ik zeg: ‘ja, maar dat is het helemaal niet’, of dat zij zeggen: ‘het is een afpersing’, terwijl ik denk: ‘nee, het is een diefstal met geweld’.”4
Indien de officier overweegt om de inbewaringstelling van de minderjarige te vorderen, is deze kwalificatie van het strafbare feit leidend voor de vraag of sprake is van een feit waarvoor volgens de wet voorlopige hechtenis is toegelaten. De geïnterviewde officieren geven aan dat zij in veruit de meeste gevallen wel uit het hoofd weten of voor een bepaald strafbaar feit voorlopige hechtenis is toegelaten, waardoor dit in de praktijk doorgaans niet hoeft te worden opgezocht in het Wetboek van Strafvordering (Dat gaat eigenlijk met je ogen dicht, dat gaat automatisch.”).5
(2) De officier van justitie zal vervolgens op basis van de door de politie aangeleverde informatie moeten beoordelen of er voor het betreffende strafbare feit ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte (art. 67, derde lid Sv). Definities van ‘ernstige bezwaren’ die tijdens de interviews door officieren worden gegeven, variëren van “concrete aanwijzingen”, “meer dan een redelijk vermoeden van schuld” en “iets wat tussen een verdenking en wettig en overtuigend bewijs in zit” tot “tegen bewijs aanliggende zekerheid” en “bijna zeker weten dat iemand het gedaan heeft”.6 Wel lijkt er onder de geïnterviewde officieren enige consensus te zijn over de ondergrens: één verklaring of ander bewijsmiddel is doorgaans niet genoeg voor ernstige bezwaren. Dit kan echter in bepaalde zaken anders zijn, bijvoorbeeld in zedenzaken, waarin het (vermeende) slachtoffer de enige getuige is en nader onderzoek is vereist.
Als het onderzoek nog loopt, hoeft er volgens de geïnterviewde officieren in elk geval nog geen sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs om aan het criterium van de ernstige bezwaren te voldoen.7 Wel moet de officier verwachten dat het onderzoek uiteindelijk wettig en overtuigend bewijs gaat opleveren en tot een veroordeling gaat leiden. Als het onderzoek op een bepaald moment is afgerond en er hoogstwaarschijnlijk geen nieuw bewijs meer bij gaat komen, dan moet er voldoende bewijs zijn voor een uiteindelijke veroordeling van de verdachte om (verlenging van de) voorlopige hechtenis te vorderen.
Het feit dat het onderzoek nog loopt, betekent echter niet dat de officier geen stevige belastende aanwijzingen moet hebben om aan het criterium van de ernstige bezwaren te voldoen en om de vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding bij de toetsing door de rechter-commissaris of raadkamer een goede kans van slagen te geven. Een geïnterviewde officier van justitie legt uit dat dit vooral in grote, langlopende onderzoeken een reden kan zijn om de verdachte pas aan te houden als de officier er zeker van is dat er genoeg belastende aanwijzingen zijn om ernstige bezwaren te kunnen veronderstellen en het voorlopige hechtenistraject te kunnen inzetten.
“Bij [een] moord[zaak] zou je kunnen bedenken, als de ernstige bezwaren nog een beetje mager zijn, dat je nog niet gaat aanhouden. Dat je zegt van: ‘we gaan eerst meer onderzoek doen en we gaan zorgen dat we meer bewijs krijgen voordat we gaan aanhouden’. Want het is prettiger om iemand aan te houden en binnen te houden, dan om aan te houden en in vrijheid te moeten stellen en dan een week later weer aan te houden omdat je nieuwe dingen hebt gevonden. En ook dat hangt er weer vanaf, want als je bij een moordzaak op de avond zelf bent en je komt de verdachte tegen, dan ga je ‘m natuurlijk niet laten lopen. (…) En dan moet je het doen met wat je hebt. Maar als je al een paar maanden onderzoek aan het doen bent en je bent je bewijs bij elkaar aan het sprokkelen en je komt net met hangen en wurgen aan ernstige bezwaren, dan kun je ervoor kiezen om nog even door te gaan en te zeggen van ‘nou, we doen het nog maar even niet’. We wachten nog heel even totdat we iets meer hebben. En op een gegeven moment kun je natuurlijk zeggen ‘nou ja, we krijgen niet meer, we hebben wel een verdenking, dat is voldoende om aan te houden’.”8
(3) Naast ernstige bezwaren tegen de verdachte voor een strafbaar feit waarvoor volgens de wet voorlopige hechtenis is toegelaten, dienen er één of meer gronden te zijn om de vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding op te kunnen baseren (art. 67a, eerste en tweede lid Sv).
Uit het observatieonderzoek blijkt dat vooral de recidivegrond9 veelvuldig wordt aangevoerd op vorderingen tot inbewaringstelling en gevangenhouding. Op basis van de observaties van voorgeleidingen en raadkamerzittingen – en de inzage in de vorderingen tot inbewaringstellingen gevangenhouding, zoals die in de dossiers van de betreffende zaken waren opgenomen – is duidelijk geworden dat door officieren een veelheid aan uiteenlopende factoren wordt gebruikt om de recidivegrond te onderbouwen. Deze factoren komen grofweg overeen met de in paragraaf 7.4.3.1 beschreven factoren die rechters hanteren, waardoor de in die paragraaf gemaakte driedeling, bestaande uit de ‘op antecedenten gebaseerde’, de ‘in de verdenking besloten liggende’ en de ‘toekomstgerichte’ recidivegrond, ook voor officieren relevant is.10 Duidelijk is in geval dat het gevarieerde aanbod aan factoren dat als onderbouwing van de recidivegrond wordt gebruikt, met zich brengt dat het in veel uiteenlopende zaken mogelijk is om de recidivegrond – in de woorden van geïnterviewde officieren – te “creëren”, “construeren” of “[be]redeneren”.11 Deze aanzienlijke reikwijdte van de recidivegrond wordt tijdens de interviews met de officieren meermaals uitdrukkelijk erkend (“dat is de grootste tak, daar valt heel veel onder”).12
Een tweede grond die tijdens het observatieonderzoek herhaaldelijk ten grondslag werd gelegd aan een vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding is de grond van het ‘12-jaarsfeit en de ernstig geschokte rechtsorde’.13 Het criterium van de ‘ernstig geschokte rechtsorde’ wordt tijdens de interviews door officieren onder meer gedefinieerd als “maatschappelijke verontwaardiging”, ‘maatschappelijk onbegrip’ en “een algemeen gevoel van onveiligheid”.14 Eén van de geïnterviewde officieren stelt uitdrukkelijk dat hij het als een onderdeel van zijn rol beschouwt om dergelijke maatschappelijke verontwaardiging voor het voetlicht van de rechtbank te brengen.15 Uit zowel de observaties als interviews volgt dat de geschokte rechtsorde volgens officieren kan voortvloeien uit de ernst van het strafbare feit (“mensen [vinden] het een onbegrijpelijk ernstig feit”16) en/of de vrijlating van de minderjarige verdachte (“de maatschappij schrikt als iemand die zoiets doet gelijk weer vrij is”17). Het moet gaan om ernstige zaken waarin “de maatschappij verwacht (…) dat je [de verdachten] vasthoudt en dat ze gestraft worden.”18 Hierbij kan media-aandacht voor de zaak een rol spelen, maar dat is geen vereiste.19
“Als een jongetje van 12 [jaar oud] met een vuurwapen loopt te zwaaien en dat ook gebruikt, dat shockeert. Dan stellen wij niet de eis dat de kranten er al bol van moeten hebben gestaan ofzo. Ze hoeven er niet eens van te weten. Maar áls het feit in de bekendheid zou komen, kan je dan uitleggen dat iemand niet vast zit? Als we zeggen: ‘Dat kunnen wij niet uitleggen’, dan is voor ons die rechtsorde geschokt.”20
Bij de beoordeling of sprake is van een ernstig geschokte rechtsorde wordt door verschillende officieren het criterium gehanteerd: kan ik vrijlating van de verdachte uitleggen aan “de maatschappij”, “het slachtoffer”, “een willekeurige burger”?21 Bij de invulling van de criterium baseert de officier zich op zijn – in de woorden van een geïnterviewde officier – “gezond verstand” en “eigen rechtsgevoel”.22 Vervolgens kan dit criterium ook doorwerken in het standpunt van de officier over een eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis:
“Dat is de tweede trap die daarin zit: dat ik me verzet tegen een schorsing als ik maatschappelijk niet uit kan leggen waarom deze verdachte nu reeds op vrije voeten [wordt gesteld]. Een concreet voorbeeld: iemand is echt het ziekenhuis in geschopt en ligt op de intensive care. Dan vind ik ‘[de verdachte] heeft volgende week eindexamen’ [als argument om de voorlopige hechtenis te schorsen, YB] moeilijk uit te leggen. (…) Dan zal [de moeder van het] slachtoffer aan mij vragen: ‘mijn zoon deed ook eindexamen, maar hij eet vanaf nu door een rietje…’ Dat zijn van die dingen, die vind ik eigenlijk niet uit te leggen.”23
Toch blijkt uit de observaties dat de geschokte rechtsorde voor officieren van justitie niet per definitie verzet tegen een schorsing meebrengt. Dit komt ook naar voren tijdens de interviews. Soms kan een schorsing met een stevig pakket aan voorwaarden volgens de officier wel worden uitgelegd aan de maatschappij. Ook kan de belangenafweging die de officier van justitie, bijvoorbeeld bij “schrijnende persoonlijke omstandigheden” van de verdachte, in het voordeel van een schorsing uitvallen (zie par. 8.2.3.1).24 Hierbij kan volgens sommige officieren tijdsverloop ook een rol spelen.25 Tenslotte wordt nog door een geïnterviewde officier opgemerkt dat het instemmen met een schorsing in een ernstige zaak vooral ook “lef” vereist van de officier.26
Een derde grond waarop een vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding regelmatig wordt gebaseerd, betreft de onderzoeksgrond.27 In diverse geobserveerde zaken werd de onderzoeksgrond door de officier van justitie opgevoerd om de vordering te onderbouwen, daar er sprake zou zijn van “collusiegevaar” ofwel het gevaar dat de minderjarige het politieonderzoek zou verstoren,28 bijvoorbeeld omdat er nog medeverdachten of getuigen moesten worden gehoord, de verklaringen van de verdachte nog moesten worden geverifieerd en/of de verdachte nog geconfronteerd moest worden met de verklaringen van medeverdachten of getuigen.29 Ook werd de onderzoeksgrond opgevoerd in gevallen waarin de medeverdachte nog geïdentificeerd moest worden en/of voortvluchtig was.30 Een geïnterviewde officier benadrukt in dit verband dat de officier zichzelf hierbij altijd moet afvragen: is vrijheidsbeneming van de minderjarige verdachte daadwerkelijk nodig om de gewenste onderzoekshandelingen te verrichten?31
De officier van justitie is bevoegd om in het belang van het onderzoek te bevelen dat een minderjarige tijdens het voorarrest (lees: inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis) in “beperkingen” wordt gesteld, waardoor de minderjarige verdachte geen contact mag hebben met de buitenwereld.32 Tijdens de interviews wijzen verschillende officieren erop dat dit een “zeer zwaar middel” is, waarmee vooral bij minderjarigen “zeer terughoudend” moet worden omgegaan.33 Tegelijkertijd stelt één van de geïnterviewde officieren dat het vorderen van voorlopige hechtenis op basis van de onderzoeksgrond om daarmee collusiegevaar af te wenden in feite een “wassen neus” is als de verdachte niet in beperkingen verblijft:
“Als je ziet hoe slim ze zijn in die gevangenissen. Ze komen allemaal bij elkaar op bezoek en ma komt op bezoek en doet iets onder haar rok. Dus dat is ook een wassen neus, als je het [de onderzoeksgrond, YB] echt strikt beperkt tot collusiegevaar, ja.”34
Om deze reden meent een andere geïnterviewde officier zelfs dat de onderzoeksgrond alleen maar zou moeten worden opgevoerd in een vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding in gevallen waarin de minderjarige in beperkingen verblijft.35 Andere geïnterviewde officieren beschouwen dit niet als een vereiste voor het aanvoeren van de onderzoeksgrond.
De onderzoeksgrond heeft volgens de geïnterviewde officieren bij uitstek een tijdelijk karakter: zodra de onderzoekshandelingen zijn verricht en er geen sprake meer is van collusiegevaar, vervalt de onderzoeksgrond. Bovendien moeten die onderzoekshandelingen zo snel mogelijk worden verricht, zo benadrukt een officier tijdens een interview (“dat collusiegevaar, dat kan je niet eindeloos aanvoeren”).36 Dit bleek ook tijdens een aantal geobserveerde zaken, waarin de officier tijdens de raadkamerzitting aangaf dat de onderzoeksgrond inmiddels was komen te vervallen of de officier de in zijn vordering opgenomen onderzoeksgrond beperkte tot een afgebakende periode (“om de politie nog even de gelegenheid te geven om het onderzoek af te ronden”).37
Een vierde grond op basis waarvan de officier voorlopige hechtenis kan vorderen, betreft vluchtgevaar.38 Deze grond werd in het observatieonderzoek veruit het minst39 aangevoerd door de officier van justitie.40 Tijdens de interviews bevestigen alle officieren dat vluchtgevaar in jeugdzaken nauwelijks wordt toegepast als grond voor voorlopige hechtenis. Volgens de geïnterviewde officieren blijft dit beperkt tot uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de minderjarige geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland of als de minderjarige reeds eerder is weggelopen van huis of uit een jeugdhulpinstelling en de vrees bestaat dat hij dit wederom zal doen.
(4) Tot slot volgt uit de wet dat de officier van justitie slechts de inbewaringstelling of gevangenhouding van een verdachte vordert als het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv hieraan niet in de weg staat. Dit houdt in dat de officier moet afzien van het vorderen van de inbewaringstelling of (verlenging van de) gevangenhouding als hij ernstig rekening houdt met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat de verdachte vanwege de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
Tijdens de interviews wordt echter duidelijk dat dit criterium niet bij alle officieren standaard onderdeel uitmaakt van de besluitvorming over het al dan niet vorderen van voorlopige hechtenis:
“Ik denk dat die nog wel eens over het hoofd wordt gezien. (…) Dat zit niet standaard, denk ik, bij iedereen tussen de oren. Je kijkt natuurlijk altijd wel van de ernst van het feit, proportioneel en dat soort dingen meer…”41
Andere geïnterviewde officieren stellen dat het criterium van artikel 67a, derde lid Sv doorgaans nog niet zozeer bij de vordering tot inbewaringstelling, maar met name bij de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding een rol kan spelen.
Voor wat betreft de invulling van dit criterium stellen sommige geïnterviewde officieren gebruik te maken van de straftoemetingsrichtlijnen die het College van Procureurs-Generaal voor jeugdzaken heeft opgesteld.42 Hierbij benadrukt één van de officieren wel dat hij de richtlijnen weliswaar gebruikt, maar dat straftoemeting “geen wiskunde” is.43 Verschillende officieren stellen dat zij vooral op basis van “gevoel” en “ervaring” invulling geven aan het anticipatiegebod en per geval aanvoelen en afwegen wat “passend” is.44 In dit verband wordt tijdens een interview uitgelegd dat een officier in het kader van het anticipatiegebod niet alleen controleert of de voorlopige hechtenis de te verwachten onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel niet overschrijdt, maar ook anticipeert op de voorwaardelijke straf die hij wil gaan eisen. Hiervoor is het van belang dat de voorlopige hechtenis niet zodanig lang voortduurt dat de officier op de strafzitting geen ruimte meer heeft om nog een voorwaardelijke detentiestraf te eisen, terwijl het wel wenselijk wordt geacht dat de minderjarige zich gedurende een proeftijd moet houden aan voorwaarden met een voorwaardelijke detentiestraf als ‘stok achter de deur ’.45
Het anticipatiegebod kan hierdoor ook van invloed zijn op het standpunt van de officier over de schorsing van de voorlopige hechtenis. Zo stelt de zojuist aangehaalde officier dat hij zich in sommige zaken op een bepaald moment op het standpunt stelt dat de voorlopige hechtenis moet worden geschorst om te voorkomen dat de voorlopige hechtenis zodanig lang voortduurt dat er geen ruimte meer overblijft om op zitting een voorwaardelijke straf te eisen. Hoewel hij het juridisch zuiverder vindt om in dergelijke gevallen geen (verlenging van de) gevangenhouding meer te vorderen, stelt deze officier niettemin dat hij in de praktijk doorgaans de voorkeur geeft aan een schorsing, omdat hiermee de ruimte wordt geboden om bijzondere voorwaarden te stellen aan de invrijheidstelling van de verdachte (“Je wilt natuurlijk graag toch een vinger aan de pols houden.”).46
Verder komt tijdens de interviews naar voren dat het anticipatiegebod voor de officier in ernstige zaken juist aanleiding kan geven om zich te verzetten tegen een schorsing. Dit houdt verband met de vaste praktijk dat als de voorlopige hechtenis van een minderjarige wordt geschorst – en die schorsing niet meer wordt opgeheven – de minderjarige bij veroordeling doorgaans geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie krijgt opgelegd dan de duur van de voorlopige hechtenis die hij al heeft uitgezeten.
“Je kijkt naar wat de verwachte eis is. (…) Als ik vind dat het feit zo ernstig is dat ik een langere jeugddetentie wil, dan verzet ik mij ook tegen schorsing, want met name minderjarigen krijgen als zij eenmaal zijn geschorst in principe niet meer een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie.”47
Een andere geïnterviewde officier nuanceert de invloed van het anticipatiegebod op de schorsingsbeslissing echter enigszins:
“Het is niet zo dat ik nu een berekening maak: ‘hij moet veertien dagen blijven zitten, omdat ik echt vind dat hij iets onvoorwaardelijks moet krijgen en straks op zitting krijg ik het niet’. Ik zou dan eerder zeggen: ‘Bij dit soort feiten past een onvoorwaardelijke straf. Ik kan het maatschappelijk niet uitleggen dat jij nu op vrije voeten komt, dus ik vind wel dat jij nu even niet meer meedoet.’ Dan neem ik natuurlijk in consideration dat hij dat dan alvast gehad heeft, alleen dat is voor mij niet het leidmotief, van: ‘Bij dit soort feiten moet ik jeugddetentie, dus moet je veertien dagen zitten.’ Nee, dat vind ik niet.”48
Het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv lijkt niettemin voor sommige officieren een ruimere toepassing te (kunnen) krijgen dan enkel het voorkomen of beperken van de (duur van de) vordering tot voorlopige hechtenis. Het lijkt in de besluitvorming van de officier te (kunnen) fungeren als een schakel tussen het vorderen van voorlopige hechtenis, het standpunt over de schorsing en de beoogde strafeis. Dit sluit aan bij de uit de interviews voortvloeiende bevinding dat de invulling van de wettelijke criteria voor het vorderen van de voorlopige hechtenis door de officier in belangrijke mate wordt bepaald op basis van opportuniteitsoverwegingen van de officier die met zijn beslissing de koers uitzet voor het vervolg van de strafzaak.