Met verwijzing naar ABRvS 31 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ7457 en ABRvS 10 april 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1245.
HR, 16-10-2018, nr. 17/00747 P
ECLI:NL:HR:2018:1947
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/00747 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1947, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:974
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/8 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0391
NbSr 2018/345
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Afwijzing vordering tot ontneming w.v.v. uit het zich ontdoen van afvalstoffen op de grond dat betrokkene in hoofdzaak t.z.v. dit feit is ontslagen van alle rechtsvervolging. Middel gericht tegen o.v.a.r. in hoofdzaak aan te merken als middel van cassatie in ontnemingszaak? Het middel is klaarblijkelijk voorgesteld onder de voorwaarde dat HR het in ’s Hofs overwegingen bedoelde arrest van het Hof in de hoofdzaak op het daartegen ingestelde beroep in cassatie zal vernietigen. Nu HR bij arrest ECLI:NL:HR:2018:1086 dat arrest heeft vernietigd, is genoemde voorwaarde vervuld. HR heeft het arrest in de hoofdzaak vernietigd op de grond dat het o.v.a.r t.z.v. het onder 2 tlgd. feit ontoereikend is gemotiveerd. Dat brengt met zich dat aan de beslissing in de onderhavige zaak de grondslag is komen te ontvallen (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX4536). HR merkt op dat deze behandeling van het (al dan niet voorwaardelijk ingestelde) middel van het OM afwijkt van de wijze waarop een dergelijk middel van betrokkene wordt beoordeeld. Wanneer een cassatiemiddel van betrokkene immers uitsluitend is gericht tegen de beslissing in de samenhangende strafzaak, wordt een dergelijk middel onbesproken gelaten (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF0171). Die verschillende behandeling vindt zijn rechtvaardiging hierin dat de positie van het OM in deze afwijkt van die van betrokkene. T.a.v. betrokkene geldt immers dat ex art. 557.4 Sv een uitspraak op een vordering van het OM a.b.i. art. 36e Sr eerst kan worden tenuitvoergelegd nadat en v.zv. de veroordeling a.b.i. art. 36e.1 Sr in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl ex art. 511i Sv een uitspraak op een vordering van het OM a.b.i. art. 36e Sr van rechtswege vervalt doordat en v.zv. de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van verdachte a.b.i. art. 36e.1 Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. ECLI:NL:HR:1998:ZD1016). Bovendien kan betrokkene een beroep doen op vermindering of kwijtschelding van het in de ontnemingsmaatregel vastgestelde bedrag ex art. 577b.2 Sv. De wet voorziet niet in min of meer spiegelbeeldige voorzieningen voor het OM. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG (anders): OM n-o in beroep nu middel zich in de kern genomen richt tegen motivering o.v.a.r. in hoofdzaak. Samenhang met ECLI:NL:HR:2018:1076 en ECLI:NL:HR:2018:1086.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00747 P
NA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 januari 2017, nummer 21/002346-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt blijkens de toelichting dat "de beslissing tot afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans niet op goede gronden, [is] afgewezen".
2.2.
Het Hof heeft de beslissing tot afwijzing van de ontnemingsvordering als volgt gemotiveerd:
"De vordering ziet op het voordeel dat uit het onder 2 tenlastegelegde feit in de strafzaak zou zijn voortgevloeid. De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 25 januari 2017 (...) echter ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het zich ontdoen van afvalstoffen, zoals onder 2 in die zaak is tenlastegelegd. Het hof overweegt daartoe dat veroordeelde een beroep op een vrijstelling toekomt, nu zij de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen als bouwstof in een werk heeft toegepast. Het hof verwijst verder naar de motivering van dat arrest. Nu veroordeelde daarmee geen strafbaar feit heeft begaan, kan ook niet worden vastgesteld dat zij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - die op voornoemd feit betrekking heeft - moet daarom worden afgewezen."
2.3.
Het middel is klaarblijkelijk voorgesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het in 's Hofs overwegingen bedoelde arrest van het Hof in de hoofdzaak op het daartegen ingestelde beroep in cassatie zal vernietigen. Nu de Hoge Raad bij arrest van 3 juli 2018, zaaknummer 17/00561, ECLI:NL:HR:2018:1086, dat arrest heeft vernietigd, is genoemde voorwaarde vervuld.
2.4.
De Hoge Raad heeft het arrest in de hoofdzaak vernietigd op de grond dat het ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd. Dat brengt met zich dat aan de beslissing in de onderhavige zaak de grondslag is komen te ontvallen(vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4536).
2.5.
Het middel treft doel.
2.6.
Daarbij verdient nog opmerking dat deze behandeling van het (al dan niet voorwaardelijk ingestelde) middel van het Openbaar Ministerie afwijkt van de wijze waarop een dergelijk middel van een betrokkene wordt beoordeeld. Wanneer een cassatiemiddel van een betrokkene immers uitsluitend is gericht tegen de beslissing in de samenhangende strafzaak, wordt een dergelijk middel onbesproken gelaten (vgl. bijvoorbeeld HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0171).
Die verschillende behandeling vindt zijn rechtvaardiging hierin dat de positie van het Openbaar Ministerie in deze afwijkt van die van een betrokkene. Ten aanzien van een betrokkene geldt immers dat ingevolge het vierde lid van art. 557 Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie, als bedoeld in art. 36e Sr, eerst kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl ingevolge art. 511i Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 36e Sr van rechtswege vervalt doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016, NJ 1999/75). Bovendien kan een betrokkene een beroep doen op vermindering of kwijtschelding van het in de ontnemingsmaatregel vastgestelde bedrag op de voet van art. 577b, tweede lid, Sv. De wet voorziet niet in min of meer spiegelbeeldige voorzieningen voor het openbaar ministerie.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Beroepschrift 22‑05‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2017 waarin het hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres]
de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: de artikelen 1.1., eerste lid, 10.2, eerste lid en tweede lid van de Wet milieubeheer, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het gerechtshof zijn beslissing dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen heeft gebaseerd op het arrest van dit hof van 25 januari 2017 (parketnummer 21-005504-15) oordelende dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, en deze beslissing heeft gebaseerd op zijn oordeel dat aan verdachte een beroep op de vrijstelling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen toekomt nu zij het in de tenlastelegging genoemde granulaat (zijnde afvalstof) als bouwstof in een werk heeft gebracht,
aangezien het gerechtshof dit oordeel heeft gebaseerd op een onjuiste toepassing van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichting waarop deze vrijstelling is gebaseerd, door een onjuiste uitleg en/of toepassing te geven aan het begrip ‘werk’ als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, waarbij ten onrechte het begrip ‘afvalstoffen’ in de zin van de Wet milieubeheer — kennelijk en zonder meer — gelijk is gesteld met ‘bouwstoffen’ in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, dan wel ten onrechte niet heeft getoetst aan de functionaliteiteis van de toepassing van het betreffende granulaat, dan wel heeft het onvoldoende inzicht gegeven in diens gedachtegang, diens oordeel onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd, althans gebaseerd op een grond of gronden die deze beslissing niet kan of kunnen dragen.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht.
Toelichting
1.
De advocaat-generaal heeft ter zitting gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op 410.000 euro en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. De vordering ziet op het voordeel dat uit het onder 2 tenlastegelegde feit in de strafzaak zou zijn voortgevloeid. In het arrest verwijst het Hof naar het arrest van hetzelfde hof van 25 januari 2017 (parketnummer 21-005504-15) waarin verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het zich ontdoen van afvalstoffen, zoals onder 2 in die zaak is tenlastegelegd. Aan veroordeelde is in die zaak onder 2 het volgende ten laste gelegd, dat:
‘verdachte in of omstreeks het jaar 2005, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten (ongeveer) 32.000 ton (asfalt)granulaat, althans een (grote) hoeveelheid (asfalt)granulaat heeft ontdaan door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting, te weten op of nabij perceel [a-straat 01], te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.’
Het hof verwijst vervolgens naar de motivering van dit arrest, en overweegt dat nu veroordeelde daarmee geen strafbaar feit heeft begaan, ook niet kan worden vastgesteld dat zij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, en wijst de ontnemingsvordering om die reden af. Rekwirant komt op tegen dat oordeel, omdat rekwirant meent dat ten onrechte, althans op ontoereikende gronden is beslist dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.
De relevante wet- en regelgeving in de ten laste gelegde periode (2005) luidde aldus:
- —
Artikel 1.1., eerste lid, van de Wet milieubeheer:
‘afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
(…)
nuttige toepassing: de handelingen die zijn genoemd in bijlage II B bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen;
(…)
storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten;’
- —
Artikel 1.1., derde lid, van de Wet milieubeheer:
‘Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.’
- —
Artikel 10.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer:
- ‘1.
Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
- 2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.’
- —
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (geldend tot 14 november 2005):
‘Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet-milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze — al dan niet in verpakking buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
(…)
- b.
het werken, niet zijnde inrichtingen betreft, als aangegeven in bijlage I, onder 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, tenzij het betreft het gebruik van avi-bodemas;’
- —
Bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, onder 28.3, onder c (geldend tot 14 november 2005):
‘Bijlage I. behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, en categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid, van de wet, ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn
28.3.
Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
(…)
- c.
werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit.’
- —
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichting (geldend van 15 november 2005 tot en met 31 december 2007):
‘Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze — al dan niet in verpakking buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
(…)
- b.
dit geschiedt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming in een werk waarin afvalstoffen, met uitzondering van avi-bodemas, worden gebruikt als bouwstof;’
- —
Bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, onder 28.3, onder c, (geldend na 14 november 2005):
‘28.3.
Voorde toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
(…)
- c.
werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit.’
- —
Artikel 1, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming:
- 1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
werk: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
- b.
bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen;
- c.
gebruik of gebruiken van bouwstoffen: in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;
3.
Het hof heeft ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
‘De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op 410.000 euro en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De vordering ziet op het voordeel dat uit het onder 2 tenlastegelegde feit in de strafzaak zou zijn voortgevloeid. De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 25 januari 2017 (parketnummer 21-005504-15) echter ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het zich ontdoen van afvalstoffen, zoals onder 2 in die zaak is tenlastegelegd. Het hof overweegt daartoe dat veroordeelde een beroep op een vrijstelling toekomt, nu zij de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen als bouwstof in een werk heeft toegepast Het hof verwijst verder naar de motivering van dat arrest. Nu veroordeelde daarmee geen strafbaar feit heeft begaan, kan ook niet worden gesteld dat zij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel — die op voornoemd feit betrekking heeft — moet daarom worden afgewezen.’
3.1.
In het arrest van hetzelfde hof waarnaar in de hiervoor weergegeven overwegingen wordt verwezen, heeft het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, voor zover hier van belang, in de eerste plaats overwogen dat bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde dient te volgen, in het bijzonder op grond van het volgende:
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 2 tenlastegelegde
(…)
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
In juni 2004 heeft verdachte van [A] (hierna: [A]) een hal aan de [b-straat 02] in [a-plaats] gekocht met de daarin opgeslagen hoeveelheid (asfalt)granulaat. In opdracht van [betrokkene 1], de bestuurder van verdachte, is in het jaar 2005 een grote hoeveelheid van het in deze hal opgeslagen granulaat gestort op de [a-straat 01].
De vraag die door het hof beantwoord moet worden in de onderhavige zaak, is of dit granulaat een afvalstof betreft.
Bij de beantwoording van die vraag is volgens bestendige jurisprudentie van belang of het gaat om een stof waarvan de (eerste) houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. De term ‘zich ontdoen van’ moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de Richtlijn betreffende afvalstoffen, namelijk de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip ‘afvalstof’ dient dus niet restrictief te worden uitgelegd. Voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen zijn afvalstoffen, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer of op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn en blijven dat totdat zij de status van afvalstof hebben verloren.
Het Hof van Justitie heeft de ‘einde-afvalfase’ in de zaak ARCO (HvJ EG 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C-419/97) omschreven als het moment waarop de nuttige toepassing is voltooid en waardoor de betrokken stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als een grondstof heeft verkregen. Volgens de Hoge Raad moet deze maatstaf aangelegd worden bij de beantwoording van de vraag of stoffen niet langer afvalstoffen zijn (zie: arrest van de Hoge Raad van 3 december 2013, ECLINL:HR:2013:1571).
[betrokkene 1], de vertegenwoordiger van de verdachte, heeft verklaard dat het granulaat in de grond op het perceel [a-straat 01] is gestort met het doel daar — op het moment van storten al — een paardenbak (springweide) te maken. Het hof acht dit — met de rechtbank — niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het hof dat de verdediging deze stelling niet heeft onderbouwd met het uitgewerkt plan uit die periode en dat bovendien uit het dossier blijkt dat verdachte pas in juli 2007 een brief heeft geschreven aan de gemeente waarin de aanleg van de springweide wordt aangekondigd. Het granulaat lag er toen al enkele jaren.
Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat de (eventuele) nuttige toepassing in het jaar 2005, toen het granulaat werd gestort op het in de tenlastelegging genoemde perceel, nog niet was voltooid. [A] (de vorige eigenaar van het granulaat) en verdachte wilden zich in beide van dit granulaat ontdoen. Dat betekent in het licht van voornoemde jurisprudentie dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich in 2005 opzettelijk heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten het in de tenlastelegging genoemde (asfalt)granulaat. Het gegeven dat het granulaat was opgeschoond — zoals betoogd door de raadsman en waarvan het hof, zoals hierna zal blijken, ook van uit gaat — en daarmee mogelijk voldeed aan de in het (destijds) geldende) Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming met betrekking tot een categorie 1-bouwstof gestelde eisen maakt niet dat er geen sprake (meer) was van een afvalstof (vgl. ABRvS ECLINLHRRVS2005AT1966).
Het hof zal hierna bij de strafbaarheid van het bewezenverklaarde ingaan op de rest van het door de raadsman gevoerde verweer.’
3.2.
In het arrest van hetzelfde hof waarnaar in de onder 3 weergegeven overwegingen wordt verwezen, heeft het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, voor zover hier van belang, voorts ten aanzien van de strafbaarheid overwogen:
‘Ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van feit 2
Het onder 2 bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het hof geen strafbaar feit op. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het hof — met de raadsman — van oordeel dat de door Certicon uitgebrachte keuringsrapporten betrekking hebben op het in de tenlastelegging genoemde (asfalt)granulaat. Het hof acht het, mede gelet op het door Arcorius Advies B.V. en het NFI verrichte bodemonderzoek, aannemelijk dat verdachte opgeschoond granulaat ten behoeve van een terreinverharding heeft gestort op de [a-straat 01], ook al bestond toen nog geen concreet voornemen voor de aanleg van een paardenbak op die plaats. Dit granulaat is door verdachte niet ineens maar in lagen aangebracht: eerst de fijne lagen en daarna de grove lagen.
Gelet daarop is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Gelet op het bepaalde in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is tot 14 november 2005 bepaald dat als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer wordt aangegeven het zich van afvalstoffen ontdoen door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien het werken, niet zijnde inrichtingen betreft, als aangegeven in bijlage I, onder 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, tenzij het betreft het gebruik van avi-bodemas.
In voornoemde bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is het hiervoor genoemde begrip ‘werken’ tot 14 november 2005 omschreven als: werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van dat besluit.
Vanaf 15 november 2005 is in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen bepaald dat als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien dit geschiedt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming in een werk waarin afvalstoffen, met uitzondering van avi-bodemas, worden gebruikt als bouwstof.
De voorgaande, in 2005 geldende, artikelen van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen komen inhoudelijk op hetzelfde neer.
Het begrip ‘werk’ is in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming gedefinieerd als: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk.
Gelet op het voorgaande komt verdachte een beroep op de in voornoemd artikel van het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichting genoemde vrijstelling toe indien zij het in de tenlastelegging genoemde granulaat (zijnde een afvalstof) als bouwstof in een werk heeft gebracht.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de terreinverharding (bodemverharding) waarvoor verdachte het granulaat heeft gebruikt een ‘werk’ is als bedoeld in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin deze afdeling heeft geoordeeld dat een verharding van (bos)paden en een erfverharding als ‘werken’ in voornoemde zin dienen te worden beschouwd (zie: ABRvS 31 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ7457 en ABRvS 10 april 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1245). Gelet op deze twee uitspraken trekt het hof de conclusie dat ook de terreinverharding in de onderhavige zaak een ‘werk’ — namelijk een grondwerk — is.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat verdachte het in de tenlastelegging vermelde granulaat als bouwstof in een (grond)werk heeft gebracht. Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte — zoals zojuist overwogen — het opgeschoonde granulaat in lagen heeft gestort. Daarmee komt verdachte een beroep op de vrijstelling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen toe. Dientengevolge moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde.’
4.
Het onderhavige cassatieberoep komt niet op tegen de beslissing van het Hof voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde. Het cassatieberoep richt zich tegen het oordeel voor zover deze de toepassing van de vrijstellingsbepaling inhoudt, resulterend in een ontslag van alle rechtsvervolging, omdat verdachte volgens het Hof een beroep op de vrijstellingsregeling in de zin van artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichting en de Bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, onder 28.3, onder c, toekomt. De vrijstellingsregeling geldt als het gaat om ‘werken’ als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit. In categorie 28.3 aanhef en onder c is bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.1 werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit buiten beschouwing blijven indien daarin als bouwstof worden gebruikt ‘afvalstoffen die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in art. 1, eerste lid, onder b van het Bouwstoffenbesluit’. Door te overwegen — zoals het Hof in casu doet — dat er sprake is van een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, dat het granulaat als bouwstof in een (grond)werk is gebracht, en dat daarom toepassing dient te worden gegeven aan de vrijstellingsregeling, heeft het hof een verkeerde maatstaf gehanteerd, geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel dit oordeel doen steunen op een onbegrijpelijke althans ontoereikende motivering. Hierbij is het volgende van belang.
4.1.
Op 1 januari 1999 is het Bouwstoffenbesluit in werking getreden. Dat betekent dat het Bouwstoffenbesluit gold ten tijde van de gewraakte handelingen van het onder 2 ten laste gelegde. Het logisch startpunt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een werk in de zin van Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is, of er in oorsprong sprake is van een bouwstof, althans of de afvalstof — het granulaat — in casu tevens aangemerkt kan worden als een bouwstof in de zin van Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichting. Uit de hiervoor weergegeven regeling volgt dat afvalstoffen niet zonder meer als bouwstoffen kunnen worden aangemerkt. Om te bepalen of in een bepaald geval de afvalstof kan worden aangemerkt als een bouwstof, moet worden getoetst aan de definitie van artikel 1, eerste lid, onder b van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Zoals hierboven onder 2 is weergegeven dient het begrip ‘bouwstof’ als volgt te worden gedefinieerd: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikten waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen. Op grand van het Bouwstoffenbesluit wordt aldus niet alleen vereist dat de stof een bepaalde samenstelling dient te hebben, maar tevens een bestemming, wil het als ‘bouwstof’ in de zin van het Bouwstoffenbesluit kunnen worden aangemerkt. In zijn overwegingen lijkt het hof die eerste stap — of er sprake is van een bouwstof — over te slaan, waardoor de argumentatie van het hof in de lucht komt te hangen. Het hof benadert de vraag of er sprake is van een ‘werk’ in de zin van het Bouwstoffenbesluit namelijk niet vanuit het hierboven genoemde logischere startpunt of er in oorsprong sprake is van een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit, maar redeneert vanuit een ander startpunt, namelijk direct vanuit de vraag of er sprake is van een ‘werk’, en lijkt daaraan vervolgens als vanzelfsprekend vast te knopen dat er bijgevolg sprake is van een ‘bouwstof’. Hier wringt in de visie van rekwirant in casu de schoen. Rekwirant zal dit punt verder uitwerken onder 4.4. Eerst stelt rekwirant een ander punt aan de orde, namelijk de vraag of het hof het begrip ‘werk’ op een juiste wijze heeft uitgelegd en zijn oordeel op dit punt toereikend heeft gemotiveerd.
4.2.
Het hof knoopt in zijn overwegingen dat er sprake is van een ‘werk’ aan bij twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin deze afdeling heeft geoordeeld dat een verharding van (bos)paden en een erfverharding als ‘werken’ in de zin van het Bouwstoffenbesluit moeten worden beschouwd.1. Doch deze uitspraken bieden in de visie van rekwirant onvoldoende zelfstandige grondslag voor het oordeel van het hof dat dit betekent dat verdachte het in de tenlastelegging vermelde granulaat als bouwstof in een (grand) werk heeft gebracht. Duidelijk wordt bij lezing van ABRvS 31 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ7457 dat het kennelijk in die zaak de bedoeling was om het betreffende materiaal op korte termijn te gebruiken voor de verharding van de paden, en is overwogen dat niet in geschil is dat het verharden van (bos)paden dient te worden beschouwd als een werk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Uit deze uitspraak volgt echter niet dat daarmee ook is gegeven dat er sprake is van een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit, en dat is voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet Milieubeheer. Bovendien wijkt deze uitspraak in die zin af van de onderhavige casus dat er in het éne geval reeds sprake was van een beoogde bestemming c.q. een functionaliteit (het verharden van (bos)paden), maar in het andere — het voorliggende — geval niet; de terreinverharding in de onderhavige casus betrof kennelijk een tussenoplossing, een dump, en werd de bestemming, een paardenbak (springweide), pas in 2007 bepaald.
In ABRvS 10 april 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1245 werd niet slechts overwogen dat erfverharding een werk is, maar ook dat het kennelijk ging om een bouwstof in de zin van artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit. De overweging luidt immers: ‘Voorts is niet in geschil dat de erfverharding een werk is waarbij een bouwstof is gebruikt in de zin van artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit.’ Aldus werd in de beoordeling betrokken dat het ging om een bouwstof in de zin van artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit, en had het meer om het lijf dan een enkele overweging dat het om een werk ging.
4.3.
Indien voor de benadering wordt gekozen — zoals het hof in casu doet — om als startpunt uit te gaan van de jurisprudentiële omlijning en invulling van het begrip ‘werk’ dan valt op dat het hof een aantal belangrijke uitspraken onbesproken laat. Uit deze uitspraken blijkt dat aan het begrip ‘werk’ een functionaliteitseis wordt gesteld,2. Rekwirant wijst hier op een tweetal uitspraken. Het gaat dan om de uitspraak van de Raad van State van 25 September 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE7999, r.o. 2.5:
‘De afdeling constateert dat in het Bsb niet uitdrukkelijk is bepaald dat een werk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsb een functioneel karakter dient te hebben. In de door verweerder genoemde passages van de Nota van Toelichting wordt een aanknopingspunt gevonden waar het oordeel dat het Bsb ervan uitgaat dat een werk een functie moet hebben ten einde te kunnen worden beschouwd als een werk in de zin van het Bsb.
Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige stort van baggerspecie een ander doel heeft dan de stort als zodanig. Door de geringe omvang van de put, heeft de stort evenmin voldoende betekenis uit het oogpunt van demping van de put.
Gelet hierop is er geen reden om aan de orde zijnde stort te beschouwen als een werk in de zin van het Bsb. Hieruit volgt, dat artikel 22 van het Bsb in casu niet van toepassing is.’
En voorts om de uitspraak van de Raad van State van 22 juni 2005, LJN AT7993:
‘Verder kan de grondwal niet als werk in de zin van het Bsb worden beschouwd reeds omdat de realisering van het industrieterrein waar appellante op wijst nog allerminst zeker is en de grondwal derhalve geen functioneel karakter heeft.’
Hieruit volgt dat het hof, bij de beoordeling of er sprake is van een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit en de vrijstellingsregeling hierop van toepassing is, anders dan de Raad van State, nalaat te toetsen aan de functionaliteit van de toepassing. In een eerdere uitspraak deed hetzelfde hof dit overigens wél, namelijk op 16 april en in december 2013 (LJN BZ7832, M en R 2013/138). Waarom het hof deze toets in casu niet — althans niet expliciet — aanlegt, noch daaraan enige motivering wijdt, wordt uit de onderhavige uitspraak niet duidelijk. Het hof licht dit niet verder toe. Mogelijk heeft het hof die functionaliteit besloten hebben willen doen liggen in de blote vaststelling dat het in casu gaat om een erfverharding. Het hof overweegt immers (arrest, p. 6):
‘Het hof acht het, mede gelet op het door Arcorius Advies B.V. en het NFI verrichte bodemonderzoek, aannemelijk dat verdachte opgeschoond granulaat ten behoeve van terreinverharding heeft gestort op de [a-straat 01], ook al bestond toen nog geen concreet voornemen voor de aanleg van een paardenbak op die plaats. Dit granulaat is door verdachte niet ineens maar in lagen aangebracht: eerst de fijne lagen en daarna de grove lagen.’
Echter, dit laat zich moeilijk rijmen met de eerdere vaststelling van het hof (arrest, p. 5) dat er in casu in 2005 (de ten laste gelegde periode) geen sprake was van een nuttige toepassing van het granulaat, en dat het granulaat enkel is gestort omdat verdachte zich ervan wilden ontdoen. Het hof overwoog immers op dit punt — zoals hierboven onder 3.2. is weergegeven:
‘[betrokkene 1], de vertegenwoordiger van de verdachte, heeft verklaard dat het granulaat in de grond op het perceel [a-straat 01] is gestort met het doel daar — op het moment van storten al — een paardenbak (springweide) te maken. Het hof acht dit — met de rechtbank — niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het hof dat de verdediging deze stelling niet heeft onderbouwd met het uitgewerkt plan uit die periode en dat bovendien uit het dossier blijkt dat verdachte pas in juli 2007 een brief heeft geschreven aan de gemeente waarin de aanleg van de springweide wordt aangekondigd. Het granulaat lag er toen al enkele jaren.
Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat de (eventuele) nuttige toepassing in het jaar 2005, toen het granulaat werd gestort op het in de tenlastelegging genoemde perceel, nog niet was voltooid. (…)’
Hier zit in de visie van rekwirant een tegenstrijdigheid in, hetgeen het oordeel van het hof onbegrijpelijk maakt. In de hierboven weergegeven vaststelling van het hof dat de toepassing van het granulaat in het jaar 2005 niet een ‘nuttige toepassing’ was, lijkt eveneens besloten te liggen dat het storten van het granulaat als erfverharding ook niet door het hof als een doel of functie op zich wordt gezien; het hof overwoog immers tevens dat er geen uitgewerkt plan lag in die periode. Verdachte wilde zich slechts — zo nam het hof aan — van het granulaat ontdoen. Overigens wordt voorts niet duidelijk uit de overwegingen van het hof waarom het storten van het granulaat in lagen dit anders zou maken: de relevantie van dit gegeven voor het beantwoorden van de vraag of er in casu sprake is van de toepassing van een afvalstof als een bouwstof in een ‘werk’ ontgaat rekwirant.
Voor zover het hof van opvatting is dat een ‘nuttige toepassing’ niet hetzelfde is als een functionaliteit, en de toepassing van de afvalstof in casu weliswaar niet nuttig doch wél functioneel is, kan rekwirant het hof hierin eveneens niet volgen. Het hof had dit nader dienen te motiveren.3.
4.4.
En dan is er nog een ander punt dat rekwirant onder de aandacht van Uw Raad wenst te brengen. Zoals hierboven reeds is gesteld, is het in de visie van rekwirant (hoewel niet dwingend voorgeschreven) een logischer startpunt te beginnen bij de vraag of er sprake is van een bouwstof in de zin van art. 1, eerste lid, onder b van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Maar ook al zou begonnen worden bij de vraag of er sprake is van een werk, en men komt tot de conclusie dát daarvan sprake is, dan nóg dient de vraag of in het werk als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Bsb, aan de orde te komen, wil de vraag of verdachte een beroep op de vrijstellingsregeling toekomt afdoende beantwoord kunnen worden.4. Het hof wijdt in casu echter geen enkele overweging aan de samenstelling van de totaalgehalten van het granulaat. Het hof laat dat kennelijk in het midden door eerder te overwegen (p. 5):
‘Het gegeven dat het granulaat was opgeschoond — zoals betoogd door de raadsman en waarvan het hof, zoals hierna zal blijken, ook van uit gaat — en daarmee mogelijk (ond. MdM) voldeed aan de in het (destijds geldende) Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming met betrekking tot een categorie 1-bouwstof gestelde eisen maakt niet dat er geen sprake (meer) was van een afvalstof (…).’
Zulks ten onrechte. Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna aangeduid als Bouwstoffenbesluit) heeft tot doel de milieuhygiënische randvoorwaarden vanuit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming te geven voor het gebruik van secundaire en primaire bouwstoffen op of in de landbodem of in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater.5. Alle bouwstoffen in de hele bouwstoffenketen moeten voldoen aan de maximale samenstellings- en emissiewaarden. De maximale samenstellings- en emissiewaarden zijn opgesteld voor stoffen die vaak in bouwstoffen voorkomen en die invloed hebben op de kwaliteit van de bodem. Het hof gaat hier echter niet op in, maar had dit wel moeten doen.
Daarnaast ligt in het Besluit in zekere zin een bestemmingsvereiste besloten, wil er sprake kunnen zijn van een bouwstof ten behoeve van een werk, namelijk het bestemd zijn voor een werk. In de overwegingen van het hof wordt aan het bestemmingsvereiste van de bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit eveneens niet afzonderlijk aandacht besteed. In de visie van rekwirant valt de vaststelling van het hof dat er sprake was van een werk niet te verenigen met de vaststelling van het hof (arrest, p. 5) dat niet aannemelijk is de verklaring van [betrokkene 1], de vertegenwoordiger van de verdachte, dat het granulaat in de grond op het perceel [a-straat 01] is gestort met het doel daar — op het moment van storten al — een paardenbak (springweide) te maken, en voorts:
‘Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat de (eventuele) nuttige toepassing in het jaar 2005, toen het granulaat werd gestort op het in de tenlastelegging genoemde perceel, nog niet was voltooid. [A] (de vorige eigenaar van het granulaat) en verdachte wilden zich in beide van dit granulaat ontdoen.’
Als het hof heeft bedoeld te redeneren dat het enkele feit dat het granulaat in een (grond)werk is gebruikt al betekent dat deze afvalstof een bouwstof is, heeft het miskend dat daarvan pas sprake kan zijn als het daadwerkelijk gaat om een bouwstof als bedoeld in de zin van art. 1, eerste lid, onder b van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming van het Bouwstoffenbesluit, en als wordt voldaan aan de daarin genoemde (samenstellings- en het bestemmings-)vereisten, hetgeen niet in overeenstemming moet worden geacht met de doelstelling van het Besluit, te weten de kwaliteit van de bodembescherming. Als deze redenering niet in de overwegingen van het hof moet worden gelezen, dan is het oordeel op dit punt ontoereikend, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd.
5.
Gelet op het voorgaande heeft het hof ten onrechte overwogen dat verdachte het in de tenlastelegging vermelde granulaat als bouwstof in een (grond)werk heeft gebracht, een beroep op de vrijstelling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen toekomt, en dientengevolge dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, althans heeft het hof geen/onvoldoende inzicht gegeven in diens gedachtegang, diens oordeel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, waardoor de beslissing tot afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans niet op goede gronden, afgewezen.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 22 mei 2017
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2017
Deze functionaliteitseis kan worden afgeleid uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie: ABRvS d.d. 25 september 2002 (LJNAE7999), ABRvS18december 2002 (LJNAP4508) en ABRvS 22 juni 2005, (LJN AT7993). Zie ook: Raad van State, 26 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO9961
Zulks verdient temeer verduidelijking nu de invulling van deze begrippen in de vroegere richtlijnen (EG richtlijn nr. 75/442, EG richtlijn nr 2006/12 inzake afvalstoffen en de huidige Kaderrichtlijn afvalstoffen nr. 2008/98 de nodige aandacht hebben gekregen. Uit de arresten van het EU Hof van Justitie van 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C-419/97, LJN AL2947 (ARCO) en 19 juni 2003, zaak nr. C-444/00 (Mayer Parry) kan ook de conclusie getrokken worden dat de stof nog niet de nieuwe bestemming hoeft te hebben bereikt, maar dat voldoende is dat het gereed is om te worden ingezet in de functie waarvoor het is bedoeld.
Vgl. Raad van State, 26 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO9961
Nota van toelichting, Stb. 1995, 567.