Rb. Arnhem, 31-08-2011, nr. 05/982002-08
ECLI:NL:RBARN:2011:BR6997, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
31-08-2011
- Zaaknummer
05/982002-08
- LJN
BR6997
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BR6997, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 31‑08‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7832, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 31‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Milieudelict
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Promis II
Parketnummer : 05/982002-08
Data zittingen : 8 april 2010 en 18 augustus 2011
Datum uitspraak : 31 augustus 2011
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie bij het functioneel parket te Zwolle
tegen:
naam : [verdachte B.V.].,
adres : [adres],
plaats : [vestigingsplaats].
Raadsman : mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, in werking heeft gehad;
2.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een
capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage en zijnde een in artikel 8.1, tweede lid van de Wet milieubeheer bedoelde
categorie van inrichting genoemd in bijlage I onder LL van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad;
- 3.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid al dan niet verontreinigde grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een waterplas, genaamd De Zeelt, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten;
- 4.
zij in of omstreeks de periode van 20 november 2006 tot en met 30 september 2007 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, één- of meermalen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) facturen, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, voornoemde factu(u)r(en) met (de) factuurnummer(s):
2006043 (debiteur [B.V.1]),
2007058 (debiteur [B.V.2]),
2006066 (debiteur [B.V.3]),
200686[loonbedrijf]),
2007003 (debiteur [bedrijf1]),
en/of
2007039 (debiteur [B.V.4]),
heeft toegezonden aan de daarop vermelde debiteur en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op die factu(u)r(en) valselijk en in strijd met de waarheid was vermeld het logo van het productcertificaat van [KOMO];
(project 1.9.1)
- 5.
zij in het jaar 2005 en/of het jaar 2007, althans in de periode van 1 mei 2005 tot en met 23 april 2008 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, één- of meermalen haar, verdachtes, bedrijfsadministratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid na te noemen factu(u)r(en) (waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte B.V.] stond vermeld) in de haar, verdachtes, bedrijfsadministratie op te nemen,
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [hoveniersbedrijf],
Januari 2005 [tuincentrum],
[tuincentrum]
5158 13 juni 2005 bestratingsmaterialen [bestratingsmaterialen],
5159 13 juni 2005 bestratingsmaterialen [bestratingsmaterialen];
(project 1.9.3)
althans, indien het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling leidt:
zij op of omstreeks 23 april 2008 en/of 16 juli 2008 te Millingen aan de Rijn, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad na te noemen vals(e) of vervalst(e) factu(u)r(en) - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren
voor gebruik als ware het/zij (telkens) echt en onvervalst, te weten de volgende factu(u)r(en):
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [hoveniersbedrijf],
[tuincentrum]
december 2005 [tuincentrum],
5158 13 juni 2005 bestratingsmaterialen [bestratingsmaterialen],
5159 13 juni 2005 bestratingsmaterialen [bestratingsmaterialen];
waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte B.V.] stond vermeld.
(project 1.9.3)
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 18 augustus 2011 ter terechtzitting onderzocht. De vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger verdachte B.V.], is verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen.
De officier van justitie, mr. S. Buist, heeft gevorderd dat verdachte terzake de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 70.000,- geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vertegenwoordiger van verdachte en de raadsman van verdachte hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Verjaring
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het recht tot strafvordering ten aanzien van de periode van 1 juli 2004 tot 12 februari 2007 is verjaard, voorzover betrekking hebbend op de overtredingsvarianten van de feite 1 en 3, hetgeen meebrengt dat de officier van justitie ten aanzien van de vervolging van de overtredingsvarianten van de feiten 1 en 3 voor die periode niet ontvankelijk dient te worden verklaard. .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het verweer niet bestreden. Hij is echter van mening dat de opzettelijke variant wettig en overtuigend is te bewijzen.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en met de raadsman van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de overtredingsvarianten van de feiten 1 en 3.
De verjaringstermijn voor de overtredingsvarianten bedraagt 3 jaren, vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en wordt gestuit door een daad van vervolging (zie artikelen 70 sub 3, 71 en 72 Wetboek van Strafrecht). De tenlastegelegde periode is 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007. Door het uitbrengen van de dagvaarding op 12 februari 2010 is de verjaring gestuit. Zodoende is de periode van 1 juli 2004 tot en met 12 februari 2007 verjaard en kan verdachte voor deze periode niet meer worden vervolgd.
Tenlastelegging feit 5; lex specialis
Het standpunt van de verdediging
Voor wat betreft de onder feit 5 aan verdachte tenlastegelegde valsheid in geschrift heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie op dit onderdeel van de tenlastelegging niet ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens de raadsman valt hetgeen ten laste is gelegd tevens onder de bepalingen van artikel 69, eerste of tweede lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 68, tweede lid sub d AWR (het voeren van een volgens de belastingwet vereiste administratie) en/of artikel 68, tweede lid sub c AWR (het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en deze in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen). Op grond van artikel 69, vierde lid AWR zou strafvervolging voor overtreding van artikel 225 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dan zijn uitgesloten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van dit verweer gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging.
Onder feit 5 wordt verdachte primair verweten de bedrijfsadministratie valselijk te hebben opgemaakt of te hebben vervalst door in die administratie valselijk facturen op te nemen. De tenlastelegging ziet dus op de strafbaarstelling zoals omschreven in artikel 225, eerste lid Sr. Artikel 69, vierde lid AWR bepaalt het volgende:
“Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid uitgesloten”.
Vervolging op grond van artikel 225, eerste lid Sr blijft gelet op de in artikel 69, vierde lid AWR gemaakte beperking mogelijk nu verdachte in het onder 5 primair ten laste gelegde het “valselijk opmaken” zoals omschreven in artikel 225, eerste lid Sr verweten wordt en niet het “gebruik” daarvan zoals omschreven in het tweede lid van artikel 225 Sr (Rechtbank Arnhem 29 november 2006, LJN AZ3513).
Onder feit 5 wordt verdachte subsidiair wel “gebruik” zoals omschreven in het tweede lid van artikel 225 Sr verweten. Dit ten laste gelegde gebruik betreft echter uitsluitend het “voorhanden hebben” van valse of vervalste facturen en ziet niet op de bedrijfsadministratie. Anders dan de raadsman meent, valt enkel dit “voorhanden hebben”, zonder dat overigens enig gebruik tegenover de Belastingdienst is komen vast te staan, niet mede onder het bereik van het eerste of tweede lid van artikel 69 AWR.
3. De beslissing inzake het bewijs
Bewijsuitsluiting
Salduz-arrest
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verklaring van de feitelijk leidinggever van verdachte d.d. 18 november 2008 dient te worden uitgesloten van het bewijs wegens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). De feitelijk leidinggever van verdachte is ten onrechte niet voorafgaand aan het verhoor gewezen op zijn consultatierecht. Volgens het Salduz-arrest van het Europese Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, moet bij het ontbreken van het consultatierecht de verklaring van de feitelijk leidinggever van verdachte worden uitgesloten van het bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen het verweer van de raadsman en is van mening dat de verklaring van de feitelijk leidinggever van verdachte d.d. 18 november 2008 moet worden uitgesloten van het bewijs.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de verklaring van de feitelijk leidinggever verdachte d.d. 18 november 2008 moeten worden uitgesloten van het bewijs. Uit jurisprudentie van het EHRM en van de Hoge Raad volgt dat in ieder geval een door de politie aangehouden feitelijk leidinggever van verdachte voor aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op het recht op bijstand van een advocaat. Uit het proces-verbaal d.d. 18 november 2008 blijkt niet dat de feitelijk leidinggever van verdachte is gewezen op dit recht. De verklaring van de feitelijk leidinggever van verdachte d.d. 18 november 2008 kan daarom niet worden gebruikt en dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Šebalj-arrest
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat alle verklaringen van de feitelijk leidinggever van verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs wegens schending van artikel 6 van het EVRM nu de feitelijk leidinggever van verdachte niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het recht op bijstand van een advocaat tijdens de verhoren. De raadsman baseert zijn verweer op het Šebalj-arrest van het EHRM d.d. 28 juni 2011.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het gevoerde verweer door de raadsman.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit het Šebalj-arrest van het EHRM niet kan worden afgeleid dat een verdachte (in casu de feitelijk leidinggever van verdachte) altijd recht heeft op bijstand van een raadsman ten tijde van het politieverhoor.
Het arrest is immers geheel in lijn met de opzet en de strekking van het Salduz-arrest. Het EHRM herhaalt dat artikel 6 lid 3 onder c van het EVRM niet voorschrijft op welke wijze inhoud moet worden gegeven aan het recht op rechtsbijstand. Voorts omdat alles wat in de § 251 tot en met 256 wordt overwogen valt onder het opschrift ‘application of the above principles’ waarbij met de ‘principles’ wordt gedoeld op de uitgangspunten als geformuleerd in het Salduz-arrest. Eén van deze ‘principles’ is dat het aan de Verdragsluitende Partijen is om nadere invulling te geven aan het in artikel 6, lid 3, onder c, van het EVRM geformuleerde recht op rechtsbijstand. Het begrip ‘application of the principles’ kan dan ook uitsluitend betrekking hebben op de wijze waarop in het nationale recht door de desbetreffende Verdragsluitende Partij invulling is gegeven aan het in artikel 6, lid 3, onder c, van het EVRM omschreven recht.
In het Šebalj-arrest was het Kroatisch recht van toepassing. Het nationale recht van Kroatië voorziet erin dat tijdens het politieverhoor een raadsman aanwezig kan zijn en Šebalj heeft in casu geen afstand gedaan van dit recht.
In casu is, uiteraard, het Nederlandse recht van toepassing. Het Nederlandse (straf)recht kent geen bepaling waarin is voorzien in een aanwezigheidsrecht van een raadsman ten tijde van het politieverhoor. De feitelijk leidinggever van verdachte had dan ook niet op dit (niet bestaande) recht behoeven te worden gewezen. Er is geen sprake van schending van de waarborgen van artikel 6 EVRM.
Bewijsvoering
Feiten 1 tot en met 3:
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
[vertegenwoordiger verdachte B.V.] is nige aandeelhouder en directeur van [verdachte B.V.], verdachte. Op de percelen [vestigingadressen]) heeft verdachte gedurende een periode van 2004 tot en met 2008 verschillende bedrijvigheden verricht. Voor het verrichten van deze bedrijvigheden was geen vergunning verleend.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 tot en met 3 wettig en overtuigend zijn bewezen. Verdachte heeft zonder de vereiste vergunning 90.000 ton grond gestort en opgeslagen bij/in De Zeelt en locatie [locatie]. Uit het dossier blijkt dat de grond en het oppervlakte water echter niet zijn vervuild.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 3. Daartoe heeft de raadsman een tweetal verweren gevoerd.
Allereerst heeft de raadsman bepleit dat de tenlastegelegde vergunningsplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit onderdeel 28.3 onder c niet kan worden bewezen.
Op de vergunningsplicht van artikel 8 lid 1 Wet Milieubeheer (hierna: Wm) gelden als belangrijke uitzondering de werken in de zin van het Besluit bodembescherming en de nuttige toepassingen in de zin van het Besluit bodemkwaliteit. De verdediging is van mening dat de bedrijvigheden van [verdachte B.V.]. onder deze uitzonderingsbepaling vallen. Eveneens beroept de verdediging zich op de uitzonderingsbepaling van artikel 18 lid 1 en 21 lid 1 van het Bouwstoffenbesluit (BSB). Verdachte heeft een weg hersteld, de oever van De Zeelt versterkt en een talud aangelegd. Om deze werken te verrichten werd de grond tijdelijk opgeslagen. Voorst is aangevoerd dat door verdachte enkel schone grond in De Zeelt is gestort. De verdediging heeft als bewijs verschillende getuigenverklaringen genoemd die allen spraken over een werk c.q. een nuttige toepassing. Daarnaast heeft de raadsman verwezen naar het onderzoek door [onderzoeksburo]. In deze rapportage is opgenomen dat er vanuit het Besluit Bodemkwaliteit geen bezwaren zijn om de onderzochte partijen te legaliseren als grootschalige toepassing die als nuttige toepassing wordt aangewend ter bevordering van de natuurwaarde in plas De Zeelt.
Ten tweede heeft de raadsman bepleit dat het (voorwaardelijk) opzet op het overtreden van de Wm ontbreekt. Verdachte is, volgens de raadsman, altijd in de veronderstelling geweest dat al hetgeen hij, althans de feitelijk leidinggever [vertegenwoordiger verdachte B.V.], in overleg met de betrokken gezagen deed in overeenstemming was met de vigerende regelgeving. Daarnaast was er bij verdachte geen bewustheid ten aanzien van het niet hebben van de noodzakelijke vergunning.
De beoordeling door de rechtbank
Alvorens tot de beoordeling van de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten te komen, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er een vergunning is vereist conform Wm (ten aanzien van feiten 1 en 2) of Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) (ten aanzien van feit 3).
Wet milieubeheer
Ten aanzien van de Wet milieubeheer zijn de vragen die de rechtbank achtereenvolgens moet beantwoorden a. of er überhaupt sprake is van een inrichting zoals neergelegd in de definitie (zie artikel 1.1. lid 1 Wm); b. of De Zeelt en locatie [locatie] als één inrichting kunnen worden gezien (zie artikel 1.1. lid 4 Wm); c. of er sprake is van een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken (zie artikel 1.1. lid 3 Wm, artikel 2.1. Inrichtingen en vergunningbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en Categorie 28 lid 1 van bijlage 1 van het Ivb). Indien deze vragen achtereenvolgens met ja worden beantwoord, moet worden beantwoord of er sprake is van een uitzonderingsclausule (zie Categorie 28 lid 3 van bijlage 1 van het Ivb).
Inrichting
De definitie van een inrichting conform artikel 1.1. lid 1 Wm is:
“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.”
Daarbij stelt artikel 1.1. lid 4 Wm:
“Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.”
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een inrichting conform de artikelen 1.1. lid 1 en 1.1. lid 4 Wm. Verdachte heeft zowel bij/in De Zeelt en bij/op locatie [locatie] op bedrijfsmatige schaal verschillende onderling samenhangende bedrijvigheden uitgevoerd in de periode 2004 tot en met 2008. De Zeelt en locatie [locatie] liggen in elkaars nabijheid. De werkzaamheden werden uitgevoerd door en onder leiding van rechtspersoon [verdachte B.V.].. Aan de voorwaarden van technisch, organisatorisch en functionele bindingen, is voldaan.
Artikel 1.1 lid 3 Wm stelt:
“Bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Ambv) worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken”
De Ambv is het Ivb. Artikel 2.1. Ivb verwijst naar bijlage 1 voor de kwalificatie van de inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Categorie 28 van bijlage 1 van het Ivb bevat de volgende inrichtingen:
“28.1 Inrichtingen voor:
- a.
het opslaan van:
- 1.
huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;
- 2.
bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;
3.
5 of meer autowrakken;
4.
gevaarlijke afvalstoffen;
- b.
het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
- c.
het storten van afvalstoffen;
- d.
het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.”
In beginsel is een inrichting aldus vergunningsplichtig indien aan bovengenoemde punten wordt voldaan. De verdediging heeft echter aangevoerd dat in casu sprake is van de uitzondering, opgenomen in Categorie 28 lid 3 van bijlage 1 van het Ivb.
Uitzondering
- 28.3.
Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:
(Tekst tot 1 januari 2008)
“(…)
- c.
werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit;”
(Tekst vanaf 1 januari 2008)
“c. inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is en waarin wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit.
(…)”
Deze uitzonderingsbepaling stelt (per 1 januari 2008 gewijzigd, maar de strekking blijft hetzelfde) niet expliciet dat er sprake moet zijn van functionaliteit en tijdelijkheid, maar dat valt wel af te leiden uit de systematiek van het besluit, de Nota van toelichting en de jurisprudentie van de Raad van State. Hierbij is van belang het onderscheid tussen storten en toepassen in een werk, waarbij een werk functioneel is en in beginsel tijdelijk en storten niet functioneel en in beginsel oneindig durend. De rechtbank neemt op dit punt over de redenering en de conclusies van VROM-IOD in het proces-verbaal van bevindingen betreffende het wettelijk kader.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Ten aanzien van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet de rechtbank allereerst beoordelen of de uitzonderingsbepaling ten aanzien van de vergunningsverplichting van toepassing is.
Op grond van artikel 1 lid 3 kan bij algemene maatregel van bestuur (Amvb) worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. De Amvb is het uitvoeringsbesluit artikel 1 derde lid Wet verontreiniging oppervlakte wateren (hierna: Ub).
Uitzondering
De uitzonderingen staan genoemd in artikel 18 lid 1 en 21 lid 1 Bsb. De vergunningsplicht geldt in deze niet voor het in het oppervlaktewater gebruiken van schone grond en categorie 1 bouwstoffen, waaronder in het Bsb ook grond en bagger worden begrepen). De term ‘gebruiken’ wordt gedefinieerd als “in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen”. Het begrip ‘werk’ wordt gedefinieerd als “grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk” (zie hiervoor artikel 1 onder a en c Bsb).
Daarnaast wordt een uitzondering genoemd in artikel 5 lid 2 Bbk, Toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid zijn eveneens niet vergunningsplichtig. Er moet worden voldaan aan de functionaliteitseisen van het eerste lid.
Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren
De rechtbank is van oordeel dat in casu de uitzonderingen niet van toepassing zijn en dat [verdachte B.V.]. aldus vergunningsplichtig was voor de tenlastegelegde bedrijvigheden. De rechtbank is namelijk van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van functionaliteit en tijdelijkheid.
Verdachte heeft de grond alleen verwerkt ter versteviging van de oever c.q weg en voor het aanleggen van een talud, zo heeft de feitelijk leidinggever verklaard. Deze verklaring kan echter geen standhouden nu de functionaliteit van deze werkzaamheden niet uit het dossier blijkt.
De feitelijk leidinggever van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [verdachte B.V.]. de grond heeft verwerkt en niet gestort in en om De Zeelt en locatie [locatie]. Deze verwerking zou met name gericht zijn op de versteviging van de oever. Echter heeft de feitelijk leidinggever van verdachte ook erkend ter terechtzitting dat hij geen deskundige was op dit gebied en geen informatie heeft ingewonnen over hoe deze werkzaamheden uit te voeren.
Voorts is op de foto’s 33, 47 en 57 is te zien dat de afvalstoffen over de gehele breedte van de plas zijn gestort niet gericht zijn ingezet ten behoeve van de bomenrij ter versteviging van de oever.
Daarnaast is de functionaliteit niet gediend met de grote hoeveelheid die door verdachte is toegepast. Er is onderzoek gedaan naar de vermoedelijke hoeveelheid grond die verdachte heeft toegepast in en bij de waterplas De Zeelt. Uit de tabel op pagina 567 volgt dat door [verdachte B.V.]. over de tenlastegelegde periode in totaal 5.559,43 ton grond is afgegeven aan derden. De in totaal ingenomen afvalstromen (met daarbij de voorraad afvalstoffen) bedroeg 94.846,16 ton. Er blijft dus een hoeveelheid van 89.286 ton grond over. De feitelijk leidinggever van verdachte heeft verklaard dat het kan kloppen dat deze hoeveelheid grond in De Zeelt terecht is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat verdachte de grond alleen heeft verwerkt ter versteviging van de oever c.q weg en voor het aanleggen van een talud. Gezien de lange periode, de intensiteit en de grote hoeveelheid grond is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich heeft ontdaan van grond door dit in waterplas De Zeelt te brengen. Dat oordeel brengt met zich dat de grond aangemerkt dient te worden als een afvalstof. En voor het zich op deze wijze ontdoen van een afvalstof was verdachte vergunningsplichtig, zowel op grond van Wm als de Wvo. De rechtspersoon heeft deze regelgeving aldus overtreden.
Feit 4
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het vereiste oogmerk tot misleiding heeft ontbroken. Nadat de certificering van [verdachte B.V.]. was beëindigd heeft de feitelijk leidinggever van verdachte het resterend briefpapier opgemaakt zonder zich (toen) te realiseren dat hij hiermee anderen zou kunnen misleiden. Aldus heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het opzet in de vorm van zekerheids- en/of noodzakelijkheidsbewustzijn ontbreekt.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend is bewezen nu de facturen valselijk zijn opgemaakt.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is het niet eens met de raadsman dat oogmerk in de zin van zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn dient te worden bewezen. Tenlastegelegd is het bepaalde in artikel 225 lid 2 Sr en het daarin opgenomen bestanddeel opzettelijk kan ook door middel van voorwaardelijk opzet worden bewezen. De rechtbank is wel met de raadsman van oordeel dat het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen nu het (voorwaardelijke) opzet van verdachte ontbreekt. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het tenlastegelegde feit – opzettelijk gebruik maken van een vals of vervals geschrift, als ware het echt en onvervalst – moet sprake zijn van (voorwaardelijk) opzet op zowel het gebruiken van het betreffende geschrift als op het valse of vervalste karakter van het betreffende geschrift.
De feitelijk leidinggever van verdachte heeft blijkbaar wel gereageerd op de brief verzonden d.d. 21 maart 2005 waarin stond opgenomen dat de overeenkomst per die datum werd beëindigd en de stempel met het logo KOMO niet meer geldig was, nu hij de stempel – waar om was verzocht – heeft terug gestuurd. Hij heeft verklaard vergeten te zijn het voorgedrukte briefpapier niet meer te mogen gebruiken. In deze brief stond overigens ook niet specifiek opgenomen dat het voorgedrukte logo niet meer mocht worden gebruikt door verdachte.
De verklaring van de feitelijk leidinggever van verdachte wordt niet ontkracht door enig ander bewijsmiddelen en het vereiste voorwaardelijke opzet van verdachte kan dan ook niet worden bewezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voor dit feit moet worden vrijgesproken.
Feit 5 primair:
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de facturen afkomstig van [bestratingsmaterialen] d.d. 13 juni 2005 in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen. Het dossier bevat geen wettig en overtuigend bewijs dat de facturen zijn opgenomen in het Grootboek of anderszins in de administratrie van verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, voor dit gedeelte van de tenlastelegging, moet worden vrijgesproken.
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 8 februari 2007 is een factuur opgemaakt afkomstig van [hoveniersbedrijf] gericht aan [vertegenwoordiger verdachte B.V.], de feitelijk leidinggever van verdachte. Het totale bedrag van de factuur bedraagt €2.697,49. Met pen is zijn naam en adres doorgehaald en vervolgens toegevoegd [verdachte B.V.].. Op verzoek van de feitelijk leidinggever van verdachte is de omschrijving op de factuur gezet. Dit bedrag is, opgesplitst in twee bedragen, opgenomen in het grootboek van verdachte.
Zowel in januari 2005 als in december 2005 zijn er facturen met pen opgemaakt en afkomstig van [tuincentrum] gericht aan [vertegenwoordiger verdachte B.V.] [verdachte B.V.]. en [verdachte B.V.].. De facturen behelzen de bedragen €4490, - en € 1438,25. Als omschrijving stond opgenomen “Erfbeplanting Grondstort (naam)” en “Geleverde oeverbeplanting”. Op verzoek van de feitelijk leidinggever van verdachte zijn de betreffende omschrijvingen opgenomen. Deze planten zijn gebruikt voor de erfafscheiding tussen (buren) en de tuin van de woning van verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit primair wettig en overtuigend moet worden bewezen met dien verstanden dat verdachte moet worden vrijgesproken ten aanzien van de facturen betreffende [tuincentrum] nu de achterliggende documenten van deze ontbreken.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de rechtspersoon [verdachte B.V.]. het tenlastegelegde niet kan worden toegerekend nu de vermeende valsheden in privé sferen zouden zijn gepleegd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte hier niet van heeft geprofiteerd. De raadsman heeft aldus geconcludeerd dat verdachte moet worden vrijgesproken.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de facturen van [hoveniersbedrijf], d.d. 8 februari 2007, en van [tuincentrum], d.d. januari 2005 en december 2005, valselijk zijn opgemaakt.
Uit de verklaring van getuige [getuige1] blijkt dat de omschrijving vermeld op de factuur is gedicteerd door de feitelijk leidinggever van verdachte. Het bedrag van de factuur komt terug in het grootboek van [verdachte B.V.].. De feitelijk leidinggever van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de boom voor een korte periode in zijn tuin heeft geplant om aan te sterken. Deze verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk nu uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat de feitelijk leidinggever van verdachte de boom voor zijn privédoeleinden heeft gebruikt, maar verdachte de factuur heeft betaald.
Uit de verklaring van getuige [getuige2] volgt dat de feitelijk leidinggever van verdachte heeft gedicteerd welke omschrijving op de facturen moest komen. De feitelijk leidinggever van verdachte heeft bij de politie erkend dat deze facturen niet correct zijn opgemaakt en ter terechtzitting dat de producten zijn gebruikt voor de afscheiding van zijn privé terrein. Deze facturen zijn betaald door verdachte. De facturen zijn te herleiden naar de administratie van de rechtspersoon [verdachte B.V.]..
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder feit 1, 2, 3 en 5 heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
Feit 1:
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, alleen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
Feit 2:
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, alleen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een
capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
Feit 3:
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid , slib, puin , zijnde afvalstoffen, heeft gebracht in een waterplas, genaamd De Zeelt, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten;
Feit 5 primair:
zij in de periode van 1 mei 2005 tot en met 23 april 2008 te Millingen aan de Rijn, meermalen haar, verdachtes, bedrijfsadministratie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs
van enig feit te dienen -, telkens valselijk heeft opgemaakt , met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid na te noemen facturen (waarop valselijk en in strijd met de waarheid als debiteur [verdachte B.V.] stond vermeld) in de bedrijfsadministratie van de B.V. op te nemen,
factuurnummer: factuurdatum: crediteur:
139/07 8 februari 2007 [hoveniersbedrijf],
Januari 2005 [tuincentrum],
december 2005 [tuincentrum],
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 eerste lid Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, gepleegd door een rechtspersoon
Ten aanzien van feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1tweede lid Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, gepleegd door een rechtspersoon
Ten aanzien feit 3:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1 eerste lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan, gepleegd door een rechtspersoon
Ten aanzien van feit 5 primair:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3:
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte een beroep toe komt op afwezigheid van alle schuld. Verdachte heeft van het begin af aan in contact gestaan met de gemeente Ubbergen met betrekking tot de werkzaamheden die zij ging verrichten bij De Zeelt. Verdachte heeft ter kennisgeving keuringsrapporten van de toegepaste grond aangeleverd en de gemeente heeft de ontvangst en de toepassing van deze grond telkens bevestigd. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de Provincie Gelderland het toepassen van grond heeft goedgekeurd en het toepassen van grof puin heeft gedoogd. De verdediging heeft dit onderbouwd met verschillende brieven die over en weer zijn verstuurd en zich in het dossier bevinden. Verdachte had daarom geen enkele reden om te veronderstellen dat de gedeelde visie van zowel de gemeente als de provincie en in eerste instantie het waterschap, inhoudende dat de werkzaamheden in overeenstemming waren met de geldende milieuregels, aan enige twijfel onderhevig zou kunnen zijn. Verdachte mocht, gezien het gezag van deze instanties, in redelijkheid op de deugdelijkheid van de mededelingen uitgaan. Zij was niet op de hoogte van het strafbare karakter van zijn handelen en moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte verantwoordelijk moet worden gehouden voor het eigen handelen en daarom strafbaar is. Verdachte heeft, volgens de officier van justitie, de instanties slechts summier informatie verschaft. Het handelen van de gemeente, provincie en in eerste instantie ook het waterschap, neemt de strafbaarheid van verdachte niet weg.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de gedragingen van verdachte verontschuldigbaar zijn en aldus verdachte niet te verwijten zijn. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de bewezen verklaarde feiten 1 tot en met 3 (rechtsdwaling).
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Om een beroep op rechtsdwaling te kunnen honoreren, is vereist dat aannemelijk is dat de dader heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of een instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid mocht vertrouwen.
Verdachte heeft intensief contact onderhouden gedurende de tenlastegelegde periode met verschillende overheidsinstanties, met name de Gemeente Ubbergen en in mindere mate de Provincie Gelderland. De feitelijk leidinggever van verdachte heeft, namens verdachte, onderzoek gedaan naar de grond en er zijn verschillende ambtenaren op het betreffende terrein geweest die hebben gecontroleerd of verdachte zich aan de afspraken hield. In navolging van het contact met de gemeente heeft verdachte telkens keuringsrapporten van de toegepaste grond aangeleverd en vervolgens de bevestiging gekregen dat zij deze grond kan toepassen. Eveneens heeft zij toestemming gekregen van de Provincie voor het toepassen van grond. Het gebruik van grof puin werd door deze instantie gedoogd en er werd aldus niet handhavend opgetreden. In navolging van deze schriftelijke reacties van de gezagen, zijn er verschillende controles uitgeoefend door onder ander getuigen [getuige3] en [getuige4]. Op deze controles zijn nooit, in ieder geval niet blijkens het dossier, negatieve terugkoppelingen geweest naar verdachte toe, waaruit verdachte heeft kunnen en moeten afleiden dat hij gehouden was een vergunning aan te vragen en/of te stoppen met zijn activiteiten.
Gemeente en Provincie komen een dusdanige belangrijk gezag toe dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van de correspondenties en controles mocht vertrouwen. Hij mocht er dus van uit gaan dat de werkzaamheden in overeenstemming waren met de geldende milieuregels.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld moet worden gehonoreerd en dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 5
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. De motivering van de sanctie
Ten aanzien feit 5
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de (alle) tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld. Bij zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden verdachtes justitiële documentatie en de wijze van optreden door de overheidsinstanties.
Het standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het gerechtelijk pardon conform artikel 9a Sr moet worden toegepast. Er moet volgens de raadsman rekening worden gehouden met lange duur van de zaak, de blanco justitiële documentatie van verdachte, de gevolgen die de publiciteit met zich mee hebben gebracht en de misleidende wijze van corresponderen en handelen door Gemeente en Provincie.
De beoordeling door de rechtbank
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- -
de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- -
de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 12 februari 2010.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
De rechtbank heeft verdachte strafbaar bevonden voor het tenlastegelegde feit 5 primair. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het (doen) opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie en heeft hiermee de maatschappij misleid. Het onderzoek, onderliggend aan het bewezenverklaarde tenlastegelegde feit en de overige tenlastegelegde feiten, was echter dusdanig groot dat de lange duur van de zaak en de grote hoeveelheid negatieve publiciteit met betrekking tot verdachte maken dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte moet worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 1000,- met een proeftijd van 2 jaren.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op:
artikelen 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten;
artikel 8.1 eerste en tweede lid Wet milieubeheer; en
artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde feit 4.
Verklaart bewezen dat verdachte de overige tenlastegelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte niet strafbaar voor de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 3 en ontslaat deze van alle rechtsvervolging.
Verklaart verdachte strafbaar voor het tenlastegelegde feit 5 subsidiair.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een betaling van een geldboete van € 1000,- (éénduizend euro),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door de duur van 20 dagen hechtenis.
Bepaalt dat deze geldboete geheel niet tenuitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Aldus gewezen door:
mrs. W.A. Holland, als voorzitter, G.M.L. Tomassen en M.J.A. Castelijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ruessink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 augustus 2011.