Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.6:8.2.6 Voorlopige hechtenis en de strafeis
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.6
8.2.6 Voorlopige hechtenis en de strafeis
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De beslissing van de officier van justitie over de strafeis op de strafzitting valt in beginsel buiten de reikwijdte van het onderhavige onderzoek. Tijdens de interviews komt evenwel naar voren dat er een nauwe relatie bestaat tussen de beslissingen van de officier over de vordering tot voorlopige hechtenis, het standpunt over de schorsing en de uiteindelijke strafeis. Zo is in paragraaf 8.2.2.2 reeds beschreven dat officieren soms bij de beslissing over de vordering tot voorlopige hechtenis en het standpunt over de schorsing acht slaan op de straftoemetingsrichtlijnen – in verband met het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv – (mede) om ervoor te waken dat de minderjarige niet zodanig lang in voorlopige hechtenis verblijft dat de officier bij de eindzitting geen ruimte meer heeft om een voorwaardelijke jeugddetentie te eisen, die het mogelijk maakt om voorwaarden te stellen waaraan de minderjarige zich zal moeten houden gedurende de proeftijd (vgl. art. 27 Sr).
Voorts is gebleken dat sommige officieren in hun beslissing over het vorderen van de voorlopige hechtenis en het standpunt over de schorsing in een ernstige zaak, laten meewegen dat in de betreffende zaak, wat hen betreft, een onvoorwaardelijke detentiestraf op zijn plaats is. Dit houdt verband met de vaste praktijk dat, als de voorlopige hechtenis eenmaal is geschorst of opgeheven, de zittingsrechters een minderjarige bij veroordeling doorgaans niet naar de justitiële jeugdinrichting zullen (terug)sturen om een onvoorwaardelijke detentiestraf te gaan uitzitten, bovenop de periode die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft uitgezeten. Uit de interviews volgt dat officieren in hun strafeis doorgaans eveneens vasthouden aan dit uitgangspunt, omdat het – vanuit ‘pedagogisch’ oogpunt – niet wenselijk wordt geacht om de ontwikkeling van de minderjarige en de progressie die de minderjarige tijdens de schorsing onder begeleiding van de jeugdreclassering heeft doorgemaakt door een nieuwe detentie te doorbreken. Een officier verwoordt tijdens een interview treffend dat dit uitgangspunt wel lastig kan zijn bij het formuleren van de strafeis in ernstige zaken, waarin de voorlopige hechtenis van de minderjarige – tegen de wens van de officier – vroegtijdig is geschorst door de rechtbank:
“Als iemand voorgeleid wordt en uiteindelijk geschorst wordt en zich goed aan de voorwaarden houdt, zich positief ontwikkelt, ja dan is het pedagogische karakter wel zodanig dat je moet zeggen: ‘nou, weet je, het is een kind, ze hebben natuurlijk een vrij korte herinneringsspanne en een vrij korte concentratiespanne op dit soort dingen, maar het gaat nú goed. Als je dit nú onderbreekt, ja wat maak je dan kapot en wat gaat er dan in de toekomst nog weer gebeuren?’ Dan creëer je eigenlijk bijna je eigen recidivegevaar, vind ik. Dus dat zou ik nooit doen. Maar het is weleens lastig hoor, want ik had vorig jaar een jongetje, die had een ander jongetje in zijn achterhoofd gestoken en die is op de eerste pro forma geschorst. Ja, daar was ik het echt niet mee eens. Dan zit je honderd dagen vast voor een poging doodslag die best had kunnen slagen. En dan vind ik de ernst van het feit echt in de weg staan aan de schorsing. Dat heeft de rechtbank toen wel gedaan. En toen was ik op de inhoudelijke behandeling [van de strafzaak ter zitting, YB] (…) toen heb ik wel acht maanden [onvoorwaardelijke jeugddetentie, YB] geëist, omdat ik zei: ‘dit kan gewoon echt niet’. Nou ja, de rechtbank doet dat natuurlijk niet. Maar dan heb je als officier wel de rol ook om de maatschappelijke verontwaardiging over zo’n feit naar voren te brengen. Dus wat je eist als officier is niet altijd per se wat je vindt dat moet worden opgelegd. Nou ja, wel, maar ik bedoel: als hij nog vast had gezeten, had ik acht maanden helemaal niet raar gevonden.”1
Verschillende officieren geven aan dat zij in gevallen waarin de voorlopige hechtenis reeds is geschorst enkel in uitzonderlijke situaties – bijvoorbeeld in voornoemde ernstige zaken of in zaken waarin de schorsing niet goed is verlopen – een langere onvoorwaardelijke jeugddetentiestraf eisen dan de periode die de minderjarige reeds in voorlopige hechtenis heeft uitgezeten. Tijdens de interviews wordt herhaaldelijk gesteld dat officieren in zaken, waarin de minderjarige in voorlopige hechtenis heeft gezeten die inmiddels is geschorst, veelal een onvoorwaardelijke jeugddetentie eisen voor exact dezelfde duur als de voorlopige hechtenis, waardoor de minderjarige de vrijheidsstraf, gelet op de verrekening ex artikel 27 Sr, in feite reeds heeft uitgezeten op het moment van veroordeling. Een geïnterviewde officier merkt hierover op:
“Ik kan wel zeggen: ‘hij zit 116 dagen [in voorlopige hechtenis, YB], maar ik vind 113 dagen [onvoorwaardelijke jeugddetentie, YB] beter ’. Maar dat is zinloos.”2
Eén van de geïnterviewde officieren stelt daarentegen uitdrukkelijk dat het gegeven dat een minderjarige een periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten voor hem niet betekent dat dan ook vanzelfsprekend een onvoorwaardelijke jeugddetentie moet worden gevorderd om de eerder toegepaste voorlopige hechtenis te ‘legitimeren’. Deze officier stelt dat hij in sommige gevallen, voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel van de straf, bewust volstaat met een taakstraf, die eveneens op grond van artikel 27 Sr kan worden verrekend met de reeds uitgezeten voorlopige hechtenis. Hiermee wordt voorkomen dat de minderjarige een onvoorwaardelijke jeugddetentie in zijn justitiële documentatie krijgt en daardoor in de toekomst problemen kan krijgen met het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG).3
Diverse geïnterviewde officieren geven aan dat zij – eventueel naast een onvoorwaardelijke straf of maatregel, die al dan niet (volledig) wordt verrekend met de reeds uitgezeten voorlopige hechtenis – in veel gevallen een voorwaardelijke jeugddetentie of taakstraf eisen om te waarborgen dat de minderjarige gedurende een proeftijd onder toezicht en begeleiding van de jeugdreclassering blijft staan en zich moet houden aan bepaalde voorwaarden, waarbij de voorwaardelijk opgelegde straf dient als ‘stok achter de deur ’. Hierbij kan het strafadvies van de Raad voor de Kinderbescherming en/of jeugdreclassering een leidende rol spelen, zo legt een officier uit tijdens een interview:
“Daar ben ik redelijk volgend in, want zij zijn degenen die bepalen wat voor hulpverlening er nodig is en wat er nodig is om te zorgen dat het allemaal goed gaat met het jong. Dat is niet mijn rol. (…) Kijk, het kan natuurlijk wel zo zijn dat zij vervolgens zeggen ‘nou, het gaat zo goed, hij moet maar een voorwaardelijke taakstraf krijgen’ en dat ik denk ‘nou, hij moet ook nog even een beetje straf voelen’, dus ik ga toch gewoon ook een deel onvoorwaardelijk eisen. Maar over het algemeen volgen we ze wel behoorlijk. Zij zijn degenen die weten wat, zij hebben het onderzocht, zij hebben de deskundigheid, die hebben wij niet.”4
Samenvattend kan uit de bovenstaande bevindingen worden afgeleid dat er in de praktijk sprake is van een nauwe samenhang tussen de beslissingen van de officier met betrekking tot het voorlopige hechtenistraject en de beslissing van de officier over de (beoogde) afdoening van de strafzaak.
Deze beslissingen kunnen, althans in gevallen die voor voorlopige hechtenis in aanmerking komen, dan ook niet volledig los van elkaar worden gezien. Dit onderstreept nog maar eens het belang en de mogelijke impact van de beslissing over het al dan niet starten van een voorlopige hechtenistraject, die de officier in een zeer pril stadium op basis van beperkte informatie moet nemen.