ABRvS, 25-09-2002, nr. 200105366/2
ECLI:NL:RVS:2002:AE7999
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-09-2002
- Zaaknummer
200105366/2
- LJN
AE7999
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE7999, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑09‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
M en R 2002, 132 met annotatie van H.F.M.W. van Rijswick
JAF 2002/32 met annotatie van Van der Meijden
JM 2003/33 met annotatie van De Vries
JBO 2005/330
Uitspraak 25‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
200105366/2.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heel,
appellanten,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2001, kenmerk HW/AW/2001/7640, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning verleend aan de Staat der Nederlanden voor het in het kanaal
Wessem-Nederweert storten van klasse 2-onderhoudsspecie afkomstig uit de
Zuid-Willemsvaart. Dit aangehechte besluit is 21 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. van den Berg-Curfs, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.P.F. van den Heuvel en [gemachtigde], ambtenaren van Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van het bestreden besluit mag de Staat der Nederlanden een hoeveelheid van maximaal tweeduizend m3 specie klasse 2 afkomstig van onderhoudsbaggerwerkzaamheden in de Zuid-Willemsvaart storten in een in het kanaal Wessem-Nederweert aanwezige diepe put, die is ontstaan door grindwinning en waarin in totaal achtendertigduizend m3 specie kan worden gestort voordat de kanaalbodem weer is geëgaliseerd.
2.2. In artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is - voorzover thans van belang - bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten aanzien van alle of bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden.
In artikel 4, eerste lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren is bepaald dat onverminderd artikel 3 het verboden is zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer door deze daarin te storten.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het brengen in oppervlaktewater van daarbij aangewezen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen met behulp van een werk of op ander daarbij aangegeven wijze, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van oppervlaktewater tegen verontreiniging, dan wel met het oog op een doelmatige werking van de betrokken zuiveringstechnische werken.
In artikel 22, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bsb), voor zover hier van belang, is bepaald dat een bouwstof slechts gebruikt mag worden in het oppervlaktewater indien voor de in bijlage 2 vermelde organische stoffen de samenstelling van die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsb is bepaald dat onder gebruik van bouwstoffen wordt verstaan: het in een werk aanbrengen of houden van een bouwstof.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsb wordt onder werk verstaan: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk.
2.3. Appellanten zijn van mening dat op het storten van de baggerspecie het Bsb van toepassing is. Het storten van baggerspecie in de desbetreffende put is een verondieping, die volgens appellanten een grondwerk in de zin van het Bsb vormt. Appellanten ontkennen dat een werk een functioneel karakter moet hebben om onder de werking van het Bsb te vallen.
Indien een functioneel karakter is vereist, zoals verweerder meent, dan stellen appellanten dat het verondiepen van de meerbedoelde put in het kanaal Wessem-Nederweert al een functioneel karakter heeft, namelijk het verondiepen op zich. Appellanten gaan ervan uit dat in casu sprake is van categorie 2-bouwstoffen, zodat bij de aanvraag om vergunning de ingevolge artikel 22 van het Bsb vereiste kwaliteitsgegevens omtrent de baggerspecie niet hadden mogen ontbreken. Nu deze gegevens niet zijn overgelegd, had verweerder de vergunning niet mogen verlenen.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de Nota van toelichting op het Bsb, waarin op pagina 31 de volgende opsomming van werken wordt gegeven: oevervoorzieningen, bruggen, kaden en wegen, valt af te leiden dat een werk in de zin van het Bsb een functioneel karakter moet hebben. Dit wordt volgens verweerder bevestigd door de passage in de toelichting op pagina 38, waarin staat dat in het geval een werk zijn functie verliest, de eigenaar voor de keuze staat om het werk te slopen dan wel het te blijven beheren en onderhouden.
De vraag of de verondieping in casu een functioneel karakter heeft, wordt vervolgens door verweerder ontkennend beantwoord. Hoewel het uit ecologisch oogpunt de voorkeur verdient de diepe put te vullen, aangezien de put te diep is voor waterplanten om te wortelen, er in een diepe put gelaagdheid kan ontstaan, waardoor zuurstofloze lagen kunnen ontstaan die bij menging voor vissterfte kunnen zorgen en het mogelijk is dat door de arme vegetatie, troebel water ontstaat, zonder planten en met een beperkte faunasamenstelling, hetgeen een oorzaak is voor algenvorming, wordt de diepe put met een zodanig kleine hoeveelheid specie opgevuld dat er geen sprake zal zijn van positieve ecologische effecten.
Omdat een functioneel karakter aan de verondieping volgens verweerder ontbreekt, is er geen sprake van een werk in de zin van het Bsb, zodat de verplichtingen van het Bsb niet gelden.
2.5. De Afdeling constateert dat in het Bsb niet uitdrukkelijk is bepaald dat een werk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsb een functioneel karakter dient te hebben. In de door verweerder genoemde passages van de Nota van Toelichting wordt een aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het Bsb ervan uitgaat dat een werk een functie moet hebben ten einde te kunnen worden beschouwd als een werk in de zin van het Bsb.
Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige stort van baggerspecie een ander doel heeft dan de stort als zodanig. Door de geringe omvang van de hoeveelheid onderhoudspecie die wordt gestort in verhouding tot de omvang van de put, heeft de stort evenmin voldoende betekenis uit een oogpunt van demping van de put.
Gelet hierop is er geen reden om de aan de orde zijnde stort te beschouwen als een werk in de zin van het Bsb. Hieruit volgt, dat artikel 22 van het Bsb in casu niet van toepassing is. In het niet voldoen aan het bepaalde in dit artikel bestaat dan ook geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
163-205.