HR, 19-12-2000, nr. 00943/99
ECLI:NL:HR:2000:AA9068
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2000
- Zaaknummer
00943/99
- Conclusie
Nr. 943/99
- LJN
AA9068
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA9068, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9068
ECLI:NL:HR:2000:AA9068, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9068
Conclusie 19‑12‑2000
Nr. 943/99
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 943/99
Zitting 19 september 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft verzoeker op 12 mei 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en gekwalificeerde verduistering, meermalen gepleegd.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Deze zaak hangt samen met een andere zaak tegen verzoeker welke bij Uw Raad aanhangig is onder nummer 940/99/P. In die ontnemingszaak neem ik heden eveneens conclusie.
- 4.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de redelijke termijn was geschonden.
- 5.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht.
- 6.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daarbij overwogen zoals (op een ondergeschikte verschrijving na) weergegeven in de toelichting op het middel.
- 7.
Voor de beoordeling van dit en het tweede, eveneens de redelijke termijn betreffende, middel, is het volgende van belang.
- 8.
Het hof heeft de datum 14 maart 1994, toen in de woning van verdachte huiszoeking werd verricht, genomen als aanvangstijdstip van de vraag of de redelijke termijn is geschonden. Dit oordeel lijkt mij juist. Dit brengt mij tot het volgende overzicht:
14 maart 1994: huiszoeking in de woning van verdachte;
8 augustus 1994: verzoeker aangehouden en in verzekering gesteld;
24 augustus 1995: dagvaarding voor de eerste aanleg uitgereikt;
20 september 1995: eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg;
6 december 1995: vonnis;
6 december 1995: namens verdachte hoger beroep ingesteld;
29 april 1997: dagvaarding terechtzitting in hoger beroep in persoon uitgereikt;
8 juli 1997: eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep;
28 oktober 1997: onderzoek ter terechtzitting geschorst waarbij de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen;
6 januari 1999: onderzoek rechter-commissaris afgerond;
12 mei 1999: arrest;
18 mei 1999: beroep in cassatie ingesteld;
13 september 1999: stukken ingekomen ter griffie van de Hoge Raad;
18 april 2000: aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv uitgereikt;
5 september 2000: eerste behandeling ter terechtzitting van de Hoge Raad.
- 9.
Reeds uit de termijn die is verstreken tussen het instellen van hoger beroep en het inkomen van de stukken ter griffie van het hof - die meer is dan acht maanden, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging is gegeven -, blijkt dat de redelijke termijn is overschreden, zodat het middel gegrond is (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 588 rov. 4.3). Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terecht heeft verworpen.
- 10.
Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel dient te leiden tot strafvermindering en er slechts bij uitzondering plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (HR 16 december 1997, NJ 1998, 811 rov. 5.4). Zo een uitzondering is bijvoorbeeld - in de woorden van Uw Raad in het aangehaalde arrest - ‘zeer grote overschrijding van die termijn.’ Dat van een dergelijke overschrijding geen sprake was, volgt naar mijn mening afdoende uit de omstandigheden die het hof uiteenzet in zijn overweging ter verwerping van het verweer.
11.
Nu de raadsman slechts bepleitte dat overschrijding van de redelijke termijn moest leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, was het hof niet gehouden de overschrijding in de straftoemeting te verrekenen (HR 4 april 2000, NJ 2000, 492, rov. 3.5 en 3.6). Daarom heeft het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wat er ook zij van de gegeven motivering, terecht verworpen.
12.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
13.
Het tweede middel klaagt opnieuw over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht, maar nu voor de procedure in haar geheel.
14.
Uitgaande van de datum van de huiszoeking 14 maart 1994 als beginpunt van de redelijke termijn betekent dit dat de procedure in haar geheel zes jaar en ruim vijf maanden in beslag heeft genomen tot de eerste behandeling ter terechtzitting van Uw Raad op 5 september 2000.
15.
Bij de beoordeling van het middel dient voorop te staan dat verzoeker niet is gedetineerd. Daar staat tegenover dat hij tot een gevangenisstraf van aanzienlijk duur is veroordeeld, zodat bij de behandeling van zijn zaak extra voortvarendheid is geboden (HR 2 februari 1993, NJB-katern 1993, blz. 159, nr. 57 rov. 6.2).
16.
Het hof heeft aangegeven dat het een ingewikkelde zaak betreft, hetgeen de lange duur van de procedure in haar geheel deels kan verklaren (EHRM 22 mei 1998, NJ 1998, 809 m.nt. Kn par. 52). Dat het een ingewikkelde zaak betreft blijkt onder meer uit de tijd die in hoger beroep gemoeid is geweest met het documentenonderzoek en vergelijkend handschriftenonderzoek (zie ook HR 27 januari 1998, NJ 1998, 813 m.nt. Kn rov. 4.3). Het onderzoek werd bemoeilijkt door het ontbreken van een volledige administratie betreffende de bedrijfsvoering van de verdachte. Bovendien werden beide onderzoeken uitgevoerd op verzoek van de raadsman van verzoeker, evenals de getuigenverhoren ten overstaan van de rechter-commissaris. De lange duur van het onderzoek in hoger beroep is derhalve deels aan de opstelling van verzoeker en diens raadsman toe te schrijven. Daar komt bij dat het hof nog heeft vastgesteld dat niet kan worden gezegd dat die onderzoeken niet met de nodige voortvarendheid zijn verricht. Bovendien is in hoger beroep de behandeling van de zaak geschorst op verzoek van de raadsman van verzoeker (HR 9 maart 1993, NJ 1993, 679 rov. 5.4). De omstandigheid dat - naar de raadsman in het eerste middel heeft opgemerkt - het hof de noodzaak van de nadere onderzoeken heeft ingezien betekent geenszins dat de daardoor opgelopen vertraging niet meer aan de verdediging zou kunnen worden toegerekend. De wet staat nu eenmaal niet toe nader onderzoek te doen verrichten en daardoor de voortgang van een strafzaak te vertragen wanneer zulk onderzoek niet nodig is (art. 316, eerste lid, Sv). Wellicht verwart de raadsman hier `noodzaak’ met `ambtshalve.’
17.
Niet lang geleden heeft Uw Raad geen schending van de redelijke termijn aangenomen in een zaak waarvan de procedure in haar geheel, tot aan de eerste terechtzitting van Uw Raad, (netto) vijf jaar en drie maanden had geduurd (HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 143 rov. 3.3.). Nu dat een zaak van eenvoudige aard betrof, komt het verloop van een jaar méér in een ingewikkelde zaak als de onderhavige, mij niet onredelijk voor.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel klaagt erover dat het hof niet heeft gerespondeerd op een verweer volgens welke zich een zogenoemde Meer- en Vaartsituatie zou voordoen.
20.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd dat de gelden die op de rekening van verzoeker zijn overgemaakt nadien zijn geherinvesteerd in een van de andere fondsen. Door niet op dit verweer te responderen is de mogelijkheid opengebleven dat de gelden niet aan verzoeker ten goede zijn gekomen maar zijn geherinvesteerd.
21.
Voor de beoordeling van dit middel is van belang dat van wederrechtelijk toe-eigenen sprake is zodra als heer en meester over de betreffende roerende zaken wordt beschikt (HR 4 januari 2000, nr. 111.549, rov. 4.4; HR 22 mei 1990, NJ 1990, 784 rov. 5.2.1).
22.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen opmaken dat verzoeker de gelden op andere wijzen heeft beheerd dan vooraf met beleggers was afgesproken. Verzoeker heeft bijvoorbeeld een kleiner deel van het ingelegde geld dan vooraf was afgesproken, belegd in een fonds in Luxemburg en een deel van het resterende geld contant opgenomen (bewijsmiddelen 22, 23 en 24). Daarmee is gegeven dat verzoeker de gelden tegen de afspraken in heeft beheerd (HR 12 mei 1998, NJ 1998, 695 rov. 6.2.-6.3; T&C Sr (Van den Hout/Cleiren), aant. 7 bij art. 321 Sr). Reeds daaruit blijkt dat verzoeker zich de gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend. Wat hij vervolgens met dat geld heeft gedaan, is voor de strafbaarheid van verzoeker in dezen niet relevant. In zoverre is het gestelde niet in strijd met de bewezenverklaarde feiten.
23.
Overigens blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker tenminste een deel van de gelden die op zijn bankrekeningen zijn overgemaakt, in strijd met de afspraken die hij met beleggers had gemaakt, in het geheel niet heeft geïnvesteerd. Deze gelden zijn derhalve sowieso niet geherinvesteerd zodat de verwerping van het verweer in zoverre in de bewijsmiddelen ligt besloten.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring.
26.
Het hof zou ten onrechte hebben aangenomen dat verzoeker de gelden ‘anders dan door misdrijf’ onder zich had omdat hij niet beschikte over de noodzakelijke vergunning om de betreffende gelden onder zich te hebben. Door gelden ter belegging aan te nemen zou verzoeker zonder vergunning zijn opgetreden als vermogensbeheerder, hetgeen destijds was verboden krachtens art. 1 sub c in verband met art. 10, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer.
27.
Niet is bewezenverklaard dat verzoeker de gelden anders dan door misdrijf onder zich had. Dit in art. 321 Sr opgenomen delictsbestanddeel vindt men niet in art. 322 Sr terug, maar wel het bestanddeel dat de verduisteraar (o.a.) het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft. Ook uit de verhoogde strafmaat blijkt dat de achterliggende gedachte is: het schenden van het bijzonder vertrouwen dat in het uitoefenen van een (bepaald) beroep moet kunnen worden gesteld (Smidt, 1881, II, blz. 509).
28.
De formele basis van het uitoefenen van dat beroep is niet doorslaggevend (HR 7 mei 1934, NJ 1934, blz. 1033 m.nt. WP; HR 30 november 1931, NJ 1931, blz. 865 m.nt. WP). Niet het uitoefenen van het beroep, maar het schenden van het vertrouwen dat in verzoeker als beleggingsadviseur is gesteld, vormt de kern van het strafrechtelijk verwijt dat krachtens art. 322 Sr wordt gemaakt. Of van een dergelijke vertrouwenspositie sprake is, beoordeelt de strafrechter zelfstandig (Van Bemmelen/Van Hattum II (1954), blz. 312 en de hierna te noemen rechtspraak). Daarbij is de feitelijke (en niet de formele) voor de buitenwereld waarneembare werkelijkheid doorslaggevend (H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, 1985, blz. 272).
29.
Het hof heeft verzoeker in de bewezenverklaring als beleggingsadviseur aangemerkt. Bij het bepalen van de op te leggen straf overwoog het hof dat verzoeker geldsommen, die aan hem als beleggingsadviseur waren toevertrouwd, heeft toegeëigend. Verscheidene personen hebben aan verzoeker geldsommen ter belegging toevertrouwd omdat hij zich aan hen als beleggingsadviseur presenteerde. Of verzoeker al dan niet als vermogensbeheerder de vereiste vergunning had, is voor de strafbaarheid krachtens art. 322 Sr van geen belang. Bepalend is in dezen of verzoeker als beleggingsadviseur aan het maatschappelijk verkeer heeft deelgenomen en of dit de grond is waarop anderen hun geld aan hem hebben toevertrouwd. Met andere woorden: niet het ontbreken van de vergunning is de ‘wezenlijke oorzaak’ dat verzoeker de gelden onder zich had (NLR, aant. 5 bij art. 321, suppl. 76), maar zijn optreden als beleggingsadviseur. Dat de wetgever juist beleggingsadviseurs zonder vergunning zou willen vrijwaren van strafvervolging wegens verduistering in hun beroep komt mij - zacht gezegd - niet aannemelijk voor, terwijl dit wel de consequentie is van de opvatting van de schrijver van het middel.
30.
Het middel faalt.
31.
Het vijfde middel klaagt eveneens over de bewezenverklaring.
32.
De onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten zouden tegenstrijdig zijn. Daaruit zou namelijk blijken dat verzoeker het geld dat hij volgens het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft verduisterd, onder zich heeft gekregen door middel van vervalste cheques zoals zou blijken uit het onder 1 bewezenverklaarde feit.
33.
Het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest. Onder 1 is `slechts’ bewezenverklaard dat verzoeker cheques valselijk heeft opgemaakt (nl. de handtekening van de rechthebbende valselijk nagemaakt). Onder 2 is de verduistering van de gelden die die cheques belichaamden bewezenverklaard: verzoeker beschikte daarover als heer en meester, nl. anders dan was afgesproken (bewijsmiddelen 44, 46, 49, 50). Opnieuw doet het er niet toe dat verzoeker die gelden door misdrijf zou hebben verkregen, omdat hij - het zij herhaald - die gelden in zijn beroep als beleggingsadviseur onder zich had, en als zodanig misbruik van die positie en het in hem gestelde vertrouwen heeft gemaakt.
34.
Het middel faalt.
35.
Het zesde middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op een verweer.
36.
Ter terechtzitting van het hof heeft verzoeker het verweer gevoerd dat [betrokkene A] op alle transacties zeven procent commissie heeft ingehouden.
37.
In de toelichting op het middel wordt nog gewezen op hetgeen hierover in de ontnemingszaak tegen verzoeker is opgemerkt. Daarop kan evenwel geen acht worden geslagen nu hier slechts de hoofdzaak aan de orde is. Overigens maakt hetgeen in de ontnemingszaak is aangevoerd, en waarop in de toelichting van het middel wordt gewezen, geen verschil voor de beoordeling van het middel.
38.
In de mededeling dat [betrokkene A] voor elke transactie zeven procent commissie heeft ingehouden, kan ik geen verweer als bedoeld in de art. 358 of 359 Sv ontwaren. Voor zover deze mededeling een voorzichtig begin zou vormen van een draagkrachtverweer, had het hof ook daar niet op behoeven te reageren omdat het in de hoofdzaak geen geldboete heeft opgelegd.
39.
Het middel is ondeugdelijk.
40.
De middelen falen. Het derde, vijfde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering.
41.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 19‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 december 2000
Strafkamer
nr. 00943/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
12 mei 1999, parketnummer 20.00253.96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 december 1995 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2. "verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
- 3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof op blz. 2 en 3 van het bestreden arrest van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
- 3.2.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat de berechting niet heeft plaatsgehad binnen een redelijke termijn als
bedoeld in art.6 EVRM slechts in uitzonderlijke gevallen leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
- 3.3.
De stukken houden ten aanzien van het verloop van de procedure in hetgeen is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8, in welk verband voor de beoordeling van het middel met name nog het volgende van belang is:
- (i)
Het vonnis van de Rechtbank dateert van 6 december 1995.
- (ii)
De stukken van het geding zijn op 6 december 1996 ter griffie van het Hof ingekomen.
- (iii)
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 1997 heeft het Hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en de stukken in handen gesteld van de Rechter-Commissaris voor het verrichten van een schriftkundig onderzoek en het horen van elf getuigen, een en ander op verzoek van de verdediging.
- (iv)
De nadere behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 april 1999, waarna het Hof op 12 mei 1999 het bestreden arrest heeft gewezen.
- 3.4.
Blijkens het van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 1999 opgemaakte proces-verbaal is aldaar door de verdediging onder meer betoogd dat de tijd die is gemoeid geweest met het op 28 oktober 1997 door het Hof bevolen onderzoek door de Rechter-Commissaris niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Daartoe is aangevoerd dat uit de omstandigheid dat het Hof dat onderzoek noodzakelijk heeft geacht, voortvloeit dat het voorbereidend onderzoek onvolledig is geweest, zodat de door dat onderzoek opgetreden vertraging voor rekening dient te komen van het Openbaar Ministerie.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende, andersluidende, oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk. Voorzover het eerste middel dat oordeel bestrijdt, faalt het dus. Ook de klacht dat ‘s Hofs oordeel dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, “onjuist is te achten”, treft geen doel.
- 3.5.
Voorzover het middel evenwel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat in de periode gelegen tussen de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen en die waarop het Hof arrest heeft gewezen de redelijke termijn van berechting niet is overschreden, is het terecht voorgesteld. Dat oordeel is onjuist aangezien met de inzending van de stukken naar de griffie van het Hof een
periode van twaalf maanden gemoeid is geweest, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Dat enkele onjuiste oordeel levert, gelet op de afdoening van het middel voor het overige en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, niet een tot vernietiging leidend gebrek op in de motivering van de verwerping van het verweer. De gegrondheid van het middel in zoverre leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in genoemde procesfase is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
- 4.
Beoordeling van het vierde middel
- 4.1.
Het middel richt zich tegen hetgeen onder 2 is bewezenverklaard. Die bewezenverklaring houdt - kort gezegd - in dat de verdachte uit hoofde van zijn beroep van beleggingsadviseur aan anderen toebehorende gelden heeft verduisterd. Het middel betoogt dat de omstandigheid dat de verdachte geen vergunning had voor het als vermogensbeheerder aanbieden of verrichten van diensten als bedoeld in de Wet toezicht effectenverkeer aan die bewezenverklaring in de weg staat, nu die omstandigheid meebrengt dat hij die gelden niet “anders dan door misdrijf” onder zich had.
- 4.2.
Het middel miskent dat de enkele omstandigheid dat een beleggingsadviseur die - opzettelijk handelend - niet over de voor een vermogensbeheerder krachtens de Wet toezicht effectenverkeer vereiste vergunning beschikte wanneer hij voor zijn cliënten het beheer voert over aan deze personen toebehorende middelen ter belegging in effecten - en aldus een misdrijf pleegt -, niet meebrengt dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft. Het middel faalt dus.
- 5.
Beoordeling van het vijfde middel
- 5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen onder 1 en 2 op een onderdeel innerlijk tegenstrijdig zijn. Het betoogt dat de bewezenverklaring onder 2, voorzover inhoudende dat de verdachte aan [betrokkene B] toebehorende geldbedragen heeft verduisterd niet valt te rijmen met de omstandigheid dat onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte (onder meer) cheques met de nummers 81130 en 81357 valselijk heeft opgemaakt.
De in het middel ontwikkelde gedachtegang komt erop neer dat, nu blijkens de bewijsvoering de verdachte met genoemde cheques - te zijnen behoeve - de aan [betrokkene B] toebehorende gelden heeft geïnd, hij die gelden niet “anders dan door misdrijf” onder zich had, zodat van verduistering van die gelden geen sprake kan zijn.
- 5.2.
Het middel mist feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet anders volgen dan dat de verdachte de aan [betrokkene B] toebehorende - in fondsen belegde - geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich had en dat hij genoemde cheques valselijk heeft opgemaakt om zich daarmee die geldbedragen toe te eigenen.
- 5.3.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
- 6.
Beoordeling van het tweede, derde en zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 7.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend
wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze zodanig dat de opgelegde gevangenisstraf beloopt 3 jaren en 4 maanden;
Verwerp het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.