Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2013, nr. 21-003501-11
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7832, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-04-2013
- Zaaknummer
21-003501-11
- LJN
BZ7832
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7832, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑04‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2011:BR6997, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 1.1 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
M en R 2013/138 met annotatie van A.M.C.C. Tubbing
JAF 2013/274 met annotatie van Van der Meijden
JBO 2013/76 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JM 2013/91 met annotatie van T. van der Meulen
Uitspraak 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het storten van materialen op de bodem en in het water, terwijl hij niet beschikte over de vergunningen die zijn vereist op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Overwegingen over de begrippen 'inrichting' en 'werk' in de zin van de Wet milieubeheer en 'werk' in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ook heeft de verdachte valsheid in geschrift gepleegd. Beroep op rechtsdwaling verworpen. Oplegging van een conform de eis van de advocaat-generaal geheel voorwaardelijke geldboete. Invloed tijdsverloop.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003501-11
Uitspraak d.d.: 16 april 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
gevestigd te [adresgegevens].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 januari 2013 2 april 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De officier van justitie heeft in de appelschriftuur van 12 september 2011 weergegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de beslissing van de rechtbank om de verdachte ter zake van de onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair bewezenverklaarde feiten te ontslaan van alle rechtsvervolging.
De economische meervoudige kamer in de rechtbank Arnhem heeft de verdachte bij vonnis van 31 augustus 2011 ter zake van het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraak staat voor de verdachte niet open. De officier van justitie heeft geen bezwaren opgegeven tegen deze beslissing van de rechtbank. Het hof zal de verdachte en de officier van justitie daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het ter zake van de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten tot een ander oordeel komt ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en ter zake van het onder 5 tenlastegelegde tot een ander oordeel ten aanzien van de strafoplegging.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
- 1.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [straat A] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie B] en/of de waterplas genaamd [locatie C]) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, in werking heeft gehad.
- 2.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid al dan niet verontreinigde grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een waterplas, genaamd [locatie C], zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten.
- 3.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [straat A] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie B] en/of de waterplas genaamd [locatie C]) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage en zijnde een in artikel 8.1, tweede lid van de Wet milieubeheer bedoelde categorie van inrichting genoemd in bijlage I onder LL van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad.
- 4.
zij in of omstreeks de periode van 20 november 2006 tot en met 30 september 2007 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, één- of meermalen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) facturen, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, voornoemde factu(u)r(en) met (de) factuurnummer(s):
2006043 (debiteur [debiteur A]),
2007058 (debiteur [debiteur B]), 2006066 (debiteur [debiteur C]),
200686 (debiteur [debiteur D]),
2007003 (debiteur [debiteur E]), en/of
2007039 (debiteur [debiteur F]),
heeft toegezonden aan de daarop vermelde debiteur en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op die factu(u)r(en) valselijk en in strijd met de waarheid was vermeld het logo van het productcertificaat van [onderneming X/Y] met certificaatnummer 654479. (project 1.9.1)
- 5.
Primair
zij in het jaar 2005 en/of het jaar 2007, althans in de periode van 1 mei 2005 tot en met 23 april 2008 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, één- of meermalen haar, verdachtes, bedrijfsadministratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid na te noemen factu(u)r(en) (waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte] stond vermeld) in de haar, verdachtes, bedrijfsadministratie op te nemen,
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [crediteur A],
januari 2005 [crediteur B],
december 2005 [crediteur B],
5158 13 juni 2005 [crediteur C],
5159 13 juni 2005 [crediteur C].
(project 1.9.3)
Subsidiair
zij op of omstreeks 23 april 2008 en/of 16 juli 2008 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad na te noemen vals(e) of vervalst(e) factu(u)r(en) - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het/zij (telkens) echt en onvervalst, te weten de volgende factu(u)r(en):
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [crediteur A],
januari 2005 [crediteur B],
december 2005 [crediteur B],
5158 13 juni 2005 [crediteur C],
5159 13 juni 2005 [crediteur C].
waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte] stond vermeld. (project 1.9.3)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard dient te worden voor zover het overtredingen betreft omdat sprake zou zijn van verjaring.
Voorts is ter zake van het onder 5 tenlastegelegd betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging omdat ten onrechte overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd. De gedraging die de vertegenwoordiger van de verdachte wordt verweten valt eveneens onder de bepaling van artikel 68 lid 2 sub d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zodat op grond van artikel 69 lid 4 AWR vervolging ex artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht is uitgesloten.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de overtredingsvariant van de feiten 1 en 3 voor zover het betreft de periode van 1 juli 2004 t/m 12 februari 2007.
Ter zake van het onder 5 tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, voor zover artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel hof
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde voor zover het overtredingen betreft omdat sprake zou zijn van verjaring, komt het hof niet toe aan bespreking van dat verweer omdat het hof, zoals hierna zal blijken, van oordeel is dat bewezen kan worden dat de vertegenwoordiger van de verdachte de onder 1 en 3 subsidiair tenlastegelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd, zodat op grond van artikel 2 lid 1 in verbinding met artikel 1a onder 1° van de Wet op de economische delicten sprake is van misdrijven en niet van overtredingen.
Wat betreft het verweer van de raadsman, inhoudende dat het verwijt dat de vertegenwoordiger van de verdachte onder feit 5 wordt gemaakt gestoeld zou dienen te zijn op artikel 69 lid 2, sub c AWR, geldt het volgende.
Artikel 69 lid 4 AWR bepaalt:
‘Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt dat onder een van de bepalingen van het eerste of tweede lid, als onder artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid, uitgesloten’.
Artikel 69 lid 1 AWR verwijst naar gedragingen neergelegd in artikel 68 lid 2 AWR, van welk artikel in dit geval sub d aan de orde is. Ingevolge deze bepaling is het strafbaar om de verplichting om een administratie te voeren overeenkomstig de regels van de belastingwet niet na te komen.
Onder 5 primair wordt de vertegenwoordiger van de verdachte verweten het valselijk opmaken of vervalsen van facturen, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Zoals hieronder blijkt komt het hof aan het onder 5 subsidiair tenlastegelegde niet toe, zodat het hof het verweer voor wat betreft dat deel van de tenlastelegging niet zal bespreken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat vervolging op grond van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht niet wordt uitgesloten op grond van artikel 69 lid 4 AWR voornoemd, zodat het verweer op die grond faalt.
Overweging met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 1, 2, 3 en 5 primair tenlastegelegde
De feiten 1, 2, 3 en 5 primair
Standpunt raadsman
Door de raadsman is bepleit dat de verklaringen die de vertegenwoordiger van de verdachte op 18 november 2008 heeft afgelegd voordat hij de piketadvocaat heeft gesproken van het bewijs dienen te worden uitgesloten op grond van de Salduz-rechtspraak.
Overigens dienen volgens de raadsman alle door de vertegenwoordiger van de verdachte afgelegde verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten omdat de inverzekeringstelling van de vertegenwoordiger van de verdachte op 18 november 2008 is geschorst onder de voorwaarde dat de vertegenwoordiger van de verdachte de zaak niet met anderen zou bespreken, welk dwangmiddel geen wettelijke basis kent. Het openbaar ministerie heeft de vertegenwoordiger van de verdachte aldus onjuist geïnformeerd, hetgeen in strijd is met artikel 6 EVRM. Daarmee is volgens de raadsman sprake van een onherstelbaar vormverzuim, dat zou moeten leiden tot uitsluiting voor het bewijs van alle door de verdachte afgelegde verklaringen. Bovendien ging de vertegenwoordiger van de verdachte in de periode van november 2008 gebukt onder de gevolgen van twee herseninfarcten en een depressie, zodat de verklaringen van de vertegenwoordiger van de verdachte niet betrouwbaar zijn.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring die de vertegenwoordiger van de verdachte op 18 november 2008 heeft afgelegd voordat hij contact heeft gehad met een raadsman, van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Voor zover is betoogd dat sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim door de inverzekeringstelling te schorsen onder de voorwaarde dat hij met niemand over de zaak zou praten heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat de vertegenwoordiger van de verdachte niet in zijn belangen is geschaad door dit handelen waardoor aan het handelen geen consequenties hoeven te worden verbonden.
Oordeel hof
Het hof is op grond van de rechtspraak inzake Salduz van oordeel dat de verklaring die de vertegenwoordiger van de verdachte heeft afgelegd voordat hij een raadsman heeft kunnen consulteren, van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Voor zover is betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim door de inverzekeringstelling van de vertegenwoordiger van de verdachte te schorsen onder de voorwaarde dat de vertegenwoordiger van de verdachte met niemand over de zaak zou praten en waardoor alle door de vertegenwoordiger van de verdachte afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, verwerpt het hof dit verweer. Niet gezegd kan worden dat deze gang van zaken is aan te merken als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waardoor de vertegenwoordiger van de verdachte in zijn belangen is geschaad.
De verklaringen die de vertegenwoordiger van de verdachte overigens, nadat hij contact had gehad met een raadsman, heeft afgelegd zal het hof met behoedzaamheid beoordelen en die verklaringen zullen slechts voor het bewijs worden gebezigd voor zover zij naar het oordeel van het hof in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Feiten 1 en 2
Standpunt verdediging
Voor zover het de feiten 1 en 2 betreft heeft de raadsman betoogd dat geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm), in ieder geval niet van een inrichting waarvoor de vertegenwoordiger van de verdachte verantwoordelijk was, nu de vertegenwoordiger van de verdachte werkte in opdracht [getuige 1] en [getuige 2] en zij degenen waren die voor een eventuele vergunning moesten zorgen.
Voor zover het hof van oordeel is dat wel sprake was van een inrichting waarvoor de vertegenwoordiger van de verdachte verantwoordelijk was, heeft de raadsman betoogd dat geen sprake hoefde te zijn van een vergunning. Hij heeft een beroep gedaan op de uitzondering zoals die is neergelegd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit onderdeel 28.3 onder c omdat sprake was van een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit en ná 1 januari 2009 een toepassing in de zin van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk), waardoor de aanvraag en verlening van een vergunning niet nodig was. Alle ambtenaren en derden die bij het project betrokken waren ging daarvan ook uit, terwijl het werk ook geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het milieu.
Zo er al afvalstoffen zouden zijn gestort, kan niet bewezen worden dat de aangetroffen materialen door de vertegenwoordiger van de verdachte zijn gestort. De raadsman heeft ter onderbouwing gewezen op de getuigenverklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1].
Het standpunt van de advocaat-generaal en de rechtbank dat geen sprake zou zijn van een toepassing en een functionaliteitsvereiste is achterhaald door de legalisatie van het storten van zand.
Ten slotte is ter zake van deze feiten bepleit dat de vertegenwoordiger van de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de overtreding van de Wet milieubeheer omdat de vertegenwoordiger van de verdachte steeds heeft gehandeld in overleg met het bevoegde gezag. Ook op die grond dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar de regelgeving, op het standpunt gesteld dat sprake was van een inrichting waarin materialen werden gestort, terwijl die inrichting niet was aan te merken als een werk. De inrichting was daarmee vergunningplichtig.
Ook heeft hij het standpunt ingenomen dat de vertegenwoordiger van de verdachte ten minste voorwaardelijk opzettelijk heeft gehandeld.
Oordeel hof
Onder 1 en 2 is de verdachte tenlastegelegd het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting als bedoeld onder artikel 8.1 lid 1 sub c van de Wet milieubeheer (Wm).
Het begrip ‘inrichting’ is onder artikel 1.1 lid 1 Wm als volgt gedefinieerd:
‘Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’.
In het onderhavige geval zijn gedurende de periode van een aantal jaren materialen gestort op/in locaties [locatie C] en [locatie B] door de vertegenwoordiger van de verdachte. Dit gebeurde aldus bedrijfsmatig en binnen de begrenzing van voornoemde locaties. Het hof is van oordeel dat op grond daarvan sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 Wm.
Vervolgens dient te worden bezien of eveneens sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 3 van de Wm. Dit artikel bepaalt:
‘Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken’.
Het hof leidt uit deze tekst af dat alleen inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, vergunningplichtig zijn.
Voornoemde algemene maatregel van bestuur is het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). In artikel 2.1 Ivb wordt voor categorieën van inrichtingen die schade aan het milieu kunnen veroorzaken verwezen naar categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I bij het Ivb.
Categorie 28 van deze bijlage bepaalt:
‘28.1. Inrichtingen voor:
- a.
het opslaan van
1° huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer;
2° bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer;
3° 5 of meer autowrakken;
4° gevaarlijke afvalstoffen;
- b.
het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
- c.
het storten van afvalstoffen;
- d.
het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen’.
In het onderhavige geval werden door de vertegenwoordiger van de verdachte afvalstoffen opgeslagen, bewerkt en overgeslagen op het droge deel van de inrichting. Daarnaast werden afvalstoffen gestort.
In het Ivb is onder onderdeel 28.3 onder c een uitzondering opgenomen voor de vergunningplicht.
Dit artikel bepaalde tot 1 januari 2008:
‘Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
(..)
- c.
werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemekt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit’.
Dit artikel bepaalde vanaf 1 januari 2008:
‘Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
(..)
- c.
inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is en waarin wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit’.
Uit voorgaande volgt dat ‘werken’ (tot 1 januari 2008) en de zogenaamde ‘toepassingen van bouwstoffen in de zin van e in overeenstemming met het Bbk’ (na 1 januari 2008) niet vallen onder inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, voor zover daarbij is voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming resp. het Besluit bodemkwaliteit.
Uit de Nota van Toelichting en de jurisprudentie blijkt dat aan voornoemde werken en toepassingen als eis gesteld dat er functionaliteit moet zijn. De afdeling bestuursrechtspraak Raad van State acht in voornoemde uitspraken van belang met welk doel wordt gestort, wat de omvang van de handeling is in relatie tot het te bereiken doel, wat de mate van tijdelijkheid van de toepassing is en wat de aard van het materiaal is.
Volgens de verdediging werd in het onderhavige geval gestort met het doel om de oever te verstevigen.
In het dossier is een rapport van het [ingenieursbureau A] aanwezig waaruit blijkt dat de door de vertegenwoordiger van de verdachte gebruikte materialen niet geschikt zijn om de oever te beschermen omdat bij de stort van die materialen het risico bestaat op het ontstaan van holle ruimtes, waardoor de mogelijkheid bestaat dat materiaal kan instorten. De gehele oever kan daardoor instabiel worden.
Ook getuige [getuige 4] ([Ingenieursbureau B]) heeft verklaard: ‘Alles wat ik daar zag kon geen stabiele oever bewerkstelligen. Er ontbraken constructieve maatregelen, zoals damwanden. Daarnaast zouden ook grondankers toegepast moeten worden. De stortingen zoals toen gezien zouden alleen vanaf de oever wegglijden naar verder de plas in’.
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank erkend dat hij niet ter zake deskundig is en dat hij geen specifieke informatie heeft ingewonnen over de uitvoering van de werkzaamheden. Uit het dossier blijkt voorts dat de afvalstoffen over de gehele breedte van de plas zijn gestort en niet gericht zijn ingezet en dat jarenlang grote hoeveelheden materiaal zijn gestort zonder dat daaraan enig plan ten grondslag lag.
Bovendien blijkt in het geheel niet dat sprake was van tijdelijkheid omdat de eenmaal gestorte materialen daar niet meer uit [locatie C]/[locatie B] zouden worden gehaald, in ieder geval blijkt nergens van een dergelijk voornemen en heeft ook de vertegenwoordiger van de verdachte niet verklaard dat dit de bedoeling was. Het hof acht op grond van voorgaande niet aannemelijk geworden dat bij oeverversteviging als aangevoerd doel van het storten van het materiaal is voldaan aan de eis van functionaliteit.
De conclusie op dit punt dient dan ook te zijn dat met de stort van de materialen zoals de vertegenwoordiger van de verdachte heeft gedaan geen sprake was van een werk of toepassing, die van de vergunningplicht van artikel 8.1 Wm was uitgezonderd. Voor zover de raadsman nog heeft betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte niet de normadressaat is van het artikel faalt dit betoog omdat het artikel is gericht aan een ieder die een inrichting drijft. Dat [verdachte] daarbij (mede) in opdracht heeft gehandeld van [getuige 2] en/of [getuige 1] doet daaraan niet af. Het hof acht bewezen dat [verdachte] samen met [getuige 2] en/of [getuige 1] de materialen heeft gestort terwijl daarvoor geen vergunning was verkregen, zodat evenmin relevant is of [verdachte] elke vracht afzonderlijk heeft gestort.
Het gegeven dat de bestaande situatie thans gelegaliseerd wordt doet evenmin af een bewezenverklaring ter zake van de feiten 1 en 2, omdat dit niet betekent dat destijds is gehandeld conform de geldende regelgeving. Het hof ziet zich in dit oordeel gesteund door de brief afkomstig van het Waterschap Rivierenland d.d. 26 april 2012 waarin wordt gemeld dat aan [B.V. van getuige 2] in het verleden is verzocht om de gestorte materialen, voor welke stort geen vergunning is verleend, te verwijderen en dat aan het bedrijf thans een last onder dwangsom wordt opgelegd om te bewerkstelligen dat de gestorte materialen worden afgedekt met een schone afdeklaag.
Voor zover nog is betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte geen opzet had op het overtreden van de Wet milieubeheer geldt dat de vertegenwoordiger van de verdachte wist dat hij geen vergunning had. Opzet op de wederrechtelijkheid is niet vereist.
Feit 3
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat door de vertegenwoordiger van de verdachte geen afvalstoffen zijn gestort. Er is schone grond en categorie 1 grond toegepast in een waterbouwkundig werk. Bovendien is de uitzondering van artikel 18 lid 1 en 21 lid 1 van het Bouwstoffenbesluit alsook artikel 5 lid 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing, zodat de vergunningenplicht niet geldt.
Het standpunt dat geen sprake zou zijn van de uitzonderingsbepalingen in de zin van het Bouwstoffenbesluit in verband met het ontbreken van voldoende functionaliteit is achterhaald door de legalisatie van de werkzaamheden.
Bovendien had de vertegenwoordiger van de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op de overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo).
Ten slotte is betoogd dat de Wvo voor het inrichtingen- en afvalstoffenbegrip aanhaakt bij de Wet milieubeheer. Gelet op het eerdere betoog dat geen sprake is van een inrichting, noch van afvalstoffen, noch van enige kans op verontreiniging, is de Wvo niet aan de orde en dient ook op grond daarvan vrijspraak te volgen.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter zake van dit feit gerekwireerd tot vrijspraak omdat, uitgaande van het gegeven dat het begrip werk in de zin van de Wvo dezelfde inhoud heeft als in het Bsb, geen sprake is van een werk, zodat op grond daarvan geen vergunning is vereist.
Oordeel hof
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de gestorte materialen geen afvalstoffen zijn overweegt het hof als volgt.
Het begrip afvalstof wordt in artikel 1.1 Wet milieubeheer (zoals die gold ten tijde van het tenlastegelegde) aldus gedefinieerd:
'1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;”
Voor de uitleg van het begrip afvalstof dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, welke richtlijn is gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 en thans is vervangen door de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen. Artikel 1, onder a, van deze Richtlijn luidt als volgt:
- a.
'afvalstof': elke stof of voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
- c.
'houder': de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft.
De Hoge Raad heeft zich aangesloten bij de uitleg van het begrip afvalstoffen van het Hof van Justitie van de Europese Unie, (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2004, LJN AR4900 en het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2005, LJN AT3643). In de uitleg van het Hof van Justitie staat centraal de vraag of sprake is van een stof waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. De term 'zich ontdoen van' moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip afvalstof dient derhalve niet restrictief te worden uitgelegd.
In het onderhavige geval is, zoals hiervoor aan de orde was, sprake van het storten van materialen in een inrichting, zonder dat daarmee een specifiek doel aan ten grondslag lag. [Verdachte] had de materialen die in/op locatie [locatie C] en [locatie B] zijn gestort onder zich, en daarmee in beheer, waarna zij de stort van de materialen aanstuurde of verzorgde. De gestorte materialen zijn daarmee aan te merken als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer en de op grond van die wet gedelegeerde wetgeving. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voor wat betreft het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman, dat geen sprake is van een werk in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geldt het volgende.
Artikel 1 lid 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt:
‘Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren’.
Artikel 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt vervolgens, voor zover relevant:
‘Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen’.
Dit laatste artikel verwijst naar Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Ub).
In artikel 4 van dit besluit is neergelegd:
‘1. Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
- a.
door deze daarin te storten;
- b.
door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien; c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater; d. bij het laden, lossen of overladen daarvan; e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig’.
Artikel 2a van de Wvo bepaalt vervolgens, voor zover van belang: ‘1.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het brengen in oppervlaktewater van daarbij aangewezen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen met behulp van een werk of op een andere daarbij aangegeven wijze, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het oppervlaktewater tegen verontreiniging, dan wel met het oog op een doelmatige werking van de betrokken zuiveringstechnische werken. 2.Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid kan worden bepaald dat de bij of krachtens artikel 1 gestelde verboden niet gelden met betrekking tot het brengen van stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, in het oppervlaktewater in gevallen, behorende tot een bij die maatregel aangewezen categorie’.
De in het eerste lid van artikel 2a van de Wvo bedoelde algemene maatregel van bestuur was voor 1 januari 2008 het Bouwstoffenbesluit en na 1 januari 2008 het Besluit bodemkwaliteit.
In de artikelen 18 lid 1 en 21 lid 1 van het Bouwstoffenbesluit werd bepaald dat de vergunningplicht niet gold voor het in het oppervlaktewater gebruiken van schone grond en categorie 1 Bouwstoffen.
Het begrip ‘werk’ werd in artikel 1 onder a Bouwstoffenbesluit gedefinieerd als ‘grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk’ en het begrip ‘gebruiken’ behelst volgens artikel 1 onder c Bouwstoffenbesluit ‘in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen’.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de eisen van functionaliteit die het Bouwstoffenbesluit stelde aan een werk, zodat deze uitzondering niet opgaat.
Het Bouwstoffenbesluit is op 1 januari 2008 vervangen door het Besluit bodemkwaliteit.
Artikel 5 lid 2 Besluit bodemkwaliteit bepaalt dat de verboden, bedoeld in artikel 1 van de Wvo niet gelden voor toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 5 lid 1 Besluit bodemkwaliteit bepaalde ten tijde van het tenlastegelegde dat het besluit van toepassing was op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie voor zover sprake was van toepassing van afvalstoffen in een toepassing als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Op grond van het eerste lid van artikel 5 Besluit bodemkwaliteit geldt derhalve dat slechts een uitzondering wordt gemaakt voor de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater voor zover is voldaan aan de in het eerste lid neergelegde eisen, die onder meer behelzen dat sprake moet zijn van een toepassing in de zin van het besluit. Gelet op de uitleg die het hof hiervoor heeft gegeven aan dit begrip is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de eisen uit het eerste lid, zodat de uitzondering van het tweede lid evenmin opgaat.
Nu de uitzonderingen niet van toepassing zijn, dient te worden teruggevallen op de hoofdregel uit het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die zoals gezegd inhoudt dat het verboden is zonder vergunning afvalstoffen te storten in oppervlaktewateren.
Het hof acht bewezen dat [verdachte], anders dan met behulp van een werk, afvalstoffen heeft geloosd in het oppervlaktewater van [locatie C].
Dat de Wet verontreiniging oppervlaktewater wel van toepassing is op deze zaak, blijkt, anders dan de raadsman meent, uit voorgaande uiteenzetting voldoende.
Het gegeven dat de bestaande situatie thans gelegaliseerd wordt doet evenmin af een bewezenverklaring ter zake van het onder 3 tenlastegelegde, omdat dit niet betekent dat destijds is gehandeld conform de geldende regelgeving. Het hof ziet zich in dit oordeel gesteund door de brief afkomstig van het Waterschap Rivierenland d.d. 26 april 2012 waarin wordt gemeld dat aan [B.V. van getuige 2] in het verleden is verzocht om de gestorte materialen, voor welke stort geen vergunning is verleend, te verwijderen en dat aan het bedrijf thans een last onder dwangsom wordt opgelegd om te bewerkstelligen dat de gestorte materialen worden afgedekt met een schone afdeklaag.
Voor zover nog is betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte geen opzet had op het overtreden van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geldt dat de vertegenwoordiger van de verdachte wist dat hij geen vergunning had. Opzet op de wederrechtelijkheid is niet vereist.
Feit 5
Standpunt verdediging
Betoogd is dat de facturen die in de tenlastelegging zijn opgenomen niet vals waren. De beplanting is slechts tijdelijk geplaatst op het privéterrein van de vertegenwoordiger van de verdachte.
Verder had de vertegenwoordiger van de verdachte geen opzet op het plegen van valsheid in geschrifte en ontbrak het oogmerk tot benadeling bij hem.
Bovendien kan, zo het tenlastegelegde bewezen kan worden, het handelen niet aan de rechtspersoon worden toegerekend omdat dit geheel buiten de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter zake van dit feit gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 5 subsidiair tenlastegelegde.
Oordeel hof
Uit het dossier blijkt dat de facturen die zagen op de beplanting op naam van [verdachte] zijn gesteld, terwijl de beplanting op het privéterrein van de vertegenwoordiger van de verdachte terecht is gekomen. Anders dan de verdediging stelt, is daarbij geen sprake van een tijdelijke situatie. De beplanting is nimmer bij [locatie C] geplant. De facturen die zijn opgemaakt zijn dan ook vals.
Door de facturen aldus op te stellen en de beplanting voor de vertegenwoordiger van de verdachte privé te gebruiken is bewezen dat de verdachte het oogmerk had op het plegen valsheid in geschrifte. Anders dan de raadsman stelt is niet vereist dat de vertegenwoordiger van de verdachte oogmerk had op benadeling.
Voor zover is betoogd dat het handelen buiten de sfeer van de rechtspersoon valt, geldt het volgende.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 (NJ 2006, 328) kan een rechtspersoon als dader worden aangemerkt indien de strafbare gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
Naar het oordeel van het hof is de aard van gedraging in casu een belangrijke indicatie voor daderschap van de rechtspersoon. Het betreffende voorschrift is immers gericht tot degenen die een inrichting in werking hebben, zijnde de vertegenwoordiger van [verdachte].
Bij de vraag naar de toerekening is vervolgens een belangrijk oriëntatiepunt of een gedraging plaats vond of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Ingevolge het arrest van 21 oktober 2003 zou sprake kunnen zijn van handelen in de sfeer van de rechtspersoon als zich ‘een of meer’ van de volgende omstandigheden voordoen:
1.
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2.
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3.
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4.
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijk gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder dat aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De vertegenwoordiger van de verdachte was enig aandeelhouder van [verdachte] en heeft in die hoedanigheid facturen opgemaakt terwijl deze vals waren.
Deze gedraging past in beginsel bij de normale bedrijfsvoering van de B.V. met uitzondering van het gegeven dat de facturen die zijn opgemaakt vals waren.
De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest omdat de rechtspersoon bij het opmaken van de valse facturen financieel voordeel had.
De rechtspersoon mocht beschikken over het plaatsvinden van de gedraging en deze gedraging werd in zoverre aanvaard dat door de rechtspersoon onvoldoende zorg is betracht om te voorkomen dat facturen werden opgemaakt die vals waren.
Het hof is daarom van oordeel dat de gedragingen zeer wel in de sfeer van de rechtspersoon zijn verricht en dat deze aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Het verweer van de raadsman faalt. Het hof acht het onder 5 primair tenlastegelegde bewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [straat A] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie B] en de waterplas genaamd [locatie C]) gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad.
- 2.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [straat A] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie B] en/of de waterplas genaamd [locatie C]) gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad.
- 3.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde afvalstoffen heeft gebracht in een waterplas, genaamd [locatie C], zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten.
5.
Primair
zij in de periode van 1 mei 2005 tot en met 23 april 2008 te Millingen aan de Rijn, meermalen haar, verdachtes, bedrijfsadministratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, telkens valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid na te noemen facturen waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte] stond vermeld in de haar, verdachtes, bedrijfsadministratie op te nemen,
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [crediteur A],
januari 2005 [crediteur B],
december 2005 [crediteur B].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
telkens:
het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
het onder 5 primair bewezen verklaarde levert op:
het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op rechtsdwaling
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bij de vertegenwoordiger van de verdachte alle schuld afwezig was, omdat hij heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de gedraging.
Standpunt advocaat-generaal
Door de advocaat-generaal is het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verontschuldigbare rechtsdwaling, omdat de vertegenwoordiger van de verdachte – kort gezegd – niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om op de hoogte te raken van de geldende voorschriften waaruit zou kunnen blijken of hij al dan niet een vergunning nodig had voor de opslag van grond.
Oordeel hof
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten, is vereist dat aannemelijk is geworden dat de vertegenwoordiger van de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de vertegenwoordiger van de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de vertegenwoordiger van de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de beoordeling van dit verweer kunnen de volgende aspecten van belang zijn:
- -
de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- -
de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- -
de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- -
de precieze inhoud van de adviezen.
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] jarenlang allerlei materialen op en in de locaties [locatie C] en [locatie B] heeft gestort. Door de vertegenwoordiger van de verdachte is gesteld dat diverse overheden hem al die tijd hebben medegedeeld dat er geen probleem was met de stort als de vertegenwoordiger van de verdachte maar schone grond zou storten. Ook zou zijn gezegd dat sprake was van een werk zodat geen vergunning nodig was.
Vaststaat dat de regelgeving die in de onderhavige zaak aan de orde is, complex is.
Uit geen van de door de vertegenwoordiger van de verdachte aangehaalde stukken blijkt dat de vertegenwoordiger van de verdachte expliciet advies heeft ingewonnen over de vraag of wel of geen vergunning vereist was voor de handelingen die hij verrichtte. Gelet op de complexiteit van de regelgeving had het wel op de weg van de vertegenwoordiger van de vertegenwoordiger van de verdachte gelegen om een dergelijk advies in te winnen bij een onafhankelijke en ter zake deskundige adviseur. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de vertegenwoordiger van de verdachte voorafgaand aan deze zaak, in juli 2000, een handhavingsbeschikking van de provincie Gelderland heeft ontvangen over de opslag van grond op het terrein aan de [straat A] te Kekerdom terwijl daarvoor geen vergunning was aangevraagd. De nadien door de vertegenwoordiger van de verdachte aangevraagde vergunning is afgewezen en een procedure bij de afdeling bestuursrechtspraak Raad van State heeft niet tot een andersluidend oordeel geleid. Op 16 november 2004 is door de gemeente een last onder dwangsom naar de vertegenwoordiger van de verdachte verstuurd en op 18 april 2005 is nogmaals gemeld dat de vertegenwoordiger van de verdachte in strijd met de wetgeving afvalstoffen heeft gestort. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft zijn activiteiten vervolgens verplaatst naar locaties [locatie C] en [locatie B].
Het hof is van oordeel dat de vertegenwoordiger van de verdachte, die zijn bedrijf al jaren uitoefende en al eerder was geconfronteerd met de problematiek die in de onderhavige zaak aan de orde is, niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om te voorkomen dat hij in strijd met de vigerende regelgeving, illegaal grote hoeveelheden materialen zou storten in en op de bodem en het oppervlaktewater. Het beroep op rechtsdwaling faalt om die reden.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van
€ 70.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De economische kamer van de rechtbank Arnhem heeft de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter zake van het onder 5 primair tenlastegelegde is een geldboete van € 1.000,- voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van 2 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 5 primair tenlastegelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 3.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsman heeft verzocht om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het jarenlang storten van materialen in en op de locaties [locatie C] en [locatie B], terwijl hij daarvoor niet de vereiste vergunningen had aangevraagd en verkregen. De verdachte heeft daarmee het risico genomen op vervuiling van de bodem en het oppervlaktewater.
Bovendien heeft de verdachte valsheid in geschrifte gepleegd.
Het hof heeft bij de strafoplegging ten voordele van de verdachte in aanmerking genomen dat hij, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2013, niet eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van strafbare feiten.
Geconstateerd is dat de diverse overheden die zicht hadden op de activiteiten die de verdachte ontplooide vanwege de complexiteit van de aan de orde zijnde regelgeving niet steeds helder voor ogen stond wie het bevoegde gezag was om een vergunningaanvraag in behandeling te nemen of om te handhaven. Feitelijk is niet handhavend opgetreden door de overheden. Het heeft lang geduurd voordat uiteindelijk strafrechtelijk is opgetreden. Deze gang van zaken heeft een matigende invloed gehad op de strafoplegging.
Daarnaast dateren de feiten van de periode 2004 tot 2008, terwijl het vonnis van de rechtbank is gewezen op 31 augustus 2011 en het arrest van het hof op 16 april 2013. Dit tijdsverloop heeft het hof eveneens ten voordele van de verdachte in de strafoplegging meegewogen.
Alles afwegende is het hof – met de advocaat-generaal – van oordeel dat kan worden volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke geldboete. Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 3.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De omvang van de door de verdachte gepleegde feiten brengt met zich dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals verzocht door de raadsman niet aan de orde kan zijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 1 van de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad, artikel 1.1 en 8.1 van de Wet milieubeheer, artikel 1 en 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 2.1 en bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, artikel 1 en 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 18 en 21 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 5 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 3.000,00 (drieduizend euro).
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr P.A.H. Lemaire en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 16 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.