RvdW 2022/316:Herziening. Beleggingsfraude. Aangevoerd wordt dat OM n-o zou zijn verklaard als hof op de hoogte zou zijn geweest van ‘onfatsoenlijk’ en ‘onwettig’ optreden van twee opsporingsambtenaren die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren en een leugenachtige verklaring van een getuige in een p-v zouden hebben opgenomen. De aanvraag miskent echter dat die enkele omstandigheid — nog daargelaten dat aanvraag geen steun biedt voor de gestelde leugenachtigheid — geen vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert. Nu aanvraag en daarbij overgelegde stukken ook overigens geen enkele steun bieden voor stelling dat sprake is geweest van enig vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, kan het aldus aangevoerde alleen al daarom niet leiden tot een ernstig vermoeden. Verder wordt onder overlegging van een groot aantal stukken aangevoerd dat aanvrager van de tenlastegelegde valsheid in geschrift zou zijn vrijgesproken als hof bekend zou zijn geweest met de als nova aangeduide ‘bewijsmiddelen’. Nog daargelaten dat aanvraag deels steunt op gronden die in eerdere herzieningsarrest ontoereikend zijn geoordeeld, doet ook inhoud van deze stukken — v.zv. al niet bekend aan het hof en v.zv. al van belang voor de bewijsvoering — niet een ernstig vermoeden rijzen. Afwijzing aanvraag. Samenhang met 21/03768, 21/04173 en 21/04175.