HR, 08-03-2022, nr. 21/04174
ECLI:NL:HR:2022:303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
21/04174
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:303, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2022; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHARN:2001:AB2802
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0052
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Herziening. Beleggingsfraude m.b.t. houtproject in Suriname. Feitelijk leiding geven aan medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr). 1. Aangevoerd wordt dat OM n-o zou zijn verklaard als hof op de hoogte zou zijn geweest van “onfatsoenlijk” en “onwettig” optreden van 2 opsporingsambtenaren die bij opsporingsonderzoek betrokken waren, nu opsporingsambtenaren een leugenachtige verklaring van getuige in p-v hebben opgenomen. Art. 457.1.c Sv. 2. Aangevoerd wordt dat aanvrager van tlgd. valsheid in geschrift zou zijn vrijgesproken als hof bekend zou zijn geweest met de als nova aangeduide “bewijsmiddelen”. Art. 457.1.c Sv. Ad 1. Aanvraag miskent dat die enkele omstandigheid (nog daargelaten dat aanvraag geen steun biedt voor gestelde leugenachtigheid) geen vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert. Nu aanvraag en daarbij overgelegde stukken ook overigens geen enkele steun bieden voor stelling dat sprake is geweest van enig vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, kan het aldus aangevoerde alleen al daarom niet leiden tot ernstig vermoeden. Ad 2. Bij aanvraag is groot aantal stukken overgelegd, waaronder brief waarin aan aanvrager gelieerde stichting in gebreke wordt gesteld vanwege niet voldoen aan contractuele verplichtingen, krantenartikelen en (transcripties van) telefoongesprekken waarvan wordt gesteld dat aanvrager deze heeft gevoerd met A, B en C. Nog daargelaten dat aanvraag deels steunt op gronden die in eerder herzieningsarrest ontoereikend zijn geoordeeld, doet ook inhoud van deze stukken (v.zv. al niet bekend aan hof en v.zv. al van belang voor bewijsvoering) niet ernstig vermoeden rijzen a.b.i. art. 457.1.c. Sv. Afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2006:AY0318 (eerdere herziening) en HR:2004:AN9379 (strafzaak). Samenhang met 21/03768 H, 21/04173 H en 21/04175 H.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04174 H
Datum 8 maart 2022
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 juli 2001, nummer 21-002065-00, ingediend door R.F.D. Keuning, advocaat te Berkel en Rodenrijs,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep de aanvrager voor, onder meer en kort gezegd, feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk.
2. Eerdere herzieningsaanvraag
De aanvrager heeft eerder herziening gevraagd van voormelde veroordeling. Die aanvraag is door de Hoge Raad bij arrest van 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0318 afgewezen.
3. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.1
De aanvraag steunt onder meer op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de aanvrager zou zijn verklaard als het hof op de hoogte zou zijn geweest van het “onfatsoenlijk” en “onwettig” optreden van twee opsporingsambtenaren die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren. De aanvrager voert daartoe onder meer aan dat de opsporingsambtenaren een leugenachtige verklaring van de getuige [betrokkene 1] in een proces-verbaal hebben opgenomen. De aanvraag miskent echter dat die enkele omstandigheid - nog daargelaten dat de aanvraag geen steun biedt voor de gestelde leugenachtigheid - geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert. Nu de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken ook overigens geen enkele steun bieden voor de stelling dat sprake is geweest van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, kan het aldus aangevoerde alleen al daarom niet leiden tot een ernstig vermoeden als bedoeld onder 4.1.
4.2.2
In de aanvraag wordt verder aangevoerd dat de aanvrager van de hem tenlastegelegde valsheid in geschrift zou zijn vrijgesproken als het hof bekend zou zijn geweest met de als nova aangeduide “bewijsmiddelen”. Bij de aanvraag is daartoe een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van 16 oktober 1998 waarin de aan de aanvrager gelieerde [medeveroordeelde] in gebreke wordt gesteld vanwege het niet voldoen aan contractuele verplichtingen, krantenartikelen en (transcripties van) telefoongesprekken waarvan wordt gesteld dat de aanvrager deze heeft gevoerd met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .Nog daargelaten dat de aanvraag deels steunt op gronden die in het eerdere herzieningsarrest ontoereikend zijn geoordeeld, doet ook de inhoud van deze stukken ‑ voor zover al niet bekend aan het hof en voor zover al van belang voor de bewijsvoering - niet het ernstig vermoeden rijzen als bedoeld onder 4.1.
4.3
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2022.