ABRvS, 10-04-2002, nr. 200103822/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE1245
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-04-2002
- Zaaknummer
200103822/1
- LJN
AE1245
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE1245, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑04‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet milieubeheer; Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
JM 2002/96 met annotatie van Zigenhorn
Uitspraak 10‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
200103822/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2000, kenmerk 2000/4364, hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot activiteiten van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats], bestaand uit het daar stallen van een vrachtwagen op een met puin verhard deel van het terrein. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 29 januari 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 maart 2001, bij de arrondissementsrechtbank te Roermond ingekomen op 8 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2001.
De arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 20 juli 2001 het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover appellant heeft aangevoerd dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen ontheffing krachtens artikel 21 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is vereist, omdat geen gevaarlijke stoffen zouden worden vervoerd als bedoeld in artikel 12 van die wet. Voorzover het betreft de overige beroepsgronden heeft de arrondissementsrechtbank zich bij dezelfde uitspraak onbevoegd verklaard daarvan kennis te nemen en het beroep in zoverre doorgezonden naar de Raad van State. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2001, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerders, vertegenwoordigd door D.L.H. Wang en M.A.P. Timmermans, ambtenaren van de gemeente,
zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Deuss, advocaat te Weert.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte de Wet milieubeheer niet van toepassing achten op het transportbedrijf van [vergunninghouder]. In zijn beroepschrift heeft appellant voorts het standpunt ingenomen dat het transportbedrijf niet vergunningplichtig is, maar ter zitting heeft hij verklaard dat hij heeft bedoeld te bestrijden dat de activiteiten niet vergunningplichtig zijn. In dit kader voert hij aan dat met het stallen van een beladen vrachtwagen opslag plaatsvindt van gevaarlijke of ontplofbare stoffen, in welk verband hij wijst op de categorieën 3, 4 en 5 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Volgens appellant hebben verweerders zich met betrekking tot de aangebrachte erfverharding ten onrechte op het standpunt gesteld dat van rechtswege een vrijstelling van het verbod in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer geldt ingevolge het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Bsbi), voor het in of op de bodem brengen van puingranulaat dat afkomstig is van de sloop van gebouwen op het betrokken perceel. In dit kader voert hij aan dat grote delen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit) ten tijde van het aanbrengen van de erfverharding nog niet in werking waren getreden, zodat destijds niet aan de vereisten voor vrijstelling werd voldaan. Volgens appellant hebben verweerders daarnaast gehandeld in strijd met het “Beleidsplan werken met secundaire grondstoffen”, door af te zien van een bodemonderzoek.
2.1.1. Verweerders hebben als peildatum voor het toepasselijke recht de data tot uitgangspunt genomen waarop het puingranulaat is aangebracht. Zij stellen zich op het standpunt dat de activiteiten geen vergunningplichtige inrichting vormen. Volgens hen vallen deze buiten de reikwijdte van de categorieën die zijn genoemd in de bijlage I van het Ivb. In dit verband hebben verweerders en [vergunninghouder] ter zitting aangevoerd dat zich op het perceel [locatie] weliswaar met zekere regelmaat een vrachtwagen met lading bevindt, maar dat dat met name rond het weekeinde het geval is. Volgens hen wordt de vrachtwagen zelden door de week geparkeerd, is de aard van de te vervoeren stoffen steeds wisselend en komt het met name in het weekeinde bij tijd en wijle voor dat de vrachtwagen leeg is.
2.1.2. Voor de vaststelling van het toepasselijke recht geldt in een geval als het onderhavige als peildatum de datum van het nemen van het bestreden besluit.
2.1.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat op het perceel [locatie] het parkeren van één vrachtwagen plaatsvindt ten behoeve van een transportbedrijf, en dat aldaar de bedrijfsadministratie wordt gehouden. Het parkeren van de vrachtwagen is een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, zodat gesproken moet worden van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Het vierde lid van dit artikel bepaalt - voorzover hier van belang - dat in het vervolg van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Aan het derde lid is uitvoering gegeven bij het Ivb.
Ten aanzien van het parkeren van vrachtwagens - zowel beladen als onbeladen - is in bijlage I van het Ivb categorie 13.1, aanhef en onder b, opgenomen. Deze heeft betrekking op het parkeren van drie of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg. Voor gevallen als het onderhavige, waarin het parkeren beperkt is tot één vrachtwagen, geldt ingevolge deze categorie dus geen vergunningplicht.
Daargelaten of de lading van de vrachtwagen gevaarlijk of ontplofbaar is, overweegt de Afdeling voorts dat - in weerwil van het betoog van appellant - het parkeren van de vrachtwagen, gelet op de omstandigheden van het geval, niet kan worden aangemerkt als “opslag” in de zin van de categorieën 3, 4 en 5 van bijlage I van het Ivb. In dit verband acht de Afdeling relevant dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de duur van het verblijf van de vrachtwagen varieert, dat deze duur beperkt is tot ten hoogste de drie nachten in en rond het weekeinde zodat ook de aanwezigheid van de stoffen van beperkte duur is, dat steeds wisselende soorten stoffen in de vrachtwagen aanwezig zijn en dat aannemelijk is dat de vrachtwagen bij tijd en wijle leeg is.
2.1.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, in samenhang met bijlage I, categorie 28.1, aanhef en onder c, is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist voor een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. In categorie 28.3, aanhef en onder c, is bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.1 werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit buiten beschouwing blijven, indien daarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Bouwstoffenbesluit.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer op of in de bodem te brengen. Ingevolge artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van dit verbod voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Aan dit artikellid is toepassing gegeven in de vorm van het Bsbi.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsbi is als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer - voorzover hier van belang - aangewezen het zich van afvalstoffen ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien het werken, niet zijnde inrichtingen betreft, als aangegeven in bijlage I, categorie 28.3, onder c, bij het Ivb. In het derde lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie waarvoor het verbod geldt dat in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen is gesteld. In artikel 1 van het (destijds geldende) Besluit stortverbod afvalstoffen is onder meer categorie 19 opgenomen, waarin - voorzover hier van belang - bouw- en sloopafval wordt genoemd.
2.1.5. Op 1 januari 1999 is het Bouwstoffenbesluit in werking getreden, voorzover dit nog niet eerder was geschied. Dat betekent dat het Bouwstoffenbesluit gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Niet in geschil is dat op het perceel [lokatie] in de periode november - december 1998 puingranulaat, gevormd uit vermalen grof puin dat vrijkwam bij de sloop van gebouwen op dat perceel, is gebruikt ten behoeve van een erfverharding. Voorts is niet in geschil dat de erfverharding een werk is waarbij een bouwstof is gebruikt in de zin van artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit.
In artikel 31 van het Bouwstoffenbesluit is bepaald dat een artikel van dit besluit of onderdeel daarvan niet van toepassing is op het gebruiken van een bouwstof in een werk, indien die bouwstof in dat werk is aangebracht uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop dat artikel of artikelonderdeel ingevolge artikel 32 in werking treedt. Het puingranulaat in kwestie is ten minste zes maanden voordat het grootste gedeelte van de artikelen in het Bouwstoffenbesluit in werking traden aangebracht. Voorzover de overige artikelen van het Bouwstoffenbesluit, gelet op de werking van artikel 31, van toepassing zijn op het gebruiken van het puingranulaat, is niet gebleken van overtreding hiervan, zodat in zoverre geen aanleiding bestond voor handhaving.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1.3, op hetgeen in bijlage I van het Ivb, onder categorie 28.3, aanhef en onder c, is bepaald, en op de overige categorieën van die bijlage, is de Afdeling van oordeel dat het onderhavige transportbedrijf en het aanbrengen van het puingranulaat geen vergunningplichtige inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Derhalve hebben verweerders zich terecht niet bevoegd geacht om wegens het ontbreken van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer handhavend op te treden.
Voorts volgt uit het samenstel van artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsbi en bijlage I, categorie 28.3, aanhef en onder c, van het Ivb, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de erfverharding een vrijstelling van rechtswege gold. Hieraan doet hetgeen is bepaald in artikel 2, derde lid, van het Bsbi, niet af. Mede gelet op de nota van toelichting moet worden geoordeeld dat categorie 19 in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen betrekking heeft op onbewerkt bouw- en sloopafval. Aangezien in het onderhavige geval het sloopafval - voorzover het grof puin betrof - is bewerkt tot puingranulaat, is categorie 19 niet van toepassing, zodat artikel 2, derde lid, van het Bsbi eveneens niet van toepassing is. In zoverre kon derhalve evenmin aanleiding bestaan voor handhavend optreden.
De passage in het beleidsplan waarop appellant doelt heeft betrekking op bodemonderzoek indien verontreinigde grond en verontreinigd zand worden toegepast, en niet indien puingranulaat wordt gebruikt, zoals in het onderhavige geval. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.
301.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,