Stb. 2001, 346. In werking getreden op 8 mei 2002.
HR, 14-12-2004, nr. 01336/04 E
ECLI:NL:HR:2004:AR4900
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-12-2004
- Zaaknummer
01336/04 E
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AR4900
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR4900, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4900
ECLI:NL:HR:2004:AR4900, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4900
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4900
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4900
- Wetingang
art. 1.1 Wet milieubeheer; art. 8.1 Wet milieubeheer; art. 18.18 Wet milieubeheer; Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
JM 2005/48 met annotatie van Tieman
NbSr 2005/18
Conclusie 14‑12‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01336/04
Mr Machielse
Zitting 26 oktober 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 24 december 2003 het veroordelende vonnis van de economische politierechter van 7 september 2001 vernietigd en verdachte vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt erover dat het oordeel van het Hof, dat geen sprake is van een afvalstof, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "afvalstof".
3.2
Verdachte is een autobedrijf dat tegen een geringe vergoeding oude banden inkoopt, de banden van de velgen ontdoet en de banden vervolgens aan autohandelbedrijven in Ghana verkoopt. Aan verdachte is - kort gezegd - tenlastegelegd dat zij 1. in strijd met haar Hinderwetvergunning afvalstoffen, te weten (oude) autobanden, niet op gezette tijden uit haar inrichting heeft afgevoerd, en 2. dat zij zonder daartoe verleende vergunning een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten (oude) autobanden, in werking heeft gehad.
3.3
Blijkens het arrest van 24 december 2003 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
"Vrijspraak
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift B3 van de aan haar verleende vergunning krachtens de Hinderwet door afvalstoffen, te weten oude autobanden, niet op gezette tijden uit haar inrichting af te voeren. Onder 2 is aan verdachte tenlastegelegd dat zij zonder daartoe verleende vergunning een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen in werking heeft gehad.
De vertegenwoordiger van verdachte en diens raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van afvalstoffen in de zin van voorschrift B3 verbonden aan de voor het bedrijf van de verdachte verleende Hinderwetvergunning omdat de betreffende banden voor hergebruik geschikt waren en zijn verkocht aan autohandelaren en -bedrijven in Ghana.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij besluit van 27 juli 1993 is aan de verdachte door de gemeente Veenendaal een vergunning krachtens de Hinderwet verleend, welke krachtens de wet van 2 juli 1992 met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer is gelijkgesteld.
Het hof zoekt voor de uitleg van het begrip afvalstoffen aansluiting bij de uitleg van dat begrip als bedoeld in richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) te dien aanzien overwogene.
Het hof leidt uit de rechtspraak af dat een beslissing omtrent de kwalificatie afvalstof dient te geschieden onder afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu in de eerste plaats vastgesteld dient te worden of de verdachte zich van de autobanden ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende af te leiden.
Verdachte koopt gebruikte autobanden inclusief velgen, ontdoet de banden van de velgen en verkoopt de banden vervolgens aan bandenbedrijven in Ghana. De velgen verkoopt hij aan een oud-ijzer handelaar. De vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard betrokken te zijn bij het land Ghana en de - economische - situatie waarin het land verkeert, hetgeen onder meer blijkt uit een regelmatig bezoek van de vertegenwoordiger van verdachte en zijn vrouw aan een weeshuis in dit land. De vertegenwoordiger van verdachte is uit deze bezoeken tevens gewaar geworden dat in Ghana een grote vraag is naar gebruikte auto-onderdelen om auto's te kunnen repareren en voorzien van nieuwe onderdelen. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden alsmede het feit dat aannemelijk is dat de autobanden in Ghana doorgaans worden gebruikt voor hetzelfde doel waarvoor zij zijn geproduceerd, geen sprake is van een "zich ontdoen" van de autobanden door verdachte en mitsdien de autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen.
Met betrekking tot het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof voorts dat onder bedrijfsafvalstoffen ingevolge artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer worden verstaan afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
Bij die stand van zaken kan hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd niet worden bewezenverklaard zodat zij dient te worden vrijgesproken."
3.4
Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte niet beoordeeld of reeds sprake was van afvalstoffen toen verdachte de autobanden ontving. Voorts heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat toen verdachte de autobanden verkocht, geen sprake was van een afvalstof. Immers, aan één van de criteria om te toetsen of sprake is van een afvalstof of niet is in ieder geval niet voldaan: een gebruikte autoband is per definitie niet gelijkwaardig aan een ongebruikte autoband, aldus het middel. Ik begrijp het middel aldus dat het woord '(bedrijfs)afvalstoffen' in de tenlastelegging geacht moet worden dezelfde betekenis te hebben als daaraan wordt toegekend door art. 1.1 Wet milieubeheer en dat het Hof in zijn uitleg van de tenlastelegging deze betekenis heeft miskend. Aldus heeft volgens het middel het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
3.5
In de onderhavige zaak staat dus het begrip "afvalstof" centraal. Uit de jurisprudentie blijkt dat dit begrip zowel juridisch als milieutechnisch moeilijk af te bakenen is. Het belang van de vraag of een stof een afvalstof is, is voor ondernemingen onder meer dat voor een niet-afvalstof minder administratieve en financiële verplichtingen gelden, bijvoorbeeld als de betreffende stof wordt verhandeld. Voor overheden geldt dat zij, wanneer een stof niet een afvalsof is, de locatie en verwerking van de betreffende stof niet kunnen volgen, omdat geen registratie en melding behoeft plaats te vinden. Voor een goed begrip van de zaak geef ik eerst een overzicht van de relevante wet- en regelgeving en jurisprudentie.
3.6
De definitie van het begrip afvalstoffen, zoals opgenomen in art. 1.1 Wet milieubeheer, luidde ten tijde van de tenlastegelegde feiten (2 oktober 2000) als volgt:
"afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;"
3.7
Sinds de Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer1. is deze definitie identiek aan de communautaire definitie, zoals neergelegd in de Kaderrichtlijn afvalstoffen.2. Vóór die tijd diende de definitie richtlijn-conform te worden uitgelegd. De Wet milieubeheer strekt er immers mede toe uitvoering te geven aan Europese milieurichtlijnen en de autoriteiten van de Lid-Staten dienen de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke richtlijnen te verzekeren.3. Overigens bevatte het nationale recht vóór 1 januari 1994 geen definitie van het begrip "afvalstoffen". Daar is verandering in gekomen door de Wet van 13 mei 1993 tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen).4. Uit de wetsgeschiedenis van die wet volgt dat onder meer naar aanleiding van de wens van de Kamerfracties om meer te normeren is besloten de communautaire definitie van "afvalstoffen" op te nemen in de Wet milieubeheer.5. De definitie van "afvalstoffen" zoals we die reeds sinds 1 januari 1994 kennen in de Wet milieubeheer geldt dus, aldus de Minister in de Memorie van Antwoord, ter implementatie van de definitie van "afvalstoffen" volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen.6.
3.8
De definitie van "afvalstoffen" volgens art. 1 aanhef en onder a van de Kaderrichtlijn afvalstoffen luidde op 2 oktober 2000 als volgt:
"'afvalstof': elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."7.
3.9
Eén van de categorieën van bijlage I is een restcategorie, waarin alle stoffen, materialen of producten kunnen worden ingedeeld die niet onder de andere categorieën van bijlage I vallen. In zoverre voegt de verwijzing naar de bijlage dus inhoudelijk weinig toe. Uit het voorgaande volgt dan ook dat het bij het toepassingsgebied van het begrip afvalstof gaat om de betekenis van de term "zich ontdoen van".8. Hoewel de wet noch het Europese recht daarvan een definitie bevatten, is wel duidelijk dat een handeling, oogmerk of verplichting moet bestaan tot het beëindigen van het gebruik conform de oorspronkelijke bestemming.9.
3.10
In de periode voorafgaand aan het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: Hof van Justitie) in de gevoegde zaken ARCO Chemie en Hees/EPON van 15 juni 2000 (hierna: het arrest ARCO Chemie) gold in Nederland de opvatting dat als een stof zonder ingrijpende bewerking milieuhygiënisch verantwoord nuttig kon worden toegepast, deze stof geen afvalstof was.10. De rechtspraak van het Hof van Justitie deed echter tevoren al vermoeden dat de zaak wat ingewikkelder lag.11. De Kaderrichtlijn afvalstoffen heeft immers ook de strekking om de Lid-Staten te stimuleren afvalstoffen voor hergebruik geschikt te maken. Uit de ratio en verschillende bepalingen van deze richtlijn maakte het Hof van Justitie in 1990 op dat een stof waarvan de houder zich ontdoet, ook een afvalstof in de zin van de richtlijnen 75/442 en 78/319 kan zijn wanneer zij voor economisch hergebruik geschikt is. Het betrof hier geen rechtszaken tegen de houder die zich had ontdaan van de stoffen, maar die tegen de transporteur, die de stoffen vervoerde zonder vergunning om afval te vervoeren, maar er zich op beriep dat het niet om afval ging maar om stoffen die zich voor nieuw economisch gebruik leenden.12. Op dezelfde datum besliste het Hof van Justitie dat een nationale regeling die het begrip afvalstoffen aldus omschrijft, dat stoffen en voorwerpen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, buiten die begripsomschrijving vallen, niet verenigbaar is met richtlijn 75/442.13. In 1997 oordeelde het Hof dat ook het feit dat materialen nog kunnen worden verhandeld, of zelfs dat zij in openbare of particuliere prijscouranten zijn opgenomen, aan een kwalificatie tot afvalstof niet in de weg staat.14.
Voorts wijs ik op Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, die een regulering beoogt van de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap.15. Deze verordening verwijst in art. 2, aanhef en onder a, voor de inhoud van het begrip 'afvalstoffen' naar richtlijn 75/442/EEG. Artikel 1 van Verordening 259/93/EEG heeft een derde lid dat onder a) als volgt is geredigeerd:
"Overbrenging van afvalstoffen die alleen bestemd zijn voor nuttige toepassing en in bijlage II worden genoemd, valt evenmin onder de bepalingen van deze verordening (...)"
Bijlage II noemt als zodanige afvalstof:
"4012
20 Gebruikte luchtbanden".
Al met al waren er dus al in de negentiger jaren van de vorige eeuw voldoende aanwijzingen dat de mogelijkheid van een nuttige aanwending van een stof niet verhindert dat zo een stof tot 'afvalstof' bestempeld kan worden en dat zulks ook voor gebruikte autobanden gold.
Maar eerst het ARCO-arrest heeft Nederland wakker geschud. Het arrest van het Hof van Justitie werd met spanning afgewacht, omdat gehoopt werd dat het Hof van Justitie zou aangeven op grond van welke criteria kan worden bepaald of iets een afvalstof is. Het arrest is in zoverre teleurstellend, dat daaruit blijkt dat er geen bepalende criteria zijn om vast te stellen of al dan niet sprake is van een afvalstof. Het Hof van Justitie herhaalde in dit arrest dat de toekomstige bestemming van een voorwerp of stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van deze stof.16. Dat stoffen en voorwerpen voor economisch hergebruik geschikt zijn betekent immers niet dat het daardoor geen afvalstoffen kunnen zijn. Ook sprak het Hof van Justitie letterlijk uit dat stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast afvalstoffen kunnen zijn.17. Aldus veegde het Hof het in Nederland gehanteerde onderscheid expliciet van tafel. Volgens het Hof van Justitie moet met inachtneming van alle omstandigheden worden bepaald of sprake is van een afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn (milieubescherming) en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Het begrip 'afvalstof' kan niet restrictief worden uitgelegd.18.
In nadien gewezen arresten heeft het Hof van Justitie herhaald dat het bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt alle voorwerpen en stoffen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik.19.
3.11
Doorslaggevend voor de hoedanigheid van 'afvalstof' is dat de bezitter er zich van 'ontdoet'. Daaronder vallen zowel de verwijdering als de nuttige toepassing.20. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgen enkele aanwijzingen of een stof al dan niet een afvalstof is waarvan men zich 'ontdoet'. Het gaat - voor zover hier van belang - om de volgende aanwijzingen:21.
- -
de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt;22.
- -
of er een economisch voordeel is voor de houder van een stof om deze te hergebruiken;23.
- -
of de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is;24.
- -
of de maatschappij genoemde stof als afvalstof aanmerkt;25.
- -
of de stof wordt gebruikt voor een doel waarvoor de stof is geproduceerd.26.
3.12
Zoals reeds opgemerkt, verschaft de rechtspraak van het Hof van Justitie geen positief en eenduidig criterium op grond waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een afvalstof. Naar aanleiding van het ARCO-arrest heeft Tieman getracht dit wel te doen. Als maatstaf heeft hij aangedragen het "continu gebruik in overeenstemming met de oorspronkelijke bestemming".27. Wordt dit gebruik onderbroken, bijvoorbeeld in het geval van door charitatieve instellingen of kringloopwinkels ingenomen oude kleren, meubels, huishoudelijke apparatuur, die op een bepaald moment niet meer conform hun oorspronkelijke doel worden aangewend maar waarvan het oorspronkelijke gebruik op een later moment weer wordt voortgezet, dan is geen sprake van continu gebruik in overeenstemming met de oorspronkelijke bestemming en dus wel sprake van afvalstoffen.28. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft zich blijkens meerdere uitspraken bij dit criterium aangesloten.29. Voor de onderhavige zaak is de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2001 van belang, die eveneens gebruikte autobanden betreft. In deze uitspraak overwoog de Afdeling als volgt:
"2.4.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Binnen de inrichting worden onder meer gebruikte autobanden opgeslagen. De banden zijn met name afkomstig van bandenservice- en garagebedrijven die zich bezighouden met het vervangen van banden. De vergunningaanvrager betaalt een geringe vergoeding voor die banden.
De banden in de inrichting zijn van verschillende kwaliteit. Het merendeel van die banden voldoet niet meer aan de nationale keurings- en kwaliteitseisen om in Nederland als autoband te worden gebruikt en dienen een ingrijpende behandeling te ondergaan om weer voor hun oorspronkelijke doel te kunnen worden gebruikt. Een deel van de banden is op geen enkele wijze geschikt om nog als band te worden gebruikt.
2.5.
In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de EG in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nrs. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311) voor recht heeft verklaard, ligt in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden een aanwijzing besloten dat de vorige houders van de banden - de eerder genoemde bandenservice- en garagebedrijven en aanverwante inrichtingen - zich van de banden ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen in de zin van art. 1 aanhef en onder a van de richtlijn. De omstandigheid dat in de inrichting ook op beperkte schaal banden worden opgeslagen die naar de geldende Nederlandse regelgeving terzake zonder enige bewerking nog voor hun oorspronkelijke doel zouden kunnen worden gebruikt, doet aan het vorenstaande niet af, te minder omdat de banden ongesorteerd worden aangeboden aan vergunninghoudster. Verder is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen."30.
3.13
In zijn noot bij deze uitspraak merkt Tieman op dat de Afdeling ook in deze uitspraak zich bij het door hem aangedragen criterium van continu gebruik in overeenstemming met de oorspronkelijke bestemming heeft aangesloten. Ten aanzien van de nog bruikbare autobanden meent hij evenwel dat het karakter van afvalstof met name daarin besloten ligt, dat het gebruik daarvan overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming is onderbroken, terwijl de Afdeling kennelijk meent dat het karakter van afvalstof van de nog bruikbare banden met name daarin besloten ligt, dat de banden ongesorteerd worden aangeboden.
3.14
Voor de onderhavige zaak is tevens relevant de uitspraak van 28 januari 2003 van de Voorzitter van de Afdeling op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen de stichting "[A]" en het dagelijks bestuur van [B]. De Stichting [A] zamelt gebruikt textiel (draagbare en niet-draagbare kleding, lakens, dekens, grote lappen stof en gordijnen) van verschillende kwaliteit in. Het ingezamelde textiel wordt naar een centraal punt gebracht en daar gesorteerd. Een gedeelte van het ingezamelde gebruikte textiel kan worden gebruikt overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming, een ander deel is slechts geschikt voor ander gebruik en een gedeelte ervan is onbruikbaar. Op grond van deze feiten heeft de Voorzitter als volgt beslist:
"In het licht van hetgeen het Hof in voornoemd arrest van 15 juni 2000 (het arrest ARCO Chemie, AM) voor recht heeft verklaard, ligt in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden een aanwijzing besloten dat de vorige houders van het textiel zich van het gebruikte textiel ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De omstandigheid dat een gedeelte van het ingezamelde textiel zonder enige bewerking voor het oorspronkelijke doel zou kunnen worden gebruikt, doet aan het vorenstaande niet af, nu het textiel kennelijk ongesorteerd wordt aangeboden."
3.15
Hiervoor is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag wanneer sprake is van een afvalstof. Kenmerkend is het zich ontdoen, het afdanken. Spullen kunnen worden afgedankt hoewel zij voor anderen nog waarde hebben. Opgemerkt dient echter te worden dat een afvalstof op een bepaald moment zijn karakter van afvalstof weer kan verliezen. Daarover gaan enkele uitspraken van de Afdeling (3 april 2002, AB 2002, 245; 12 juni 2002, AB 2002, 246 en 14 mei 2003, AB 2003, 235), waarin de Afdeling heeft bepaald dat als een stof na behandeling gelijkwaardig is aan een grondstof, dezelfde kenmerken als die grondstof bezit en geen bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu hoeven te worden getroffen, geen sprake is van een afvalstof. Dit oordeel is met instemming ontvangen door Ch. Backes,31. en zeer kritisch door F.C.M.A. Michiels32. en J.R.C. Tieman.33. Om niet al te diep in te gaan op deze complexe materie houd ik het erbij dat volgens de Afdeling in genoemde uitspraken, daarin gesteund door Backes, een afvalstof reeds het karakter van afvalstof kan verliezen na een bewerking, terwijl volgens Michiels en Tieman de Afdeling hiermee geen recht doet aan het arrest ARCO Chemie; zij menen dat een afvalstof het karakter van afvalstof pas kan verliezen op het moment van hergebruik. Ter verduidelijking een voorbeeld: Tieman stelt dat de door charitatieve instellingen ingezamelde voor de derdewereldlanden bestemde oude kleding niet reeds het karakter van afvalstof verliest na afloop van de inzameling, sortering en reiniging, maar pas door hergebruik na aankomst in het land van bestemming. Reden daarvoor is dat ook op de fase van export toezicht noodzakelijk is, aldus Tieman.34. Het komt mij voor dat dit standpunt ook het beste strookt bijvoorbeeld met de ratio en inhoud van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap. De zgn. Groene Lijst (Bijlage II) bij de Verordening noemt de materialen die nuttig kunnen worden aangewend, maar het enkele feit dat zij nuttig kunnen worden aangewend in een ander land en met dat doel worden verscheept berooft hen nog niet van de status van 'afvalstof'. Wel geldt voor dit 'groene' afval de beperkende Verordening in het algemeen niet.
3.16
De jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Afdeling heeft uiteindelijk geleid tot het formuleren van criteria, die door het bevoegd gezag worden gebruikt om te toetsen of sprake is van een afvalstof of niet. Het betreft een niet-limitatieve lijst. Het niet voldoen aan een of meer criteria kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een afvalstof. De criteria zijn opgenomen in het op grond van art. 10.3 door de Minister vastgestelde Landelijk Afvalbeheerplan35. en luiden als volgt:
- -
De stof is gelijkwaardig aan een overeenkomstige primaire grondstof.
- -
De stof bezit dezelfde kenmerken als een grondstof.
- -
In de stof zitten geen andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof.
- -
De stof kan rechtstreeks, zonder dat een aan een afvalstof gerelateerde voorbehandeling nodig is, weer worden ingezet in een productieproces dat ook alleen op basis van primaire grondstoffen kan bestaan.
- -
De stof leent zich qua aard en samenstelling voor het gebruik (volgens oorspronkelijke bestemming) dat ervan wordt gemaakt.
- -
De stof is beoogd geproduceerd, waarbij de productie kan worden gestuurd.
- -
Door de inzet van de stof ontstaat geen enkel additioneel risico ten opzichte van de inzet van de reguliere primaire grondstof.
- -
Er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de stof.
- -
De stof heeft geen negatieve waarde.
- -
Er is een reguliere markt voor de stof.
3.17
In het voorgaande is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag wanneer sprake is van een afvalstof. Ik meen dat het voor een goed begrip van deze zaak ook van belang is kort aandacht te besteden aan het beleid ten aanzien van afvalstoffen. Afvalstoffen moeten zoveel mogelijk nuttig worden toegepast.36. De voorkeursvolgorde voor afvalbeheer kent de volgende vormen van nuttige toepassing:37.
- -
stoffen, preparaten of andere producten worden na gebruik als zodanig opnieuw gebruikt;38.
- -
stoffen en materialen waaruit een product bestaat, worden na gebruik van het product opnieuw gebruikt;
- -
afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking (brandstof).
3.18
In deel 2 van het Landelijk Afvalbeheerplan worden de hoofdlijnen van het beleid (deel 1) uitgewerkt in 34 sectorplannen voor specifieke (categorieën van) afvalstoffen. Sectorplan 11 van het Landelijk Afvalbeheerplan betreft "auto-afval", waaronder afgedankte autobanden. Volgens dit sectorplan is het beleid voor auto-afval gericht op het bevorderen van nuttige toepassing van de verschillende materialen en onderdelen van auto-afval, bij voorkeur in de vorm van product- en materiaalhergebruik.39. Voor autobanden geldt dat producthergebruik kan worden onderscheiden in direct producthergebruik (het gebruik als tweedehands band) en producthergebruik na loopvlakvernieuwing. Afgedankte autobanden die een positieve economische waarde hebben zullen in het algemeen als tweedehands band worden gebruikt. Er zijn echter ook afgedankte autobanden die geen positieve economische waarde meer hebben. Het Besluit beheer autobanden beoogt te voorkomen dat zulke banden illegaal worden gedumpt, door te voorzien in een systeem waarin de producent of importeur die verantwoordelijk is voor het op de markt zetten van een autoband verantwoordelijk is voor de milieuverantwoorde inname en verwerking van zijn product in het afvalstadium.40. Het Besluit zorgt ervoor dat garages en bandencentra geen reden meer hebben hun oude banden tegen een kleine vergoeding te verkopen aan goedkope maar illegale inzamelaars of ze zelf illegaal te dumpen, door het invoeren van een oud-voor-nieuw regeling: een onderneming kan afgedankte autobanden kwijt aan degene van wie zij haar nieuwe autobanden betrekt.
3.19
Tot zover de regelgeving en jurisprudentie. Ik keer terug naar de voorliggende zaak en geef een overzicht van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het proces-verbaal van de zitting van 5 september 2003 en dat van 10 december 2003.
3.20
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 5 september 2003 heeft de vertegenwoordiger van verdachte het volgende verklaard:
- -
verdachte koopt de meeste banden in Duitsland;
- -
verdachte haalt de velgen uit de banden en verkoopt deze aan een handel in oud ijzer;
- -
de banden zijn verkocht aan een Ghanees bedrijf voor ƒ 5,-- per stuk;
- -
als verdachte de banden had moeten afvoeren had dat hem € 0,80.-- per band gekost;
- -
bijna alle banden hebben een profiel van meer dan 3 millimeter;
- -
de banden waren praktisch alle voor hergebruik geschikt en voldeden aan alle, ook in Nederland gestelde eisen;
- -
voor zover er al banden waren die zo slecht waren dat deze niet voor hergebruik geschikt waren (en dus sprake was van afval), waren dat er niet meer dan 5 m³;
- -
de meeste banden zijn weer voor gebruik geschikt te maken door het profiel weer dieper te maken.
3.21
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 december 2003 heeft de vertegenwoordiger van verdachte het volgende verklaard:
- -
verdachte koopt de banden voor 1 DM;
- -
de banden zijn naar Nederlandse maatstaven niet afgekeurd, ze zijn in principe gewoon bruikbaar, maar Nederlanders zijn kieskeurig en de Ghanezen hebben ze echt nodig;
- -
verdachte herstelt niets aan de autobanden.
3.22
Het Hof heeft geoordeeld zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven. Kort gezegd komt het oordeel van het Hof erop neer dat verdachte zich niet van de autobanden ontdoet - en dus geen sprake is van afvalstoffen - gelet op de bestemming van de autobanden, immers:
- -
de autobanden zijn in Ghana nodig;
- -
de autobanden worden in Ghana doorgaans gebruikt voor hetzelfde doel waarvoor zij zijn geproduceerd.
3.23
Het Hof heeft dus beoordeeld of verdachte zich van de autobanden ontdoet en deze vraag ontkennend beantwoord op grond van de uiteindelijke bestemming van de autobanden. Aldus getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip afvalstoffen. Zoals uit het voorgaande volgt, had het Hof moeten beoordelen of de vorige eigenaars van de autobanden zich hebben ontdaan van de autobanden, in welk geval reeds sprake was van afvalstoffen op het moment dat verdachte de autobanden ontving.41. Deze hoedanigheid hebben de banden behouden tot het moment waarop zij in Ghana weer als autoband in gebruik zijn genomen.
4.
Het Hof heeft dus aan het woord '(bedrijfs)afvalstoffen' in de tenlastelegging, welk woord geacht moet worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art.1.1 Wet milieubeheer, een onjuiste uitleg gegeven en aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend hof.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2004
Richtlijn van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (Richtlijn 75/442/EEG, Pb EG L 194/47), zoals gewijzigd bij Richtlijn van de Raad van 18 maart 1991, tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (Richtlijn 91/156/EEG, Pb EG L 78/32). De omschrijving in art. 1.1 Wm luidt sinds de wijziging van de Wm van 2001 als volgt: 'alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.'
Artikel 10 EG-Verdrag. Zie Kamerstukken II 1998-99, nr. 3, p. 66, waar een transponeringstabel van implementatie van communautaire regelgeving (Bijlage II) meldt dat de definities van art. 1 Richtlijn 75/442/EEG in art. 1.1 Wm zijn overgenomen. Zie voorts Mr. L.E.M. Hendriks/Mr. J. Wöretshofer, Milieustrafrecht, 1995, p. 13; H.G. Sevenster, Milieustrafrecht in EEG-verband, in Zorgen van heden, p. 424 en J.R.C. Tieman, Naar een nuttige toepassing van het begrip afvalstof. Over de betekenis en toepassing van kernbegrippen van internationaal, Europees en Nederlands afvalstoffenrecht, 2003, p. 406-408.
Stb. 1993, 283. In werking getreden op 1 januari 1994.
Toen nog de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne. Sinds 1 maart 1993 is deze naam gewijzigd in de Wet milieubeheer.
Kamerstukken II 1992-1992, 21 246, nr. 5, p. 5 en 32, nr. 6, p. 22.
De verwijzing naar de in bijlage I genoemde categorieën is niet van groot belang, nu bijlage I zeer ruim is geformuleerd: categorie Q14 bestaat uit 'Produkten die voor de houder niet of niet meer bruikbaar zijn (bijvoorbeeld artikelen die zijn afgedankt door landbouw, huishoudens, kantoren, winkels bedrijven enz.)' en categorie Q16 uit 'Alle stoffen, materialen of produkten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen'.
HvJEG 18 december 1997, C-129/96, Inter-Environnement Wallonie, Jur. I-7411, r.o. 26.
F.C.M.A. Michiels, De wet milieubeheer, studiepockets staats- en bestuursrecht, 4e, p. 122.
HR NJ 1998, 576; HR NJ 1999, 26.
Ook in de literatuur werd er vóór het arrest ARCO Chemie reeds op gewezen dat de (communautaire) definitie van afvalstoffen in het Nederlandse beleid en de Nederlandse rechtspraak niet altijd juist werd toegepast, hoewel het Nederlandse afvalstoffenbegrip reeds toen vrijwel overeenkwam met het Europese afvalstoffenbegrip. Zie J.W. Van de Gronden, De implementatie van het EG-milieurecht door Nederlandse decentrale overheden, 1998, p. 263-264 en A.M.E. Veldkamp, Overbrenging van afvalstoffen, 1998, p. 320 en 362.
HvJEG 28 maart 1990, C-206/88, Vessoso/Zanetti, Jur. I-01461.
HvJEG 28 maart 1990, C-359-88, Zanetti, Jur. I-01509.
HvJEG 25 juni 1997, C-304-9, Tombesi, Jur. I-03561.
PB L 030 van 6 februari1993 blz. 1 - 28. Het vermelden waard is dat de Vlaamse Regering op 17 december 1997 een besluit heeft genomen tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA, BStb 16 april 1998), welk Besluit de omzetting beoogt van beschikking 94/3/EG van de Commissie van 20 december 1993 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen, en van beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 houdende aanpassing ingevolge artikel 17 van de bijlagen II A en II B bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen. Dat Besluit, dat dus een omzetting is van de Europese Afvalcatalogus, kent een aparte afdeling over afvalbanden. Een afvalband is volgens art. 3.4.1 onder 8 'elke rubberband die door de houder ervan niet meer gebruikt wordt of kan worden overeenkomstig zijn oorspronkelijke bestemming en waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.' Art. 3.4.2 lid 3 luidt als volgt: 'De verwerking van afvalbanden in daarvoor vergunde inrichtingen dient zo te gebeuren dat : 1° de afvalbanden worden gesorteerd naar volgende categorieën : a) deze die in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands; b) deze die in aanmerking komen voor loopvlakvernieuwing; c) deze die noch in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands, noch voor loopvlakvernieuwing;' Volgens dit Besluit, dat rechtstreeks voortbouwt op de Europese Afvalcatalogus, die weer is gedicteerd door Richtlijn 75/442/EEG, kan er dus sprake zijn van afval ook als een autoband direct weer als zodanig kan worden gebruikt.
Zie ook de schriftelijke vraag E-0107/98 van Ria Oomen-Ruijten aan de Commissie van 30 januari 1998, of de Commissie het juist vindt dat gedragen kleding die geëxporteerd wordt naar ontwikkelingslanden en daar in een belangrijke behoefte voldoet terecht als afvalstof wordt gedefinieerd. De Commissie geeft in haar antwoord aan dat de bestemming van de kleding, bijvoorbeeld of de kleding gescheiden wordt ingezameld, voor een liefdadig doel of bij het gewone huisvuil gaat, in dit verband irrelevant is.
Arrest ARCO Chemie r.o. 65.
Arrest ARCO Chemie r.o. 40.
HvJEG 18 april 2002, C-9/00, Palin Granit Oy t. Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtmän hallitus, NJ 2002, 461, r.o.29; HvJEG 11 september 2003, C-114/01, AvestaPolarit Chrome Oy, Jur. I-08725, r.o. 29.
HvJEG 18 december 1997, C-129/96, Inter-Environnement Wallonie, Jur. I-7411, r.o. 27.
Zie ook Mr. A. van Rossum, Hof geeft uitleg aan het (gevaarlijke-) afvalstoffenbegrip, in NTER 2000, p.205 e.v.; G. van Thuyne, De draagwijdte van het begrip 'afvalstof' na het ARCO/EPON-arrest voor de Vlaamse en Nederlandse rechtspraktijk, in SEW 2001, p.295 e.v.; Commentaar Wet Milieubeheer (losbl.), Band 1, B 2 1.1-6i e.v.; Milieurecht (red. Prof. dr. Ch. Backes e.a.), Deventer 2001, nr. 285.
Idem, r.o. 37.
Idem, r.o. 37.
HvJEG 15 januari 2004, C-235/02, r.o. 39.
Idem.
Arrest ARCO Chemie r.o. 84.
J.R.C. Tieman, 'Het ruime begrip afvalstof', M en R 2000, p. 229-236.
J.R.C. Tieman, a.w., p. 593.
Zie Voorzitter ABRvS, 30 november 2000, AB 2001, 28 en ABRvS 20 februari 2002, AB 2002, 244.
Noot bij AB 2002, 246.
Noot bij AB 2002, 245 en F.C.M.A. Michiels, a.w., p. 119.
Noot bij AB 2003, 235.
Tieman, a.w., p. 348.
Te vinden op www.vrom.nl, onder 'dossier Afval', onder 'afvalstoffen', onder 'landelijk afvalbeheerplan', onder 'publicaties'. Titel 10.2 Wm verplicht de Minister van VROM tot het ten minste eenmaal in de vier jaar vaststellen van een afvalbeheerplan. In dat plan moet in elk geval worden aangegeven wat de hoofdlijnen zijn van het beleid voor afvalpreventie en afvalbeheer, hoe die hoofdlijnen voor afzonderlijke afvalstoffen zijn uitgewerkt, wat de benodigde capaciteit van bepaalde afvalbeheervormen is en wat het beleid is voor grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen.
Zie ook Landelijk Afvalbeheerplan (hierna: Lap), deel 1, hoofdstuk 17.
Een product wordt na afvalstof te zijn geworden opnieuw gebruikt hetzij conform de oorspronkelijke bestemming (bijvoorbeeld oude kleren die via kledinginzamelingen bij andere personen terechtkomen en door hen opnieuw worden gedragen) dan wel voor een ander doel (autobanden als middel tot afdekking in de landbouw), F.C.M.A. Michiels, a.w., p. 121-122.
Lap p. 95.
Besluit van 9 december 2003, houdende vaststelling van regels met betrekking tot het beheer van autobanden, alsmede wijziging van een aantal besluiten in verband met het schrappen van bepalingen met betrekking tot de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure (Besluit beheer autobanden), Stb. 2003, 564, in werking getreden op 1 april 2004. Zie Richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182/1), waarin art. 5 een stortverbod van gebruikte autobanden bevat.
Zie het dictum in het arrest HvJEG 28 maart 1990, C-206/88, Vessoso/Zanetti, Jur. I-01461: 'Het begrip afvalstoffen in de zin van artikel 1 van de richtlijnen75/442EEG en 78/319/EEG van de Raad moet niet aldus worden opgevat, dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die voor economisch hergebruik geschikt zijn. Dat begrip onderstelt niet, dat de houder die zich van een stof of een voorwerp ontdoet, het oogmerk heeft ieder economisch hergebruik van die stof of dat voorwerp door anderen onmogelijk te maken.'
Uitspraak 14‑12‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak; uitleg begrip afvalstoffen. 1. De uitleg van vergunningsvoorschriften is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst (HR NJ 1995, 695). Het hof heeft t.a.v. een in een op de Hinderwet gebaseerd vergunningsvoorschrift voorkomend begrip afvalstoffen niet onbegrijpelijk aansluiting gezocht bij Richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. 2. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende, op de Wet milieubeheer gebaseerde term afvalstoffen moet worden aangesloten bij voormelde Richtlijn en bij HvJ EG AB 2000, 311. I.c. (verdachte dreef een inrichting waarin oude autobanden waren opgeslagen voor export naar Ghana) heeft het hof een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip afvalstoffen, door in zijn oordeel dat de autobanden geen afvalstoffen zijn omdat geen sprake is van een zich ontdoen van die banden, niet te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van die banden hadden ontdaan. In bevestigend geval vormden de autobanden al afvalstoffen toen verdachte deze onder zich kreeg.
Partij(en)
14 december 2004
Strafkamer
nr. 01336/04 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 24 december 2003, nummer 23/002478-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 7 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging bedoelde autobanden niet kunnen worden aangemerkt als een afvalstof, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "afvalstof".
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij:
"1. op of omstreeks 02 oktober 2000 in de gemeente Veenendaal, althans in het arrondissement Utrecht, terwijl aan [betrokkene 1] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veenendaal bij besluit van 27 juli 1993 een vergunning krachtens de Hinderwet was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [a-straat 1], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie XV van het Hinderbesluit (thans categorie 13.1 onder a ten 3e van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer) in elk geval een inrichting als bedoeld in voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij, verdachte, in strijd met voorschrift B3 van voormelde vergunning afvalstoffen, te weten 3000 tot 4000 (oude) autobanden, in elk geval een groot aantal (oude) autobanden niet op gezette tijden uit de inrichting afgevoerd;
zijnde vorenomschreven vergunning op grond van het bepaalde in artikel XXII van de Wet van 2 juli 1992, stb. 414 gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer;
art 18.18 Wet milieubeheer.
2. op of omstreeks 02 oktober 2000 in de gemeente Veenendaal, althans in het arrondissement Utrecht, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op het perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten (oude) autobanden, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 ten 2e van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
art 8.1 lid 1 ahf/ond a Wet milieubeheer
art 8.1 lid 1 ahf/ond b Wet milieubeheer
art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer."
3.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten en daartoe het volgende overwogen:
"Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift B3 van de aan haar verleende vergunning krachtens de Hinderwet door afvalstoffen, te weten oude autobanden, niet op gezette tijden uit haar inrichting af te voeren. Onder 2 is aan verdachte tenlastegelegd dat zij zonder daartoe verleende vergunning een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen in werking heeft gehad.
De vertegenwoordiger van verdachte en diens raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van afvalstoffen in de zin van voorschrift B3 verbonden aan de voor het bedrijf van de verdachte verleende Hinderwetvergunning omdat de betreffende banden voor hergebruik geschikt waren en zijn verkocht aan autohandelaren en -bedrijven in Ghana.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij besluit van 27 juli 1993 is aan de verdachte door de gemeente Veenendaal een vergunning krachtens de Hinderwet verleend, welke krachtens de wet van 2 juli 1992 met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer is gelijkgesteld.
Het hof zoekt voor de uitleg van het begrip afvalstoffen aansluiting bij de uitleg van dat begrip als bedoeld in richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van
- 15.
juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) te dien aanzien overwogene.
Het hof leidt uit de rechtspraak af dat een beslissing omtrent de kwalificatie afvalstof dient te geschieden onder afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu in de eerste plaats vastgesteld dient te worden of de verdachte zich van de autobanden ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende af te leiden.
Verdachte koopt gebruikte autobanden inclusief velgen, ontdoet de banden van de velgen en verkoopt de banden vervolgens aan bandenbedrijven in Ghana. De velgen verkoopt hij aan een oud-ijzer handelaar. De vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard betrokken te zijn bij het land Ghana en de - economische - situatie waarin het land verkeert, hetgeen onder meer blijkt uit een regelmatig bezoek van de vertegenwoordiger van verdachte en zijn vrouw aan een weeshuis in dit land. De vertegenwoordiger van verdachte is uit deze bezoeken tevens gewaar geworden dat in Ghana een grote vraag is naar gebruikte auto-onderdelen om auto's te kunnen repareren en voorzien van nieuwe onderdelen. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden alsmede het feit dat aannemelijk is dat de autobanden in Ghana doorgaans worden gebruikt voor hetzelfde doel waarvoor zij zijn geproduceerd, geen sprake is van een "zich ontdoen" van de autobanden door verdachte en mitsdien de autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen.
Met betrekking tot het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof voorts dat onder bedrijfsafvalstoffen ingevolge artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer worden verstaan afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
Bij die stand van zaken kan hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd niet worden bewezenverklaard zodat zij dient te worden vrijgesproken."
3.4.
Het in de tenlastelegging onder 1 genoemde voorschrift B3, dat is verbonden aan de aldaar eveneens genoemde hinderwetvergunning, die is verleend voor een herstelinrichting voor motorvoertuigen, luidt:
"Afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd; het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afvalstoffen in of buiten de inrichting kunnen verspreiden."
3.5.1.
Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van vergunningsvoorschriften van feitelijke aard is, zodat 's Hofs oordeel inzake het onder 1 tenlastegelegde slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 695).
3.5.2.
Het Hof heeft ten aanzien van dat vergunningsvoorschrift overwogen, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat wat betreft de interpretatie van het begrip afvalstoffen in dat voorschrift aansluiting moet worden gezocht bij de uitleg van dat begrip als bedoeld in Richtlijn 75/442 EEG van 15 juli 1975 (Kaderrichtlijn Afvalstoffen), zoals gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 (hierna: de Richtlijn).
3.6.
Wat betreft feit 2 is de tenlastelegging toegesneden op de Wet milieubeheer. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "afvalstoffen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de Wet milieubeheer.
3.7.1.
Art. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit, voorzover hier van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
(...)
bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen."
3.7.2.
De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen) bij Wet van 13 mei 1993, Stb. 283, houdt ten aanzien van genoemde bepaling onder meer het volgende in:
"Gegeven het feit dat enerzijds genoemde kamerfracties een definitie opgenomen zouden willen zien en anderzijds dat in de EEG-richtlijn afvalstoffen (75/442/EEG, zoals herzien bij 91/156/EEG, hierna zal alleen dit laatste nummer worden genoemd) een definitie van het begrip afvalstoffen is opgenomen, heb ik besloten deze EEG-definitie over te nemen." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 246, nr. 5, blz. 5)
3.7.3.
Art. 1 van de Richtlijn, luidt voorzover hier van belang:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
"afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
3.8.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat voor de uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term (bedrijfs)"afvalstoffen" aansluiting dient te worden gezocht bij de Richtlijn en bij hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311 ten aanzien van die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, voorzover hier van belang, geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld "met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan" (rov. 73).
3.9.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de onderhavige autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen nu geen sprake is van een zich ontdoen van die banden door de verdachte. Dat oordeel geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip afvalstoffen. Het Hof had immers als te dezen relevante omstandigheid in zijn beoordeling mede dienen te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van de autobanden hadden ontdaan. In het bevestigende geval vormden de banden immers reeds afvalstoffen op het moment waarop de verdachte deze onder zich kreeg.
3.10.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.