PG Awb II, p. 395 (NvW en Toel. NvW).
HR, 19-07-2019, nr. 18/01668
ECLI:NL:HR:2019:1243
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/01668
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1243, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:509, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:509, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1243, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0961
JB 2019/137
AB 2019/529 met annotatie van F.J. van Ommeren
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onderwijsrecht. Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Vordering tot verandering cijfer eindexamen. Beoordeling aan de hand van normen College voor Toetsen en Examens en de mogelijkheid om deze normen te laten toetsen door de bestuursrechter. Art. 8:4 lid 3, onder b, Awb.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01668
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[de leerling],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de leerling,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (COLLEGE VOOR TOETSEN EN EXAMENS),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/16/444457/KG ZA 17-597 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017;
b. de arresten in de zaak 200.224.325 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 januari
2018 en 27 februari 2018.
De leerling heeft tegen het arrest van het hof van 27 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft zich bij verweerschrift gerefereerd.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de leerling mede door mr. W.A. Jacobs.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De leerling heeft in het schooljaar 2016-2017 vwo-eindexamen gedaan aan een scholengemeenschap. Deze scholengemeenschap is een instelling van bijzonder onderwijs.
- -
ii) Bij het centraal schriftelijk examen vwo Frans heeft de leerling op vraag 15 het antwoord ‘en effet’ gegeven. In het correctievoorschrift van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is het antwoord ‘Il s’(agit)’ als het enige goede antwoord aangemerkt. Het correctievoorschrift is een voorschrift waarvan niet mag worden afgeweken door de examinator bij het nakijken van het examen. De leerling heeft daarom geen punt voor vraag 15 gekregen. Na het examen ontving het CvTE reacties dat ‘en effet’ ook als juist antwoord moet worden aangemerkt. In het aanvullende correctievoorschrift dat na het examen is uitgegaan, is ‘en effet’ niet alsnog als juist antwoord opgenomen.
- -
iii) Naar aanleiding van verschillende klachten over het eindexamen Frans heeft het CvTE besloten dat achteraf bezien ook het antwoord ‘en effect’ op vraag 15 goed had moeten worden gerekend. Vervolgens heeft het CvTE de zogenoemde normeringsterm (hierna: N-term) verhoogd van 0,4 naar 0,5. Bij brief van 13 juni 2017 heeft het CvTE de scholen de definitieve normen voor alle examenvakken havo en vwo toegezonden.
- -
iv) Het examencijfer wordt op grond van de Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets VO 2016 vastgesteld door de volgende formule toe te passen: cijfer = 9 x (behaalde score/maximale score) + N-term. Met toepassing van de aangepaste N-term heeft de leerling voor haar schriftelijk eindexamen Frans het cijfer 4,0 gekregen. Dit is als volgt berekend: 9 x (20/51) + 0,5 = 4,03.
- -
v) Omdat haar schoolexamencijfer voor Frans 6,9 was, had de leerling een 5,45 gemiddeld. Afgerond leidde dit tot het eindcijfer 5. Dit eindcijfer zorgde ervoor dat de leerling een onvoldoende te veel had op haar eindlijst, waardoor zij niet was geslaagd. Bij een 5,5 – dat wordt afgerond tot een 6 – als eindcijfer voor Frans zou zij wel zijn geslaagd.
2.2.1
De leerling heeft in deze procedure in kort geding gevorderd om de Staat (het CvTE) op te dragen om haar in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien haar antwoord op vraag 15 van het vwo-examen Frans zou zijn goedgekeurd, door haar alsnog het scorepunt toe te kennen voor die vraag dan wel door de N-term te verhogen naar 0,6. Aan deze vordering heeft de leerling ten grondslag gelegd dat de Staat (het CvTE) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door de fout in het correctiemodel niet op juiste wijze te corrigeren. De leerling stelt dat zij vraag 15 in het examen Frans goed heeft beantwoord, zodat zij in totaal 21 vragen goed had, in plaats van 20. Het CvTE heeft dit niet in het (aanvullende) correctievoorschrift opgenomen, maar de N-term verhoogd met 0,1. Dit heeft niet hetzelfde effect op haar cijfer als de goedkeuring van het antwoord zou hebben gehad. In dat geval zou zij namelijk een 4,1 hebben gehad voor het examen, waarmee zij op haar eindlijst een 5,5 zou hebben gekregen, afgerond een 6.
2.2.2
De Staat heeft aangevoerd dat de onvolkomenheid van vraag 15 op een dermate laat moment is geconstateerd, dat een aanvulling op het correctievoorschrift niet meer mogelijk was. Daarom kon niet meer worden vastgesteld welke leerlingen ‘en effet’ als antwoord hadden gegeven; alle examens waren al nagekeken. Om die reden is een compensatie toegepast via de N-term. Omdat 67% van de leerlingen het antwoord had gegeven dat in het correctievoorschrift op vraag 15 stond, is de compensatie vastgesteld op 9 x 0,67 x (1/51) = 0,118 (afgerond 0,1). De N-term is daarom met 0,1 verhoogd van 0,4 naar 0,5. Het cijfer van de leerling was zonder compensatie 9,0 x (20/51) + 0,4 = 3,93 en met compensatie 9,0 x (20/51) + 0,5 = 4,03. De stelling van de leerling dat zij beter af was geweest als het correctievoorschrift meteen was aangepast, is volgens de Staat onjuist. In dat geval zou, anders dan waarvan de leerling uitgaat, de N-term geen 0,5 hebben bedragen, maar op een lager getal zijn uitgekomen.
2.2.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 4.7-4.19).
2.2.4
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de leerling in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.5
Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen. De vaststelling van het cijfer voor het centraal examen van een vak, de vaststelling van de uitslag van het eindexamen en het al dan niet uitreiken van een diploma zijn besluiten (zoals bedoeld in art. 1:3 lid 3 Awb) van de directeur van de school, ook al betreft het een school voor bijzonder onderwijs (rov. 3.11).
Aan deze besluiten liggen beoordelingsnormen en regels ten grondslag die op grond van de toepasselijke regelgeving door het CvTE tot stand gebracht en vastgesteld worden, in dit geval het Correctievoorschrift VWO Frans 2017, de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017. Deze regelingen zijn algemeen verbindende voorschriften. (rov. 3.12)
De bezwaren van de leerling richten zich in het bijzonder tegen het feit dat het CvTE het antwoord “en effet” niet in de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 heeft opgenomen dan wel tegen de in de Omzettingstabel Frans VWO 2017 bepaalde N-norm. Tegen deze als algemeen verbindende voorschriften aan te merken besluiten staat niet afzonderlijk bezwaar en beroep open. De bestuursrechter heeft echter de mogelijkheid om algemeen verbindende voorschriften te toetsen aan regels van hogere orde en algemene rechtsbeginselen, indien deze algemeen verbindende voorschriften ten grondslag liggen aan een besluit waarvan bij hem beroep openstaat (de zogeheten exceptieve toetsing). Deze mogelijkheid brengt mee dat de belanghebbende in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming geniet in een geval waarin het betrokken voorschrift tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de belanghebbende derhalve de werking van dat voorschrift uitsluitend ondervindt langs de weg van een daarop gebaseerd besluit (vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296). Dat is hier aan de orde. (rov. 3.13)
De leerling kon op grond van de Awb een bezwaarschrift tegen de besluiten van de directeur indienen en tegen de beslissing op dat bezwaar kon beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. In het kader van deze rechtsgang hadden de aan de besluiten van de directeur ten grondslag liggende voorschriften van het CvTE door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. (rov. 3.14)
2.2.6
Hierna heeft het hof als volgt overwogen:
3.15
Dat volgens artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing, leidt niet tot een ander oordeel. Deze beperking heeft tot doel het oordeel waarop de beperking betrekking heeft over te laten aan personen en instanties die daartoe de vereiste deskundigheid hebben (AbRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1795). Die beperking ziet dus, voor zover in deze zaak van belang, op de vakinhoudelijke beoordeling van vraag 15, het daarbij behorende correctievoorschrift en het door [de Leerling] gegeven antwoord. Daar gaat het in deze zaak evenwel niet om.
3.16
Tussen partijen is niet in geschil dat [de leerling] met haar antwoord “en effet” vraag 15 van het centraal examen VWO Frans juist heeft beantwoord en dat de beoordelingsnorm zoals vervat in het Correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 in dat opzicht niet volledig was. De bezwaren richten zich niet tegen de (uiteindelijke) beoordeling van de beantwoording van die vraag, maar tegen de wijze waarop de onvolledige beoordelingsnorm (het correctievoorschrift) in de score en in de ten behoeve van de vaststelling van het cijfer toegepaste normering (N-term) is verwerkt. De beoordeling van een kennen of kunnen van [de leerling] is in deze zaak dan ook niet in geding. Ook gaat het geschil niet om de vaststelling van opgaven, de beoordelingsnorm (het correctievoorschrift) zelf of nadere regels voor de examinering voor toetsen. De besluiten van de directeur (…) betreffen gebonden beslissingen, waarin geen zelfstandig oordeel is vervat over het kennen of kunnen van [de leerling] (…). Die besluiten betreffen louter het resultaat van de omzetting van de beoordeling (de score die door de examinator en de gecommitteerde is gegeven) in een cijfer en uiteindelijk in een uitslag. Ook de bestuursrechter behoeft dus niet aan een beoordeling van het kennen en kunnen van [de leerling] toe te komen en behoeft ook vraag 15 en de daarbij behorende beoordelingsnorm zelf niet te toetsen.
3.17
De beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb staat in dit geval dan ook niet aan het doorlopen door [de leerling] van de bestuursrechtelijke rechtsgang in de weg. Ten overvloede overweegt het hof nog dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb bovendien niet betekent dat in het geheel geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Het betekent slechts dat de omvang en aard van diens toetsing beperkt is tot de beoordeling of met betrekking tot de besluitvorming aan de formele voorschriften die krachtens wetgeving in formele zin zijn gesteld, is voldaan (zie onder andere AbRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1795, AbRvS 12 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS2160 en AbRvS 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9569). Dat geldt dus ook voor zover aan de vaststelling van de N-norm, zoals nog door de Staat is aangevoerd, mede een beoordeling van de vaardigheid van de totale groep kandidaten ten grondslag ligt. Eveneens ten overvloede overweegt het hof dat, indien (zoals zijdens de Staat is betoogd) het Correctievoorschrift VWO Frans 2017, de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017 niet als algemeen verbindende voorschriften maar als (concretiserende) besluiten van algemene strekking zouden moeten worden aangemerkt, tegen deze besluiten zelf dan op grond van de Awb beroep kon worden ingesteld. Ten aanzien van de beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb geldt voor deze besluiten dan hetzelfde als hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Ook in dat geval geldt dus dat [de leerling] de bestuursrechtelijke rechtsgang had kunnen volgen. (…)
3.18
Uit het voorgaande volgt dat voor [de leerling] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan, waarin de door haar gestelde onrechtmatigheid kon worden beoordeeld. Dit betekent dat [de leerling] niet in haar vordering in dit kort geding kan worden ontvangen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering komt het hof daarom niet toe. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 2.1.4 en 2.1.5 keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15-3.17 dat art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb niet in de weg staat aan toetsing door de bestuursrechter van het door het CvTE vastgestelde (aanvullend) correctievoorschrift en de gehanteerde N-term. Volgens de onderdelen is dat wel het geval.
3.1.2
Op grond van art. 2 lid 2, aanhef en onder d en e, Wet CvTE is het CvTE onder meer belast met het bij regeling vaststellen van beoordelingsnormen en daarbij behorende scores voor de eindexamens van het voortgezet onderwijs en het geven van regels voor de omzetting van scores in cijfers. Op grond van deze bevoegdheid heeft het CvTE regelingen tot stand gebracht voor beoordelingsnormen en voor de omzetting van scores in cijfers. De vaststelling door het CvTE van het onderhavige correctievoorschrift en van de bij de omzetting van de score in een cijfer gehanteerde N-term – die is vervat in het Correctievoorschrift VWO Frans 2017, de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017 – berust op deze regelingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1-4.14).
3.1.3
Art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Uit de toelichting op het laatste deel van deze bepaling blijkt dat daarmee onder meer is beoogd beroep uit te sluiten van iedere regeling van beoordelingsnormen voor examens en toetsen, op de grond dat deze regelingen ten nauwste verbonden zijn met beoordeling van kennen en kunnen en het achteraf vrijwel ondoenlijk is om examens nog in het algemeen te herzien.1.
3.1.4
Zowel het door de leerling in dit geding bestreden correctievoorschrift, als de door haar bestreden N-term maakt deel uit van beoordelingsnormen als bedoeld in art. 8:4 lid 3, onder b, Awb. De leerling kan deze dus niet ter beoordeling aan de bestuursrechter voorleggen, ook niet langs de door het hof genoemde wegen van een rechtstreeks beroep tegen die besluiten en van exceptieve toetsing in het kader van een beroep tegen een besluit van de directeur van de school tot vaststelling van het cijfer voor het desbetreffende vak, tot vaststelling van de uitslag van het eindexamen of tot het al dan niet uitreiken van een diploma. De leerling heeft het geschil dan ook terecht voorgelegd aan de burgerlijke rechter.2.
3.1.5
De onderdelen zijn dus gegrond.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.3
De Staat heeft de door de gegronde klachten bestreden beslissing van het hof niet uitgelokt of verdedigd. De kosten van het geding in cassatie worden daarom gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de leerling op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de Staat op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
Vgl. m.b.t. de bevoegdheid van de burgerlijke rechter onder meer HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.2.
Conclusie 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onderwijsrecht. Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Vordering tot verandering cijfer eindexamen. Beoordeling aan de hand van normen College voor Toetsen en Examens en de mogelijkheid om deze normen te laten toetsen door de bestuursrechter. Art. 8:4 lid 3, onder b, Awb.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01668 mr. R.H. de Bock
Zitting: 19 april 2019 Conclusie inzake:
[de Leerling] ,
mr. H.J.W. Alt
tegen
Staat der Nederlanden (College voor Toetsen en Examens),
mr. M.W. Scheltema
In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat voor een leerling een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat om te bereiken dat ze een hoger cijfer voor haar centraal schriftelijk examen Frans krijgt. Om die reden heeft het hof de leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering bij de civiele rechter. De vraag is of dat oordeel juist is.
1. Feiten
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.10 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 20171.en aan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 (rov. 3.1).2.Voor zover in deze cassatieprocedure nog van belang, gaat het om het volgende.
1.1
[de Leerling] (verder: de Leerling) heeft in het schooljaar 2016/2017 VWO-eindexamen gedaan aan de Scholengemeenschap Mencia de Mendoza te Breda. Deze scholengemeenschap is een instelling van bijzonder onderwijs.3.Op 19 mei 2017 heeft zij het centraal schriftelijk examen VWO Frans afgelegd.
1.2
De Leerling heeft op vraag 15 van het examen het antwoord ‘en effet’ gegeven. In het correctievoorschrift van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is het antwoord ‘Il s’(agit)’ als het enige goede antwoord aangemerkt. Het correctievoorschrift is een voorschrift, waar niet van mag worden afgeweken door de examinator bij het nakijken van het examen. De Leerling heeft daarom geen punt voor deze vraag gekregen. Na het examen ontving het CvTE reacties dat ‘en effet’ ook als juist antwoord moet worden aangemerkt. In het aanvullende correctievoorschrift dat na het examen is uitgegaan, is ‘en effet’ niet alsnog als juist antwoord opgenomen.
1.3
Naar aanleiding van verschillende klachten over het eindexamen Frans heeft het CvTE besloten dat achteraf bezien ook het antwoord ‘en effect’ op vraag 15 goed kan worden gerekend. Vervolgens heeft het CvTE de N-term verhoogd van 0,4 naar 0,5. Bij brief van 13 juni 2017 heeft het CvTE de scholen de definitieve normen voor alle examenvakken havo en vwo toegezonden.4.
1.4
Met toepassing van de aangepaste norm heeft de Leerling voor haar schriftelijk eindexamen Frans het cijfer 4,0 gekregen. Dit is als volgt berekend: 9 x (20/51) + 0,5 = 4,03. Omdat haar schoolexamencijfer voor Frans 6,9 was, had zij een 5,45 gemiddeld. Afgerond leidde dit tot het eindcijfer 5. Dit eindcijfer zorgde ervoor dat de Leerling één onvoldoende teveel had op haar eindlijst, waardoor zij niet was geslaagd. Bij een 5,5, afgerond een 6, als eindcijfer voor Frans, zou zij wel zijn geslaagd.
1.5
De Leerling heeft op 24 juli 2017 een bezwaarschrift ingediend bij het CvTE. Bij brief van haar gemachtigde van 3 augustus 2017 heeft zij zich tevens op het standpunt gesteld dat het CvTE onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
1.6
Bij brief van 9 augustus 2017 heeft de voorzitter van het CvTE aan de advocaat van de Leerling bericht dat het eindcijfer voor het examen Frans van de Leerling correct is vastgesteld op 4,0. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De N-term 0,4 is gebaseerd op de situatie zonder aanvulling op het correctievoorschrift.
Een aanvulling op het correctievoorschrift heeft ook effect op de normering, omdat leerlingen meer punten halen. Het examen wordt dan als eenvoudiger beoordeeld en dat kan leiden tot een lagere N-term. Het effect op de normering van een aanvulling van een correctievoorschrift, waarbij aan alle kandidaten de maximale score voor deze vraag zou zijn toegekend, zou een N-term van 0,3 hebben opgeleverd.
Een aanvulling van het correctievoorschrift was, op het moment van bekend worden van de geconstateerde onvolkomenheid, niet meer mogelijk. De enige mogelijkheid die dan resteert is om door middel van aanpassing van de normering ervoor te zorgen dat examenkandidaten hier niet door worden benadeeld. (...) Omdat het niet mogelijk is de scores van de leerlingen daadwerkelijk aan te passen, wordt daarom een ander procedure gevolgd die leidt tot een aanpassing van de N-term.
(...)
o Berekenen van N-term als alle examenkandidaten de maximale score zouden hebben gehaald op opgave 15. Dit blijkt een N-term van 0,3 te zijn.
o Compenseren voor het scorepunt dat een deel van de leerlingen niet heeft behaald. (...)
9*(1/51) = 0,176, afgerond 0,2.
o De uiteindelijke N-term is daardoor uitgekomen op 0,3 + 0,2 = 0,5.
o Hierdoor heeft de examenkandidaat behaald 9*(20/51) + 0,5 = 4,029. (...) Indien zij een maximale score voor opgave 15 zou hebben gekregen dan was zij uitgekomen op 9*(21/51) + 0,3 = 4,006. (...)
Uit het voorgaande blijkt derhalve dat het eindcijfer voor het examen Frans van uw cliënte correct is vastgesteld op 4,0. (...)”
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 15 augustus 2017 heeft de Leerling het CvTE in kort geding gedagvaard. Zij heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter het CvTE bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal opdragen om haar uiterlijk op 28 augustus 2017 in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien haar antwoord op vraag 15 van het VWO-examen Frans zou zijn goedgekeurd, door haar alsnog het scorepunt toe te kennen voor die vraag, dan wel door de N-term te verhogen naar 0,6, met als resultaat dat zij uiterlijk op 31 augustus 2017 haar VWO-diploma uitgereikt zal krijgen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat het CvTE hiermee in gebreke blijft. Tevens vordert zij dat het CvTE in de proceskosten zal worden veroordeeld.
2.2
Aan haar vordering heeft de Leerling ten grondslag gelegd dat het CvTE onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door de fout in het correctiemodel niet op juiste wijze te corrigeren. De Leerling stelt dat zij vraag 15 in het examen Frans goed heeft beantwoord, zodat zij in totaal 21 vragen goed had, in plaats van 20. Het CvTE heeft dit niet in het (aanvullende) correctievoorschrift opgenomen, maar de N-term verhoogd met 0,1. Dit heeft niet hetzelfde effect op haar cijfer als de goedkeuring van het antwoord zou hebben gehad; in dat geval zou zij namelijk een 4,1 hebben gehad voor het examen, waarmee zij op haar eindlijst een 5,5 hebben gekregen, afgerond een 6.
2.3
Het CvTE heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Het CvTE heeft aangevoerd dat de onvolkomenheid van vraag 15 op een dermate laat moment is geconstateerd, dat een aanvulling op het correctievoorschrift niet meer mogelijk was. Daarom kon niet meer worden vastgesteld welke leerlingen ‘en effet’ als antwoord hadden gegeven; alle examens waren al nagekeken. Om die reden is een compensatie toegepast via de N-term. Omdat 67% van de leerlingen het antwoord had gegeven dat in het correctievoorschrift op vraag 15 stond, is de compensatie vastgesteld op 9 x 0,67 x (1/51) = 0,118 (afgerond 0,1). De technische N-term is daarom verhoogd met 0,1 en bedroeg: technische N-term (0,4) + compensatie (0,1) = definitieve N-term (0,5). Het cijfer van de Leerling was zonder compensatie 9,0 * (20/51) + 0,4 = 3,93 en met compensatie 9,0 * (20/51) + 0,5 = 4,03. De stelling van de Leerling dat zij beter af was geweest als het correctievoorschrift meteen was aangepast, is volgens het CvTE onjuist. In dat geval zou - anders dan waarvan de Leerling in de dagvaarding uitgaat – de N-term geen 0,5 hebben bedragen.
2.4
De voorzieningenrechter heeft het gevorderde bij vonnis van 28 augustus 2017 afgewezen.5.Overwogen is, kort samengevat, dat het CvTE niet onrechtmatig heeft gehandeld door aanvankelijk het door de Leerling gegeven antwoord op vraag 15 fout te rekenen, maar na heroverweging dit alsnog goed te rekenen (rov. 4.12). Ook is niet gebleken dat het CvTE de systematiek van de ‘Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets VO’ op onjuiste wijze zou hebben toegepast (rov. 4.18).
2.5
De Leerling heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.6
De Staat heeft namens het CvTE verweer gevoerd.
2.7
Bij tussenarrest van 2 januari 2018 heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Voorafgaand aan de comparitie van partijen heeft het hof partijen verzocht zich voor te bereiden op de vraag of het CvTE een eigen procesbevoegdheid toekomt en op de vraag of voor de Leerling, gelet op het door haar beoogde rechtsgevolg, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat.6.Ter comparitie hebben partijen meegedeeld dat de dagvaardingen zo moeten worden begrepen, dat die zich richten tegen de Staat en dat ook het bestreden vonnis geacht moet worden te zijn gewezen tussen de Leerling en de Staat en hebben zij verzocht om de aanduiding van geïntimeerde in zoverre als gerectificeerd te beschouwen (rov. 3.2 van het arrest).7.Het hof is er op grond daarvan vanuit gegaan dat de vordering van de Leerling zich richt tegen de Staat.
2.8
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij eindarrest van 27 januari 2018 vernietigd en de Leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft daartoe overwogen dat voor de Leerling een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan (rov. 3.5). Het hof beredeneert dit als volgt;
(i) de directeur van de school (voor wat betreft de vaststelling van de uitslag: samen met de secretaris) moet als een bestuursorgaan in de zin van art. 1.1 lid 1 onder b Awb worden aangemerkt (rov. 3.11);
(ii) het vaststellen van het cijfer en de uitslag van de Leerling en het al dan niet uitreiken van een diploma zijn besluiten in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb (rov. 3.11);
(iii) in het kader van de toetsing van deze besluiten kan de bestuursrechter bij wijze van exceptieve toetsing de controlevoorschriften en/of de in de Omzettingstabel VWO Frans 2017 neergelegde N-norm toetsen (rov. 3.13 en 3.14);
(iv) de uitzondering van art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb (“kennen of kunnen”) is niet van toepassing (rov. 3.15-3.17).
Het hof oordeelt verder dat niet is gebleken dat de Leerling is gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en beroep (rov. 3.21). Het hof bepaalt daarom dat zij alsnog bezwaar kan maken tegen de besluiten van de directeur en de secretaris van de school met betrekking tot het vaststellen van de uitslag en dat de termijn conform art. 70 lid 3 Rv aanvangt met ingang van de dag na die waarop het arrest onherroepelijk is geworden (rov. 3.21).
2.9
De Leerling heeft tijdig cassatieberoep tegen het eindarrest in gesteld.8.De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven. De Leerling heeft een conclusie van repliek genomen.
3. Het cassatieberoep
3.1
Het cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor de Leerling een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Volgens het cassatiemiddel heeft voor de Leerling géén bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan, waarin haar bezwaren tegen de aanvulling van het correctievoorschrift en de aanpassing van de N-norm konden worden beoordeeld. Daarom is de civiele rechter als restrechter bevoegd om kennis te nemen van haar vordering.
3.2
De Staat heeft zich in cassatie gerefereerd. In zijn schriftelijke toelichting heeft de Staat uiteengezet dat hij zich niet kan vinden in de benadering van het hof, omdat die ertoe leidt dat directeuren van onderwijsinstellingen in het kader van een exceptieve toetsing in verband met de vraag of een kandidaat geslaagd is, zouden moeten vaststellen of de correctievoorschriften en/of de normeringsterm juist zijn. Dit is ongewenst, omdat daarmee het wettelijke systeem wordt ondergraven, dat alleen het CvTE de voorschriften voor de beoordeling van eindexamens mag aanpassen. De reden dat deze verantwoordelijkheid uitsluitend bij het CvTE is neergelegd, is dat er een groot belang mee is gediend dat voor alle eindexamenleerlingen dezelfde beoordelingsnormen (correctievoorschriften en normeringsterm) gelden en dat deze op uniforme wijze worden gehanteerd. Daarmee verdraagt zich niet dat een directeur van een onderwijsinstelling in een individueel geval zou moeten beoordelen of de beoordelingsnormen juist zijn, temeer nu het CvTE in een procedure tussen Leerling en directeur geen partij is. Als er al aanpassing van een beoordelingsnorm dient plaats te vinden, moet dat door het CvTE gebeuren en dient aanpassing voor alle leerlingen te gelden. Het CvTE kan niet alleen voor de Leerling afwijken van de beoordelingsnormen. Dit brengt mee dat – ook volgens de Staat – een vordering als de onderhavige aan de burgerlijke rechter moet worden voorgelegd. Deze kan daarover inhoudelijk oordelen, op basis van een onrechtmatige daads-vordering tegen het CvTE.
3.3
Voordat de cassatieklachten worden besproken, zal eerst het juridische kader worden geschetst.
4. Juridisch kader
Het College voor Toetsen en Examens
4.1
De inhoud van het examen en de vaststelling van de wijze waarop dit moet worden beoordeeld, behoort tot de verantwoordelijkheid van het College voor Toetsen en Examens (CvTE). Het CvTE bestaat sinds 1 oktober 2009. Eerder was de uitvoering van de eindexamens in het voortgezet onderwijs ondergebracht bij drie verschillende instanties, namelijk de Centrale examencommissie vaststelling opgaven (CEVO), de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs (Staatsexamencommissie VO) en de Staatsexamencommissie Nederlands als tweede taal (Staatsexamencommissie NT2).
4.2
In de per 1 oktober 2009 in werking getreden Wet CvTE is een centrale organisatie in het leven geroepen ten behoeve van de uitvoering van het examenstelsel, het CvTE.9.De eindverantwoordelijkheid voor het examenstelsel en voor de kwaliteit en inhoud van de centrale examenprogramma’s berust bij de minister van OCW. Deze verantwoordelijkheid komt onder meer tot uitdrukking in het vaststellen van de examenprogramma’s. Ook bepaalt de minister de zak- en slaagregeling, de verhouding tussen schoolexamen en centraal examen en de examenstofverdeling.10.Door alle taken rond de uitvoering van het examen onder te brengen bij één uitvoerende instantie, heeft de regering willen streven naar bestuurlijke eenduidigheid en transparantie.11.
4.3
Het CvTE is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.12.In de Kaderwet zijn regels opgenomen waaraan zelfstandige bestuursorganen moeten voldoen. Tevens bevat deze wet instrumenten om toezicht op de zelfstandige bestuursorganen uit te oefenen. Het CvTE staat hiermee onder toezicht van de minister, maar kan hiërarchisch onafhankelijk opereren.13.
4.4
“1. Er is een College voor toetsen en examens.
2. Het College is belast met de volgende taken op het gebied van de centrale examens, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES, artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 7.4.13 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de daarop berustende bepalingen:
a. het vaststellen van het aantal toetsen, de tijdsduur en de aard van de toetsen, overeenkomstig het examenprogramma;
b. het vaststellen van het tijdstip van de toetsen, de wijze waarop en de vorm waarin de toetsen worden afgenomen;
c. het tot stand brengen en vaststellen van de opgaven;
d. het tot stand brengen en bij regeling vaststellen van de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores;
e. het geven van regels voor de omzetting van de scores in cijfers;
f. het tot stand brengen en bij regeling vaststellen van syllabi, overeenkomstig het examenprogramma; en
g. het geven van regels met betrekking tot de hulpmiddelen die gebruikt mogen worden bij het maken van de opgaven.”
In deze zaak gaat het om de onder (d) en (e) genoemde taken.
4.5
De in art. 2 lid 2, onder d, Wet CvTE genoemde taak is uitgewerkt in de door het CvTE vastgestelde ‘Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen VO 2015’ (hierna: de Regeling beoordelingsnormen).14.
Regeling beoordelingsnormen
4.6
Art. 2 lid 1 Regeling beoordelingsnormen luidt als volgt:
“De beoordelingsnormen voor de centrale examens worden weergegeven in een correctievoorschrift bij iedere toets. Dit bestaat uit:
a. regels voor de beoordeling, op grond van het Examenbesluit;
b. algemene regels, op grond van deze regeling;
c. vakspecifieke regels, op grond van een besluit van het College voor Toetsen en Examens op grond van artikel 6 of 12 van deze regeling;
d. een beoordelingsmodel bij iedere toets.”
De beoordelingsnormen worden dus weergegeven in een correctievoorschrift, dat bij iedere toets wordt opgesteld en waarin is weergegeven hoe de betreffende toets moet worden beoordeeld. In het onderhavige geval gaat het om het Correctievoorschrift VWO Frans 2017.15.Na de afname van een toets stelt de schooldirecteur het correctievoorschrift aan de examinator ter beschikking (art. 2 lid 3 Regeling beoordelingsnormen).
4.7
Art. 3 Regeling beoordelingsnormen bepaalt dat scorepunten moeten worden toegekend door de examinator en de gecommitteerde, dan wel de tweede examinator, in overeenstemming met het bij de toets behorende correctievoorschrift. Art. 3 lid 2 Regeling beoordelingsnormen geeft, onder a t/m g, vervolgens algemene regels over de wijze waarop het correctievoorschrift moet worden toegepast. Art. 4 Regeling beoordelingsnormen bevat vervolgens enkele specifieke regels voor de beoordeling van schriftelijke toetsen.
4.8
Art. 7 Regeling beoordelingsnormen geeft regels voor de situatie waarin de examinator of de gecommitteerde van mening is dat het correctievoorschrift een fout bevat. In dat geval moet de examinator of de gecommitteerde het werk van de kandidaten beoordelen alsof toets en beoordelingsmodel juist zijn (art. 7 lid 1). Degene die in de toets of het beoordelingsmodel een fout of onvolkomenheid meent te hebben geconstateerd, kan deze fout aan het CvTE meedelen (art. 7 lid 2). Het CvTE legt deze mededeling vervolgens voor aan de desbetreffende vakcommissie (art. 7 lid 3). Vervolgens kan de vakcommissie de voorzitter van het CvTE adviseren een beslissing op grond van art. 10 te nemen (art. 7 lid 3). De examinator of de gecommitteerde mogen niet zelfstandig afwijken van het beoordelingsmodel. Met een eventuele fout wordt bij de bepaling van het cijfer voor het centraal examen rekening gehouden (art. 7 lid 4).
4.9
Naar aanleiding van de constatering van fouten of onvolkomenheden in het correctievoorschrift kan het CvTE een beslissing nemen op grond van art. 10 Regeling beoordelingsnormen. Deze bepaling houdt het volgende in:
“Het College voor Toetsen en Examens of de voorzitter, kan, de voorzitter van de betreffende vakcommissie gehoord, beslissen dat voor een of meer opdrachten aan alle kandidaten het maximale aantal scorepunten of ten minste een aantal kleiner dan het maximum aantal scorepunten wordt toegekend.”
Een beslissing op grond van art. 10 behelst dus geen aanpassing in het correctiemodel, maar de toekenning van het maximum aantal punten voor een of meer vragen aan alle kandidaten.
4.10
Een andere mogelijkheid is dat het CvTE besluit om aanvullende regels in het correctievoorschrift op te nemen, zo is neergelegd in art. 12 Regeling beoordelingsnormen. Het CvTE streeft ernaar om eventuele aanpassingen uiterlijk binnen 4 dagen na het afnemen van het examen door te voeren, om te voorkomen dat de examinatoren onvoldoende tijd hebben voor het nakijken van de eindexamens.16.Na het nakijken van de eindexamens kan het correctievoorschrift niet meer worden aangepast.
Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets
4.11
De Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets in het voortgezet onderwijs 2016 (hierna: Regeling omzetting scores) bepaalt vervolgens hoe het uiteindelijke eindcijfer moet worden bepaald.17.Art. 1 Regeling omzetting scores bepaalt dat de omzetting van de scores in cijfers bij centrale examens VO, bedoeld in art. 2 lid 2 onderdeel e, van de Wet CvTE geschiedt op de in de bijlage 1 bij de regeling vastgestelde wijze.18.
4.12
De genoemde bijlage bevat de instructies die het CvTE toepast bij de vaststelling van de N-termen. Uitgangspunt bij de normering van de centrale examens is dat in opeenvolgende jaren dezelfde eisen worden gesteld aan kandidaten bij hetzelfde vak in het hetzelfde schooltype. “Bij een 5,5 in het ene jaar hoort dezelfde prestatie van de kandidaat als bij een 5,5 in een ander jaar”, zo is vermeld. Daartoe wordt eerst aan de hand van een ‘referentie-examen’, dat is een examen dat door het CvTE en het onderwijsveld wordt beschouwd als een ‘goed’ examen, een voorlopige N-term bepaald. Deze N-term wordt zo gekozen, dat voor een examen in een bepaald jaar, een zelfde percentage voldoendes en onvoldoendes wordt gehaald als in voorafgaande jaren.
4.13
Het kan echter zo zijn dat de kandidaten in een bepaald jaar vaardiger of minder vaardig zijn dan de groep kandidaten die het referentie-examen heeft afgelegd. Om te voorkomen dat de kandidaten van dat examenjaar hierdoor bevoordeeld of benadeeld worden, wordt ook onderzocht wat de zwaarte van het examen is in relatie tot het referentie-examen. Op basis van de uitkomst van dat onderzoek vindt zo nodig aanpassing van de N-term plaats.
4.14
Als de voorzitter van het CvTE op grond van art. 10 Regeling beoordelingsnormen besluit dat aan alle kandidaten het maximale aantal scorepunten of ten minste een aantal kleiner dan het maximum aantal scorepunten wordt toegekend (zie onder 4.10), zal dit leiden tot verhoging van de N-term. Deze methode is door deskundigen als correct beschouwd.19.
De taken en bevoegdheden van de schooldirecteur bij het eindexamen
4.15
In de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) is onder meer geregeld welke taken en bevoegdheden de school en de schooldirecteur bij het eindexamen vervullen.
4.16
In art. 29 lid 1 Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) is bepaald dat aan de leerlingen van de scholen voor (onder meer) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs de gelegenheid wordt gegeven aan deze scholen eindexamen af te leggen. Art. 29 lid 2 WVO bepaalt dat het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leden van de centrale directie en leraren van de school. Het eindexamen staat onder toezicht van een of meer gecommitteerden behoudens voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen examens en examenonderdelen, zo vervolgt de bepaling. Ten slotte houdt art. 29 lid 2 WVO in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald door wie en op welke wijze de gecommitteerden worden aangewezen.
4.17
De in art. 29 lid 2 WVO bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Eindexamenbesluit Voortgezet Onderwijs (VO).20.Op grond van art. 36 Eindexamenbesluit VO wordt iedere school door de minister van OCW gekoppeld aan een andere school. Het bevoegd gezag van elke school wijst een docent aan die de tweede correctie voor zijn rekening zal nemen (de gecommitteerde). Deze aanwijzing geldt ook voor de correctie van het herexamen. De gemaakte examens worden dus door twee docenten van verschillende scholen beoordeeld.
4.18
In art. 29 lid 3 WVO is bepaald dat de leerlingen die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, een diploma ontvangen. Art. 39 lid 4 WVO bepaalt vervolgens dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, en dat bij deze algemene maatregel van bestuur tevens de eindexamenprogramma’s worden vastgesteld. Ook deze voorschriften zijn neergelegd in het Eindexamenbesluit VO.
4.19
Het eindexamen kan voor ieder vak bestaan uit een schoolexamen, uit een centraal examen of een deelexamen dan wel uit beide, zo bepaalt art. 4 lid 1 Eindexamenbesluit VO. In de artikelen 31 tot en met 35c Eindexamenbesluit VO zijn regels gesteld met betrekking tot het schoolexamen. De artikelen 36 tot en met 46a Eindexamenbesluit VO bevatten regels met betrekking tot het centraal examen en de rekentoets. Op grond van art. 38 Eindexamenbesluit VO moet de directeur van een school vóór 1 november aan de Minister van OCW kenbaar maken hoeveel kandidaten aan het centraal examen zullen deelnemen. De Minister zorgt ervoor dat de eindexamens tijdig aan de school beschikbaar worden gesteld, zo bepaalt art. 40 Eindexamenbesluit VO. Verder bepaalt dit artikel dat de directeur zorgt voor geheimhouding van de examens en dat hij zorgdraagt voor het nodige toezicht tijdens het centraal examen. Op grond van art. 40 lid 5 Eindexamenbesluit stellen degenen die toezicht hebben gehouden tijdens het centraal examen een proces-verbaal op. Zij leveren dit in bij de directeur, samen met het gemaakte examenwerk.
4.20
Zodra het examen in het betreffende vak gemaakt is, stuurt de directeur van de school het gemaakte werk naar de examinator in het desbetreffende vak, met daarbij een exemplaar van de opgaven, de beoordelingsnormen en het proces-verbaal van het examen (art. 41 lid 1 Eindexamenbesluit VO). De examinator beoordeelt het gemaakte examen zo spoedig mogelijk en past daarbij de beoordelingsnormen, bedoeld in art. 2 lid 2, onder d, Wet College voor toetsen en examen (zie onder 4.4-4.5) toe. Daarna zendt de examinator de score en het beoordeelde werk aan de directeur, zo vervolgt de bepaling. Op grond van art. 41 lid 2 Eindexamenbesluit VO verstuurt de directeur het nagekeken werk, samen met een exemplaar van de opgaven, de beoordelingsnormen, het proces-verbaal en de regels voor het bepalen van de score, onverwijld aan de directeur van de school van gecommitteerde. In art. 41 lid 3 Eindexamenbesluit is bepaald dat de gecommitteerde het werk zo spoedig mogelijk beoordeelt en daarbij eveneens de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores toepast. Verder voegt de gecommitteerde een verklaring betreffende de verrichte correctie bij het gecorrigeerde werk.
4.21
Art. 42 lid 1 Eindexamenbesluit VO bepaalt dat de examinator en de gecommitteerde in onderling overleg de score van het centraal examen vaststellen. Indien zij daarbij niet tot overeenstemming komen, wordt het geschil voorgelegd aan het bevoegd gezag van de gecommitteerde. Dit bevoegd gezag kan hierover in overleg treden met het bevoegd gezag van de examinator. Indien het geschil niet wordt beslecht, wordt hiervan melding gemaakt aan de inspectie. De inspectie kan vervolgens een onafhankelijke corrector aanwijzen. Diens beoordeling komt in plaats van de eerdere beoordelingen.
4.22
Volgens art. 42 lid 2 Eindexamenbesluit VO stelt de directeur het cijfer voor het centraal examen in een vak vast op grond van de score, bedoeld in het eerste lid en met inachtneming van de regels bedoeld in art. 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wet CvTE (zie onder 4.4).
4.23
In de artikelen 47-54 Eindexamenbesluit VO zijn regels opgenomen over de uitslag, herkansing en de diplomering. Art. 47 Eindexamenbesluit VO bepaalt in lid 1 dat het eindcijfer wordt uitgedrukt in een geheel cijfer (dus zonder decimalen). Volgens art 47 lid 2 Eindexamenbesluit VO bepaalt de directeur het eindcijfer op het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen. Indien de uitkomst van de berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond. De bevoegdheid om het eindcijfer in een vak vast te stellen berust dus bij de directeur van de school, zij het dat die bevoegdheid uitsluitend ziet op het berekenen van het gemiddelde van het cijfer dat de kandidaat heeft behaald op het schoolexamen, en het eindexamencijfer, waarna dit gemiddelde moet worden afgerond naar hele getallen.
4.24
Art. 48 Eindexamenbesluit VO bepaalt vervolgens dat de directeur en de secretaris de uitslag van het eindexamen vaststellen met inachtneming van het bepaalde in art. 49 (dat ziet op het vmbo) of art. 50 (dat ziet op vwo en havo), en voor zover van toepassing art. 52c (dit heeft betrekking op de voorlopige cijferlijst die wordt verstrekt als de kandidaat de school verlaat zonder het eindexamen te voltooien). De uitslag luidt volgens art. 48 lid 2 Eindexamenbesluit VO: ‘geslaagd’ of ‘afgewezen’.
4.25
In art. 50 lid 1 Eindexamenbesluit VO is neergelegd wanneer een kandidaat die eindexamen vwo of havo heeft afgelegd, is geslaagd. Deze bepaling luidt als volgt:21.
“De kandidaat die eindexamen vwo of havo heeft afgelegd, is geslaagd indien:
a. het rekenkundig gemiddelde van zijn bij het centraal examen behaalde cijfers ten minste 5,5 is;
b. hij voor:
1° één van de vakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en voor zover van toepassing wiskunde A, wiskunde B of wiskunde C als eindcijfer 5 of meer heeft behaald en hij voor de rekentoets en het andere vak dan wel vakken, genoemd in dit subonderdeel als eindcijfer 6 of meer heeft behaald; of voor
2° de rekentoets als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de vakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en voor zover van toepassing wiskunde A, wiskunde B of wiskunde C als eindcijfer 6 of meer heeft behaald;
c. hij onverminderd onderdeel b:
1° voor één van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 of meer en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of meer heeft behaald;
2° voor één van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 4 en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of meer heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt;
3° voor twee van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of meer heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt; of
4° voor één van de vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld als eindcijfer 4 en voor één van deze vakken als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of meer heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt;
d. hij voor geen van de onderdelen, genoemd in het tweede lid, lager dan het eindcijfer 4 heeft behaald; en
e. hij voor de vakken culturele en kunstzinnige vorming en lichamelijke opvoeding van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, de kwalificatie ‘voldoende’ of ‘goed’ heeft behaald.”
4.26
Art. 52 lid 1 Eindexamenbesluit VO bepaalt ten slotte dat de directeur op grond van de definitieve uitslag aan elke kandidaat die eindexamen heeft afgelegd een cijferlijst uitreikt. Art. 52 lid 2 Eindexamenbesluit VO houdt in dat de directeur aan de kandidaten die geslaagd zijn tevens een diploma uitreikt.
Besluiten in de zin van de Awb?
4.27
In rov. 3.6 en 3.11 overweegt het hof dat de Leerling bij de bestuursrechter beroep had kunnen instellen tegen het besluit van de schooldirecteur tot vaststelling van het cijfer (de beslissing op grond van art. 42 lid 2 Examenbesluit VO), alsmede tegen het besluit tot vaststelling van de examenuitslag (de beslissing op grond van art. 48 lid 1 Examenbesluit VO). De vraag is of dit juist is.
4.28
Uitgangspunt is dat de burgerlijke rechter de rechtzoekende niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn vordering, wanneer er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan.22.Voor de vraag of er een bestuursrechtelijke weg openstaat of heeft opengestaan, is doorslaggevend of sprake is van een besluit in de zin van art. 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens die bepaling moet het gaan om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.29
Wat onder een bestuursorgaan moet worden verstaan is te lezen in art. 1:1 Awb:
- a.
een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
- b.
een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Bij bestuursorganen als bedoeld onder a (a-organen) gaat het om organen van rechtspersonen die níet in het leven zijn geroepen op een in het burgerlijk wetboek voorziene wijze. Voorbeelden van dergelijke rechtspersonen zijn de Staat, waterschappen, provincies en gemeentes. Organen van deze rechtspersonen, zoals het College van B&W, zijn per definitie bestuursorgaan, los van de vraag of zij feitelijk handelen of een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefenen.23.Er zijn ook personen of instanties – niet zijnde een a-orgaan – die slechts voor een beperkt deel bestuursorgaan zijn, de zogeheten b-organen. Zij zijn alleen aan te merken als bestuursorgaan, voor zover zij zijn bekleed met openbaar gezag. Als het handelen van een b-orgaan niet is aan te merken als het uitoefenen van openbaar gezag, is de persoon of instantie geen bestuursorgaan.
4.30
Voor de vraag of het bevoegd gezag van een school als bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb kan worden aangemerkt, moet onderscheid worden gemaakt tussen instellingen van openbaar onderwijs en instellingen van bijzonder onderwijs. Instellingen van openbaar onderwijs zijn publiekrechtelijk van aard, waarmee het bevoegd gezag van een openbare school is aan te merken als een bestuursorgaan. In het verleden werden openbare scholen vaak bestuurd door het College van B&W en dus door een a-orgaan. Tegenwoordig is het bestuur doorgaans bij privaatrechtelijke overheidsstichtingen gelegd. In dat geval wordt het bevoegd gezag dus gevormd door een b-orgaan.24.Niet elke beslissing van het schoolbestuur van een openbare onderwijsinstelling is een besluit in de zin van art. 1:3 Awb; dat is alleen het geval als het gaat om een beslissing ter uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, die op rechtsgevolg is gericht. Zie hierover de memorie van toelichting bij de Aanpassing onderwijswetgeving aan de derde tranche Awb,25.waarin het volgende is opgemerkt:26.
“Het bevoegd gezag van een openbare school is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid onder a, Awb en kan dus besluiten nemen. Niet elke beslissing van het bevoegd gezag van een openbare school is echter een besluit; dat is alleen zo voor een beslissing ter uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid gericht op rechtsgevolg. Volgens de toelichting bij artikel 1:3 Awb wordt een beslissing om een leerling die te laat komt een middag te laten terugkomen of een extra les op te dragen vanwege het interne karakter niet als een besluit aangemerkt. Het wordt eerst anders, indien het bevoegd gezag van een openbare school besluit een leerling van school te verwijderen. Dat besluit is van dien aard dat het de rechtspositie van de leerling raakt (MvT, PG Awb I, p. 155).”
4.31
In het bijzonder onderwijs wordt het bevoegd gezag gevormd door een privaatrechtelijke rechtspersoon. Het gaat om instellingen met een privaatrechtelijke grondslag, die beheerst worden door het burgerlijke recht, zo is vermeld in de memorie van toelichting bij de Awb. Bovendien ontbreekt ‘een overwegende invloed van publiekrechtelijke corporaties op het beheer van instellingen van bijzonder onderwijs’.27.Tenslotte, zo vermeldt de memorie van toelichting, is van belang dat aan instellingen van bijzonder onderwijs geen overheidstaken zijn opgedragen, noch de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend. Beslissingen die door het bevoegd gezag van een instelling van bijzonder onderwijs worden genomen, zijn in beginsel dan ook privaatrechtelijk van aard.28.Geschillen naar aanleiding van dergelijke beslissingen dienen te worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
4.32
Onder omstandigheden kan het bevoegd gezag van een instelling van bijzonder onderwijs echter wel als een bestuursorgaan in de zin van de Awb worden aangemerkt. Dat is het geval indien (i) het bij de betreffende beslissing gaat om de uitoefening van openbaar gezag, en (ii) aan die beslissing een extern rechtsgevolg toekomt. Zie in deze zin de memorie van toelichting bij de Aanpassing onderwijswetgeving aan de derde tranche Awb, waarin het volgende is vermeld:29.
“Het bevoegd gezag van een bijzondere school is in beginsel geen bestuursorgaan, want bijzondere scholen zijn instellingen naar privaatrecht (het bijzonder onderwijs is niet van de overheid). Voor zover het bevoegd gezag van een bijzondere school getuigschriften afgeeft neemt het een besluit en kan het op grond van artikel 1:1, eerste lid, onder b, Awb als bestuursorgaan worden aangemerkt. De afgifte van getuigschriften betreft immers de uitoefening van openbaar gezag. Het is bovendien een rechtshandeling waaraan door de onderwijswetten publiekrechtelijke rechtsgevolgen worden verbonden. Dit betekent dat, wanneer een beoordelingsbeslissing wordt aangevochten die materieel kan worden opgevat als de weigering om een getuigschrift te verlenen, het beroepsorgaan voor de examens van de bijzondere instelling heeft te oordelen over een besluit, waarmee het beroepsorgaan evenzeer een (incidenteel) bestuursorgaan in de zin van de Awb wordt.”
In het hier genoemde voorbeeld – de beslissing tot afgifte van een getuigschrift door het bevoegd gezag van een bijzondere onderwijsinstelling – is dus sprake van een besluit in de zin van de Awb, omdat sprake is van de uitoefening van een openbaar gezag, en van een rechtshandeling waaraan een extern rechtsgevolg is verbonden. In zoverre (dus voor wat betreft díe beslissing) moet het bevoegd gezag van de bijzondere onderwijsinstelling als bestuursorgaan in de zin van de Awb worden aangemerkt.
4.33
De vaststelling door de directeur van een onderwijsinstelling om het eindcijfer voor een eindexamenvak vast te stellen (art. 42 lid 2 Eindexamenbesluit VO, zie onder 4.22), voldoet aan de hiervoor genoemde criteria.30.Er is sprake van de uitoefening van openbaar gezag, en het gaat om een beslissing waaraan een extern rechtsgevolg is verbonden.31.Het cijfer voor een eindexamenvak bepaalt namelijk rechtstreeks de rechtspositie van de kandidaat, omdat de cijfers bepalend zijn voor de vraag of een diploma kan worden verstrekt. Weliswaar zijn het de leraar en de gecommitteerde die verantwoordelijk zijn voor het cijfer. Maar omdat het de directeur is die namens het bevoegd gezag het cijfer vaststelt, moet de vaststelling van het cijfer worden toegerekend aan het bevoegd gezag van de school waarbinnen het examen is afgenomen.32.
4.34
Ik merk hierbij nog op dat de omstandigheid dat het cijfer voor een bepaald examen niet afzonderlijk aan de kandidaat wordt meegedeeld, niet betekent dat geen sprake is van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Voor de vraag of iets een besluit is, is niet vereist dat de in art. 3:41 en 3:42 Awb vermelde regels van bekendmaking van een besluit zijn nageleefd. Wel is de bekendmaking van belang voor het moment van inwerkingtreding van het besluit (art. 3:40 Awb).33.
4.35
Ook de beslissing van de directeur, tezamen met de secretaris, tot vaststelling van de uitslag van het schoolexamen is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb (art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO, zie onder 4.24). Ook hier is sprake van de uitoefening van openbaar gezag, en gaat het om een beslissing waaraan een extern rechtsgevolg is verbonden (namelijk: het al dan niet geslaagd zijn voor het schoolexamen).34.
4.36
Het voorgaande geldt ook voor de besluiten op de voet van art. 42 lid 2 respectievelijk art. 48 lid 1 Examenbesluit VO die genomen worden door de directeur van een bijzondere onderwijsinstelling (voor wat betreft het bepalen van de uitslag van het examen: tezamen met de secretaris). Ook in dat geval is immers sprake van de uitoefening van openbaar gezag en gaat het om beslissingen waaraan een extern rechtsgevolg is verbonden. De betreffende beslissingen zijn dus ook in het bijzonder onderwijs aan te merken als besluiten in de zin van de Awb.35.
4.37
Het hof is er in het bestreden arrest derhalve terecht vanuit gegaan dat de beslissing van de directeur van de onderwijsinstelling dat de Leerling een 4 heeft behaald voor het examen Frans, alsmede de beslissing van directeur en secretaris dat de examenuitslag voor de Leerling ‘afgewezen’ is, als besluiten in de zin van de Awb moeten worden gekwalificeerd.
Art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb (geen beroep tegen besluiten omtrent ‘het kennen of kunnen’)
4.38
Met de kwalificatie van het besluit van de directeur van de instelling voor bijzonder onderwijs van de Leerling als besluit in de zin van art. 1:3 Awb, is echter nog niet gezegd dat daarmee voor haar een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. Op grond van art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb (tot 1 januari 2013 stond deze uitzondering in art. 8:4 onderdeel e, slot, Awb36.) is het namelijk niet mogelijk om bij de bestuursrechter beroep in te stellen tegen een besluit inhoudende een beoordeling van ‘het kennen of kunnen’. De bepaling luidt als volgt:
“Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing.”
Niet alleen besluiten die een beoordeling behelzen van ‘het kennen of kunnen’, maar ook de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing vallen dus onder de wettelijke uitzondering.
4.39
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Awb blijkt dat aanvankelijk was voorgesteld om alleen besluiten die een beoordeling van ‘het kennen of kunnen’ behelzen, uit te sluiten van beroep bij de bestuursrechter. Dat sloot aan bij de voorganger van de bepaling, die was neergelegd in art. 5 Wet Arob.37.In de Aanpassingswet Awb III38.is echter besloten om de uitzondering ruimer te formuleren. In de Nota van wijziging staat hierover het volgende:39.
“Aan artikel 8.1.1.5, onderdeel e, wordt toegevoegd: dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing.
Toelichting NvW
De oorspronkelijke redactie van artikel 8.1.1.5, onderdeel e, was ontleend aan artikel 5, onderdeel m, van de Wet Arob. Als gevolg van het openstellen van beroep tegen besluiten in artikel 8.1.1.1, eerste lid, zou tegen besluiten inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing (bijvoorbeeld betreffende de toegestane hulpmiddelen bij examens) – alle besluiten van algemene strekking – anders dan onder het huidige recht wél beroep mogelijk zijn. Dat is echter niet wenselijk, omdat deze besluiten ten nauwste zijn verbonden met de beoordeling van het kennen en kunnen van de examenkandidaat, welke besluiten – alle beschikkingen – niet vatbaar zijn voor beroep. Bovendien zouden de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de administratieve rechter (in twee instanties) lang na afloop van het examen of de toetsing tot grote praktische problemen kunnen leiden. Het is immers vrijwel ondoenlijk om dan nog de examens in het algemeen te herzien en het kan ook de kandidaat die inmiddels aan een vervolgopleiding is begonnen voor grote problemen stellen.”
Omdat beoordelingsnormen en nadere regels voor examinering ‘ten nauwste verbonden zijn’ met de beoordeling van ‘het kennen en kunnen’, zijn dus ook deze uitgesloten van bestuursrechtelijke toetsing. Bij de geciteerde passage is nog op te merken dat het de bedoeling was dat de Awb ook beroep tegen algemeen verbindende voorschriften mogelijk zou maken, en dat de uitzondering in art. 8:3 lid 1, onder a, Awb (zie onder 4.47) aanvankelijk een tijdelijke uitzondering was. Per 1 januari 2013 is die tijdelijkheid ongedaan gemaakt.40.
4.40
De uitzondering van besluiten die een beoordeling betreffen van ‘het kennen of kunnen’, wordt door de Afdeling Bestuursrechtspraak beperkt uitgelegd. Volgens de Afdeling is alleen geen beroep mogelijk tegen besluiten waaraan een beoordeling ten grondslag ligt van intellectuele en fysieke vaardigheden die door studie of oefening verkregen kunnen worden.41.Zo valt het geven van een één wegens plagiaat niet onder de uitzondering.42.
4.41
In gevallen dat tegen een besluit die een behoordeling behelzen van ‘het kennen of kunnen’ eerst administratief beroep moet worden ingesteld, is van belang of het aan de bestuursrechter voorgelegde besluit is genomen door een administratief beroepsorgaan dat de bevoegdheid heeft om zelf een vervangend besluit te nemen.43.Als dat het geval is, betekent dat dat het in beroep genomen besluit óók een besluit is omtrent ‘het kennen of kunnen’, waardoor de uitzondering geldt.44.Als dat niet het geval is – en er dus geen bevoegdheid is om een vervangend besluit te nemen – is geen sprake van een besluit omtrent ‘het kennen of kunnen’ en geldt de uitzondering niet.45.In dat geval staat dus de bestuursrechtelijke rechtsgang open. Echter, de toets die de bestuursrechter in dat geval mag uitvoeren, is beperkt van omvang. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht blijkt dat de rechter het besluit in dat geval alleen mag toetsen aan voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb of enige andere wet in formele zin zijn gesteld.46.Indien dat anders zou zijn, zou de uitzonderingsbepaling worden omzeild.
4.42
In de uitspraken waarnaar in de vorige alinea is verwezen, ging het in veel gevallen om uitspraken van colleges van beroep voor de examens van een universiteit of hogeschool. Sinds 1 september 2010 is op grond van art. 7.66 van de Wet op het Hoger Onderwijs tegen besluiten van colleges van beroep voor de examens een bijzondere rechtsgang opengesteld bij het College van Beroep Hoger onderwijs (CBHO), een zelfstandig, gespecialiseerd rechterlijk college.
4.43
4.44
Voor wat betreft het besluit op grond van art. 42 lid 2 Eindexamenbesluit VO – de vaststelling van het cijfer door de directeur – moet zonder meer worden aangenomen dat sprake is van een beoordeling van ‘het kennen of kunnen’ van de kandidaat.47.De vaststelling van het cijfer door de directeur berust op het cijfer dat de examinator en de gecommitteerde in onderling overleg hebben vastgesteld (art. 42 lid 1 Eindexamenbesluit VO). Deze vaststelling berust op een inhoudelijke beoordeling van de intellectuele vaardigheden die de leerling door studie of oefening heeft verkregen (vergelijk onder 4.40). Zoals gezegd, moet deze inhoudelijke beoordeling door examinator en gecommitteerde aan de directeur worden toegerekend (zie onder 4.33). Tegen dit besluit kan dan ook geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
4.45
Aannemelijk is dat dit anders ligt voor een besluit op grond van art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO, omdat het daar gaat om een gebonden beslissing, waarin geen zelfstandig oordeel is vervat over het kennen en kunnen van de kandidaat.48.De directeur bepaalt op grond van art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO immers aan de hand van de regels die in art. 50 Eindexamenbesluit VO zijn neergelegd of een kandidaat geslaagd of afgewezen (zie onder 4.25). Om die reden, zo betoogt Noorlander, is art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb niet van toepassing op deze beslissing.49.Tegen het besluit tot vaststelling van de uitslag van het examen door de directeur en de secretaris staat dus wel beroep bij de bestuursrechter open.
4.46
De vraag is dan of, zoals het hof heeft aangenomen (rov. 3.13 en 3.14), de Leerling in haar beroep tegen het besluit ex art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO, aan de rechter voor kan leggen of de onderliggende beoordelingsvoorschriften (dan wel de wijze van toepassing van die beoordelingsnormen), daaronder begrepen de Regeling beoordelingsnormen, het op grond van die regeling door het CvTE vastgestelde correctievoorschrift voor het eindexamen Frans, de Regeling omzetting scores en de manier waarop volgens Bijlage 1 bij die Regeling de N-term moet worden bepaald) juist zijn. Als dat niet het geval is, zal de bestuursrechter immers niet – door middel van exceptieve toetsing – daarover kunnen oordelen. In dat geval zal de Leerling in de bestuursrechtelijke rechtsgang ook niet ter toetsing kunnen voorleggen waar het haar in wezen om gaat, namelijk dat het correctievoorschrift Frans direct had moeten worden aangepast zodat ook het door haar gegeven antwoord goed zou zijn gerekend, in plaats van het later voor iedereen goed rekenen van het antwoord op de betreffende vraag én het verhogen van de N-term.50.
Rechterlijke toets van algemeen verbindende voorschriften
4.47
Tegen een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel kan geen bezwaar of beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter, zo volgt uit art. 8:3 lid 1, onder a, Awb. Als gevolg hiervan is de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ bevoegd om te oordelen over vorderingen waarin de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel wordt voorgelegd. Dit is vaste rechtspraak sinds het Pocketbooks II-arrest.51.
4.48
Dat tegen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels geen rechtstreeks beroep kan worden ingesteld, betekent niet dat zij nooit aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. De bestuursrechter kan een algemeen verbindend voorschrift of beleidsregel onverbindend verklaren in het kader van een procedure tegen een besluit ter uitvoering van dat algemeen verbindende voorschrift of die beleidsregel.52.Dit is de zogenoemde exceptieve toetsing.
4.49
De mogelijkheid om bij wijze van exceptieve toetsing tegen een besluit een algemeen verbindend voorschrift aan de bestuursrechter voor te leggen, staat niet in de weg aan een vordering bij de burgerlijke rechter tot onverbindendverklaring van het algemeen verbindende voorschrift. Van de burger kan niet worden gevergd dat hij bij de bestuursrechter de onderliggende beschikking aanvecht, uitsluitend met het doel de verbindendheid aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen, zo besliste de Hoge Raad in het arrest Leenders/Ubbergen.53.Als de bestuursrechter echter in het kader van exceptieve toetsing zijn oordeel heeft gegeven over de (on)verbindendheid van het algemeen verbindende voorschrift, kan de burger niet meer bij de civiele rechter terecht. Dit is beslist in het arrest OZB/Staat.54.
4.50
Uit het voorgaande volgt dat het bij wijze van exceptieve toetsing beoordelen van een algemeen verbindend voorschrift aan de orde kan zijn als de bestuursrechter een besluit ter uitvoering van dat algemeen verbindende voorschrift krijgt voorgelegd. Het besluit van directeur en secretaris tot vaststelling van de uitslag van het schoolexamen (ex art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO) kan echter niet worden aangemerkt als een besluit ter uitvoering van een of meer van de regelingen als genoemd onder 4.46. Zoals gezegd, gaat het hier om een gebonden besluit, waarbij alleen getoetst wordt aan het bepaalde in art. 50 Eindexamenbesluit VO. Dit betekent dat als de Leerling het besluit ex art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO ter toetsing aan de bestuursrechter zou voorleggen, dit nooit tot het door de Leerling in de onderhavige procedure gewenste resultaat kan leiden. Vast staat immers dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan art. 50 Eindexamenbesluit VO.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen die zijn weergegeven onder 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6. Het eerste onderdeel bestaat uit zes subonderdelen, die zijn genummerd als 2.1.3-I, 2.1.3-II, 2.1.3-III, 2.1.3-IV, 2.1.3.-V en 2.1.3-VI. Onderdeel 2.1.5 bestaat uit twee subonderdelen die zijn weergegeven onder A en B.
5.2
Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 3.11 tot en met 3.14 van ’s hofs arrest. In de subonderdelen 2.1.3-I en 2.1.3-II wordt aangevoerd dat de beslissing van de directeur tot vaststelling van het cijfer (ex art. 47 Eindexamenbesluit VO) geen besluit is in de zin van art. 1:3 Awb, omdat de mededeling van het cijfer aan de kandidaat een gewone mededeling of feitelijk handelen is, en niet een op rechtsgevolg gericht besluit. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de schriftelijkheid ontbreekt. Volgens subonderdeel 2.1.3-III is pas de vaststelling van de uitslag van het examen (ex art. 50 Eindexamenbesluit VO) een besluit waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. De toetsing van dat besluit in een bestuursrechtelijke rechtsgang zal echter nooit kunnen opleveren dat bij wijze van exeptieve toetsing de door de Leerling aangevoerde bezwaren tegen de Aanvulling correctievoorschrift en de aanpassing van de N-norm worden behandeld, zo wordt in subonderdeel 2.1.3-IV aangevoerd. De vaststelling door de directeur van de uitslag van het examen vindt namelijk plaats overeenkomstig art. 50 Eindexamenbesluit VO; de onderliggende regelgeving met betrekking tot de beoordeling en normering blijft buiten het zicht van de directeur. De subonderdelen 2.1.3-V en 2.1.3-VI vatten de voorgaande subonderdelen samen, en leiden tot de conclusie dat er voor de Leerling geen mogelijkheid openstond om de algemeen verbindende voorschriften waartegen haar bezwaren zich richten, aan de bestuursrechter voor te leggen. Dit betekent dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering bij de burgerlijke rechter.
5.3
Onderdeel 2.1.4 richt zich tegen rov. 3.15, waarin het hof oordeelt dat de uitzondering van art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb niet aan de orde is, omdat het niet gaat om besluiten inhoudende een beoordeling van ‘het kennen of kunnen’. De bezwaren van de Leerling richten zich immers niet tegen de vakinhoudelijke beoordeling van vraag 15, zo overweegt het hof. Aangevoerd wordt dat dat laatste op zichzelf juist is, maar dat ook bij de toetsing van de aanvulling van de Aanvulling correctievoorschrift en de wijze van toepassing van de N-norm sprake is van een beoordeling die ziet op ‘het kennen of kunnen’. De bestuursrechter zal zich van een dergelijke toetsing onthouden, aldus het onderdeel.
5.4
Onderdeel 2.1.5 heeft betrekking op rov. 3.16-3.18. In subonderdeel A wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof, dat ‘het kennen en kunnen’ niet in geding is (rov. 3.16), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraken waar het hof naar verwijst in rov. 3.17 zien alleen op de procedurele kant van een besluit inhoudende een beoordeling van ‘het kennen of kunnen’. De Leerling vraagt echter een oordeel over de inhoudelijke kant. Dat is nu juist uitgesloten van toetsing in een bestuursrechtelijke procedure. In subonderdeel B wordt daaraan toegevoegd dat de uitspraken waar het hof naar verwijst, betrekking hebben op het openbaar onderwijs en niet gelden voor het bijzonder onderwijs. Als het gaat om een bijzondere onderwijsinstelling, is alleen de vaststelling van de uitslag van het examen (ex art. 48 Eindexamenbesluit VO) een besluit in de zin van de Awb, aldus het subonderdeel.
5.5
In onderdeel 2.1.6 wordt een samenvatting gegeven van de voorgaande klachten. Geconcludeerd wordt dat het oordeel van het hof dat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, onjuist is.
5.6
Onderdeel 2.1.7 is een voortbouwklacht.
5.7
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.8
Zoals hiervoor is besproken, is zowel het besluit tot vaststelling van het cijfer voor het centraal examen in een vak (ex art. 42 lid 2 Eindexamenbesluit VO) als het besluit tot vaststelling van de uitslag van het eindexamen (ex art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO) aan te merken als een besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb. Voor beide besluiten geldt dat zij worden genomen in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, en gericht zijn op rechtsgevolg. Dat geldt ook indien de besluiten zijn genomen door het bevoegd gezag van een bijzondere onderwijsinstelling, zoals in het onderhavige geval aan de orde is. In zoverre – dus voor wat betreft het nemen van deze beslissingen – moet het bevoegd gezag van de bijzondere onderwijsinstelling worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van de Awb.
5.9
Het besluit tot vaststelling van het cijfer (ex art. 42 lid 2 Eindexamenbesluit VO) behelst echter een beoordeling van het kennen of kunnen van een leerling, in de zin van art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb. Uit de wettekst blijkt immers dat deze uitzonderingsbepaling ook ziet op de vaststelling van beoordelingsnormen. Het is juist tegen die beoordelingsnormen waartegen de bezwaren van de Leerling zich richten. Het hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat het besluit tot vaststelling van het cijfer niet valt onder de uitzonderingsbepaling van art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb. In zoverre slagen de klachten.
5.10
Het besluit tot vaststelling van de uitslag van het eindexamen (ex art. 48 lid 1 Eindexamenbesluit VO) behelst niet een beoordeling van het kennen of kunnen van de leerling, omdat aan dit besluit geen beoordeling ten grondslag ligt van intellectuele vaardigheden die door studie of oefening kunnen worden verkregen. Het besluit tot vaststelling van de uitslag van het examen berust namelijk uitsluitend op toetsing aan het bepaalde in art. 50 Eindexamenbesluit VO. Zoals uiteen is gezet onder 4.25 en 4.45 bevat art. 50 Eindexamenbesluit VO een aantal criteria, die geen inhoudelijke toetsing vergen. Ook wordt geen toetsing aan beoordelingsnormen of andere regels voor examinering of toetsing gevergd. Dit betekent dat voor dit besluit de uitzondering van art. 8:3 lid 3, aanhef en onder b, Awb, niet geldt. Daarmee is het op zichzelf mogelijk om beroep in te stellen tegen dit besluit bij de bestuursrechter.
5.11
Vanwege het gebonden karakter van het besluit tot vaststelling van de uitslag van het eindexamen, zal de bestuursrechter alleen kunnen toetsen of op juiste wijze toepassing is gegeven aan art. 50 Eindexamenbesluit VO. De bestuursrechter zal dus niet kunnen toekomen aan een toetsing van de rechtmatigheid van de onderliggende beoordelingsnormen (dan wel de wijze van toepassing van die beoordelingsnormen), daaronder begrepen de Regeling beoordelingsnormen, het op grond van die regeling door het CvTE vastgestelde correctievoorschrift, de Regeling omzetting scores en de manier waarop volgens Bijlage 1 bij die Regeling de N-term moet worden bepaald. De bezwaren van de Leerling richten zich echter juist daartegen.
5.12
De slotsom is dat er voor de Leerling geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, waarin zij haar bezwaren naar voren kan brengen tegen de wijze waarop het cijfer voor haar Franse examen is vastgesteld. Zij is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering bij de burgerlijke rechter.
In zoverre slagen de klachten.
5.13
De conclusie is dat het cassatieberoep slaagt en dat het bestreden arrest vernietigd dient te worden.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2019
Rb. Midden-Nederland, locatie Utrecht, 28 augustus 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4334.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 27 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1817, NJF 2018/224.
Zie procesinleiding Leerling p. 10; S.t. Staat onder punt 4.10. Vgl. ook rov. 3.11 van het arrest van het hof.
Prod. 2 overgelegd door de Staat bij brief van 21 augustus 2017.
Rb. Midden-Nederland, locatie Utrecht, 28 augustus 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4334.
Zo blijkt uit rov. 1.1 van het arrest van het hof van 27 februari 2018. In het tussenarrest van 2 januari 2018 is hierover niets vermeld. In de procesdossiers bevindt zich geen proces-verbaal van de comparitie, zodat niet meer kan worden nagegaan wat partijen bij het hof naar voren hebben gebracht over de door het hof voorgelegde vraagpunten. In de door partijen overgelegde pleitnotities ten behoeve van de comparitie is niets vermeld over het vraagpunten.
Vergelijk ook noot 1 in de memorie van antwoord.
De procesinleiding is op 24 april 2018 in het webportaal van de Hoge Raad ingediend.
Wet van 29 januari 2009 tot instelling van een College voor examens, alsmede houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet op het voortgezet onderwijs, Stb. 2009, 93.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 411, nr. 3, p. 6 (MvT).
Kamerstukken II 2007-2008, 31 411, nr. 3, p. 2-3 en p. 7 (MvT).
Stb. 2006, 587.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 411, nr. 3, p. 12 (MvT).
Regeling van het College voor Toetsen en Examens van 9 februari 2015, nummer CvRE-15.00617, houdende vaststelling van de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores voor het centraal examen (Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen VO), Stcrt. 27 februari 2015, nr. 5321.
Overgelegd als prod. 11 bij inleidende dagvaarding.
Pleitnota van de Staat in eerste aanleg, nr. 3.2.
Regeling van het College voor Toetsen en Examens van 30 november 2015, nummer CvTE-15-02159, houdende regels voor de omzetting van scores in cijfers bij centrale examens en de rekentoets in het voortgezet onderwijs (Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets VO 2016), Stcrt. 4 februari 2016, nr. 4817.
P.F. Sanders, A.J. Brouwer, B.P. Veldkamp, Onderzoek naar de inhoudsvaliditeit van de centrale examens en de afhandeling van onvolkomenheden bij de centrale examens, Adviesrapport RCEC, 1 mei 2017, p. 30-31 (prod. 6 bij MvA); H. Hoijtink en K. Sijtsma, Meten Onder Druk, Advies Methoden en Technieken/FSS/Universiteit Utrecht en Methoden en Technieken/FSW/Universiteit Tilburg, september 2009, p. 21-22 (prod. 5 overgelegd in eerste aanleg bij brief van 21 augustus 2017 van de Staat).
Besluit van 10 juli 1989, houdende bepalingen inzake de eindexamens aan de scholen voor v.w.o., h.a.v.o., m.a.v.o. en l.b.o. (Eindexamenbesluit Voortgezet Onderwijs), Stb. 1989, 327. Laatstelijk gewijzigd 1 januari 2019, Stb. 2018, 441. In het onderhavige geval gaat het om het Eindexamenbesluit VO zoals dat gold van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017, Stb. 2016, 174.
Artikel 50 Eindexamenbesluit VO, geldend van 14 november 2014 tot 1 augustus 2017.
Zie onder meer HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6111, NJ 1978/255 m.nt. M. Scheltema (Loosdrechtse Plassenschap); HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, NJ 1986/723 m.nt. M. Scheltema (Heesch/Van den Akker).
Zie over het begrip bestuursorgaan H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red.), Bestuursrecht I, Systeem Bevoegdheid Bevoegdheidsuitoefening Handhaving, Boom juridisch, 2019, par. 2.3.
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 36.
Aanpassing van een aantal wetten op het beleidsterrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere aanpassingen aan de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassing onderwijswetgeving aan derde tranche Awb).
Kamerstukken II 1999-2000, 27 265, nr. 3, p. 4 (MvT).
Kamerstukken II 1990-1991, 22 061, nr. 3, p. 59 (MvT).
Kamerstukken II 1990-1991, 22 061, nr. 3, p. 59 (MvT).
Kamerstukken II 1999-2000, 27 265, nr. 3, p. 4 (MvT).
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 39.
H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red), Bestuursrecht I, Systeem Bevoegdheid Bevoegdheidsuitoefening Handhaving, Boom juridisch, 2019, par. 4.2.2.
Zie in deze zin ook C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 38-39 en p. 42-43.
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 46.
Inwerkingtredingsdatum Wet aanpassing bestuursprocesrecht van 20 december 2012, Stb. 682.
PG Awb II, p. 392 en p. 393 (MvT).
Wet van 22 december 1993, Stb. 690 (wetsvoorstel 23 258).
PG Awb II, p. 395 (NvW en Toel. NvW).
Kamerstukken II 29279, nr. 16, p. 13.
ABRvS 16 april 1999, ECLI:NL:RVS:1999:ZF3777, AB 1999/230.
ABRvS 23 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1287.
Zie voor een samenvatting van de rechtspraak ABRvS 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3428, JB 2018/204.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF4735, JB 2003/82 m.nt. A.W. Heringa.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 juli 1998, ECLI:NL:RVS:1998:ZF3499, JB 1998/20.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8158, AB 2008/88; ABRvS 12 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS2160, AB 2005/227 m.nt. H. Peters; ABRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1795, JB 2002/142 m.nt. A.W. Heringa.
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 39.
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 42.
C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs. Over de problematiek van het besluitbegrip in het onderwijsrecht. In: JB-plus 2007, p. 34-55, p. 42.
Zie inleidende dagvaarding onder punt 14 en 32.
HR 24 januari 1969, ECLI:NL:PHR:1969:AC4903, NJ 1969/316 m.nt. H. Drion (Pocketbooks II).
T&C Algemene wet bestuursrecht, aant. 5 bij art. 8:3 (Borman); H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red), Bestuursrecht II, Rechtsbescherming tegen de overheid, Boom juridisch 2019, § 3.4.2.1..
HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR: 1996:ZC2169, NJ 1997/165 m.nt. M.W. Scheltema (Leenders/Ubbergen).
HR 17 december 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO9556, NJ 2005/152 m.nt. T. Koopmans (OZB/Staat), rov. 3.4.3. en 3.4.4.
Beroepschrift 30‑05‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres in cassatie:
[eiseres], (hierna te noemen: [eiseres]), wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2018, gewezen in kort geding in hoger beroep onder zaaknummer 200.224.325 tussen requirante als appellante in hoger beroep, alsmede gerequireerde als geïntimeerde.
Verweerder in deze is:
De publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden (College voor Toetsen en Examens) zetelend te Den Haag (hierna te noemen: de Staat en CvTE) die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. A.A.M. Elzakkers te (2594 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 30 mei 2018 Daarnaast wordt de verweerder erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiseres] voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2018 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest op 27 februari 2018, gewezen onder zaaknummer 200.224.325 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
De kern in cassatie
1.1
Het hof is van oordeel dat voor [eiseres] een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan waarin het door haar gestelde onrechtmatig handelen van de Staat (CvTE) kon worden beoordeeld, zodat zij bij de burgerlijke rechter niet ontvankelijk is. [eiseres] klaagt echter over het door het CvTE vastgestelde Correctievoorschrift VWO 2017 tijdvak 1 Frans, de Aanvulling correctievoorschrift Frans VWO 2017 en de Omzettingstabel normering, Frans vwo, CSE 1e tijdvak 2017 met daarin de N-term 0,5 die niet, ook niet via exceptieve toetsing, in een bestuursrechtelijke procedure aan de orde kunnen komen.
De vaststaande feiten
1.2
[eiseres] heeft eindexamen VWO gedaan in het schooljaar 2016/2017. Op 19 mei 2017 legde zij daartoe een centraal schriftelijk examen VWO Frans af.
1.3
Het CvTE heeft, na klachten over het correctiemodel, bekend gemaakt dat wat betreft het centraal schriftelijk examen VWO Frans in dat jaar op vraag 15 zowel ‘en effet’ als antwoord goed is, als het oorspronkelijk uitsluitend goed gerekende ‘Il s'(agit)’.
1.4
Ter compensatie van de fout in het correctiemodel heeft het CvTE een generale verhoging in de normering (de zogenoemde N-term) toegepast. De N-term werd vastgesteld op 0,5.
1.5
Het cijfer van [eiseres] voor het centraal schriftelijk examen Frans was na de aanpassing van de N-term een 4,0. Haar schoolexamencijfer was 6,9 zodat zij afgerond het eindcijfer 5 had. [eiseres] had hierdoor één onvoldoende teveel op haar eindlijst waardoor zij niet was geslaagd voor haar VWO examen.
Procedure
Procesverloop
1.6
[eiseres] heeft het CvTE in kort geding gedagvaard. [eiseres] heeft gevorderd, kort gezegd, dat het CvTE wordt opgedragen om haar uiterlijk op 28 augustus 2017 in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien haar antwoord op vraag 15 van het VWO examen Frans zou zijn goedgekeurd, Dit door ofwel haar het scorepunt toe te kennen voor vraag 15 ofwel door de N-term te verhogen naar 0,6, zodat zij op 31 augustus 2017 haar VWO diploma uitgereikt zal krijgen. Alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van het CvTE in de kosten.
1.7
Het CvTE voert verweer.
1.8
De voorzieningenrechter Midden-Nederland wijst bij vonnis van 28 augustus 2017 de vorderingen af. De Voorzieningenrechter is van oordeel dat het CvTE het systeem om een beoordeling te corrigeren zoals dat uit de regelgeving volgt, juist heeft toegepast. Theoretisch mogelijk, maar niet vast te stellen, is of [eiseres] is benadeeld. De regeling biedt geen ruimte voor een individuele benadering en de gevolgen van de toepassing hiervan kunnen dan ook in dit geval geen onrechtmatig handelen opleveren. Dat er examinatoren zijn geweest die het antwoord ‘en effet’ wel goed hebben gerekend, is niet conform de Regeling en voor zover examinatoren wel hebben afgeweken van het correctievoorschrift bij vraag 15 staat het CvTE hier buiten en kan dat haar niet worden verweten.
1.9
In appel voert [eiseres] vijf grieven aan.
- —
Grief I ziet op de overweging van de voorzieningenrechter dat niet kan worden vastgesteld of [eiseres] volledig is gecompenseerd, waarbij de voorzieningenrechter dan hieraan niet het gevolg verbindt het CvTE op te dragen te zorgen dat [eiseres] in elk geval voldoende gecompenseerd wordt (door het verhogen van de N-norm van 0,5 naar 0,6).
- —
Grief 2 ziet op de overweging dat het examen van 2017 even moeilijk moet zijn als het referentie-examen, dit terwijl het CvTE nu juist als uitgangspunt hanteert dat het niet zo kan zijn dat een kandidaat meer moet doen voor een 5,5 dan de leerlingen uit een vorig jaar omdat die lichting vaardiger is dan de vorige lichtingen.
- —
Grief 3 ziet op de overweging dat compensatie via de N-term voor het vermeend makkelijker worden van het examen, onderdeel uitmaakt van de systematiek van de Regeling. De Regeling kent geen voorschriften omtrent compensatie via de N-term voor vermeend makkelijk worden van het examen.
- —
Grief 4 ziet op de overweging van de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat het CvTE de systematiek van de Regeling op onjuiste wijze heeft toegepast.
- —
Grief 5 ziet op het hanteren van het CvTE van door haar als theorie gepresenteerde cijfers met de werkelijke gegevens. Ten onrechte volgt de Voorzieningenrechter het resultaat hiervan.
1.10
De Staat (CvTE) voert verweer.
1.11
Het hof beveelt bij tussenarrest van 2 januari 2018 een comparitie van partijen. Voorafgaande hieraan heeft het hof partijen verzocht zich voor te bereiden op de vraag of het CvTE een eigen procesbevoegdheid toekomt en op de vraag of voor [eiseres], gelet op het door haar beoogde rechtsgevolg, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat.
1.12
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen hebben beide partijen medegedeeld dat de dagvaardingen van [eiseres] zo moeten worden begrepen dat die zich richten tegen de Staat en dat ook het bestreden vonnis geacht moet worden te zijn gewezen tussen [eiseres] en de Staat en dat de aanduiding van geïntimeerde in zoverre als gerectificeerd moet worden beschouwd.
1.13
Het hof gaat in zijn arrest uit van de Staat (CvTE) als geïntimeerde.
1.14
Het hof overweegt (rov 3.2) dat het, voordat de vordering inhoudelijk kan worden beoordeeld, zal nagaan of [eiseres] met haar vordering bij de burgerlijke rechter in kort geding ‘aan het juiste adres is’. Nu [eiseres] haar vordering baseert op onrechtmatige daad, is de burgerlijke rechter bevoegd (rov 3.3).
1.15
[eiseres] is echter in haar vordering volgens het hof niet ontvankelijk omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan waarin de door haar gestelde onrechtmatigheid kon worden beoordeeld (rovv 3.5 en 3.18). Voor [eiseres] kon echter onduidelijk zijn dat zij met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is, zodat zij ingevolge artikel 70 lid 2 Rv alsnog bezwaar kan maken bij de directeur (en de secretaris) van haar school.
1.16
[eiseres] kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. De klachten
2.
De klachten zijn gericht tegen rov 3.5:
‘3.5
Voor [eiseres] heeft een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan. Zij is dus met haar vordering in dit kort geding bij de burgerlijke rechter niet aan het juiste adres. Om uit te leggen hoe het hof tot dit oordeel is gekomen, zal eerst de toepasselijke regelgeving — voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant en daarom soms verkort — worden weergegeven. Daarna zal worden uitgelegd hoe uit deze regelgeving en uit (het systeem van) de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat [eiseres] beroep had kunnen instellen bij de bestuursrechter. [eiseres] had via die weg de uitslag van haar examen aan de bestuursrechter kunnen voorleggen. Waar nodig zal het hof in de motivering van het oordeel verwijzen naar uitspraken van de Hoge Raad (afgekort met HR; de hoogste Nederlandse burgerlijke rechter) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (afgekort met AbRvS; mede de hoogste Nederlandse bestuursrechter); de beslissing van het hof berust ook op deze uitspraken. De conclusie zal zijn dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering bij de burgerlijke rechter. Dit betekent dat het hof de vordering niet inhoudelijk kan beoordelen. Wel zal [eiseres] alsnog de bestuursrechtelijke rechtsgang kunnen volgen.’
alsmede tegen de rovv 3.6 t/m 3.21 en het dictum waarin dit oordeel verder wordt uitgewerkt en [eiseres] vervolgens niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.1
Allereerst gaat het hof in op het Eindexamenbesluit VO (rov 3.6 t/m 3.10). Het hof oordeelt in rov 3.11 dat de directeur van de school (wat de vaststelling van de uitslag betreft samen met de secretaris) als een bestuursorgaan in de zin van 1:1 eerste lid onder b Awb kan worden aangemerkt. Het vaststellen van het cijfer en de uitslag van [eiseres] en het al dan niet uitreiken van een diploma zijn rechtshandelingen, die in de visie van het hof als een besluit in voormelde zin moeten worden aangemerkt, nu het hof vervolgt met de vaststelling dat ‘de besluiten’ schriftelijk aan de kandidaat bekend worden gemaakt. Het zijn volgens het hof besluiten zoals bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb waartegen bezwaar en beroep openstond, in het kader waarvan via de zogeheten exceptieve toetsing van de regelingen Aanvulling Correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017 plaats kon vinden.
Vervolgens oordeelt het hof dat [eiseres] niet ontvankelijk moet worden verklaard en zich tot de bestuursrechter dient te wenden (rovv 3.12 en 3.13).
Dat de bestuursrechter niet bevoegd is direct het Correctievoorschrift, de Aanvulling daarop en de Omzettingstabel te toetsen omdat dit algemeen verbindende voorschriften zijn is daarbij volgens het hof geen reden om de restbevoegdheid van de burgerlijke rechter toepasselijk te achten omdat de bestuursrechter deze voorschriften wel kan toetsen via exceptieve toetsing. (rov. 3.13) waaraan artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb niet in de weg staat nu het volgens het hof niet gaat om het inhoudelijk beoordelen van al dan niet terecht goed of fout bevonden antwoorden (rov 3.15 t/m 3.18). daarna bouwt het hof daarop in rovv 3.19 t/m 3.21 en het dictum voort.
Het hof gaat aldus oordelend hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
Exceptieve toetsing
2.1.1
De exceptieve toetsing houdt in dat de bestuursrechter bij de toetsing van een concreet besluit het daaraan ten grondslag liggende, niet door de formele wetgever gegeven, algemene verbindend voorschrift toetst aan een hogere regeling of algemene rechtsbeginselen. In feite vraagt de bestuursrechter zich dan af of het algemeen verbindende voorschrift onverbindend is wegens strijd met een hogere regeling. Indien het algemeen verbindend voorschrift strijdt met de hogere regeling of rechtsbeginselen kan het buiten toepassing of onverbindend worden verklaard en kan het zijn dat het besluit wordt vernietigd. Deze toetsing wordt door de bestuursrechter terughoudend uitgevoerd. De bestuursrechter wil niet op de stoel van de regelgever te gaan zitten en neemt daarmee de Trias Politca in acht.
2.1.2
Het hof oordeelt in rov 3.11 onder meer met een verwijzing naar de uitspraak AbRvS 19 juli 2006, AB 2007, 41 dat de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) op grond van artikel 1:1 eerste lid onder b Awb als bestuursorgaan worden aangemerkt, ook al betreft het een school voor bijzonder onderwijs. Inderdaad geldt dat bij de universiteiten en HBO opleidingen door de AbRvS de goedkeurende verklaring van het instellingsbestuur (en de daarin besloten liggende graadverlening) aangemerkt wordt als een appellabel besluit. Het openbare van het besluit zit er in dat een certificaat wordt afgegeven waaraan publiekrechtelijke rechtsgevolgen verbonden zijn en waarmee dus openbaar gezag wordt uitgeoefend. Deze uitspraak ziet op de WHW, toepasselijk op het HBO en WO onderwijs.
2.1.3-I
Het hof miskent echter (onder meer in rov 3.11) met zijn oordeel over de vaststelling van het cijfer voor het centraal examen van een vak, de vaststelling van de uitslag van het eindexamen en het al dan niet uitreiken van een diploma, dat het onderhavige geval echter ziet op een examen van een middelbare school. Daarvoor geldt het volgende. In het onderhavige geval zijn er een aantal beslissingen: het toelaten tot het examen op grond van 29 lid 1 WVO en het afleggen van het examen met goed gevolg in de zin van 29 lid 3 WVO, Daartussen zit nog de feitelijke stap dat de directeur het gemaakte werk van het centraal examen met de opgaven en beoordelingsnormen en proces-verbaal van het examen doet toekomen aan de examinator, artikel 41 lid 1 Eindexamenbesluit VO. Ook zit daar nog de feitelijke stap tussen dat de examinator het werk beoordeelt en ingevolge artikel 41 lid 1 Eindexamenbesluit VO daarbij de beoordelingsnormen bedoeld in art. 2 lid 2 onder d van de Wet College voor toetsen en examens toepast. Het gaat dan blijkens dit artikel in de Wet College voor toetsen en examens om de door het CvTE tot stand gebrachte en bij regeling vastgestelde beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores. De examinator zendt de score aan de directeur (art. 41 lid 2 Eindexamenbesluit VO) die op zijn beurt de directeur van de gecommitteerde de stukken zendt. Ook de gecommitteerde beoordeelt aan de hand van de beoordelingsnormen bedoeld in artikel 2 lid 2 onder d Wet College voor toetsen en examens. De examinator en de gecommitteerde stellen in onderling overleg de score voor het centraal examen vast, art. 42 lid 1 Eindexamenbesluit VO. Vervolgens stelt de directeur het cijfer voor het centraal examen in een vak vast op grond van de score die de examinator en gecommitteerde hebben vastgesteld. De directeur doet dit ook met inachtneming van opnieuw de in art. 2 lid 2 onder d Wet CvTE door het CvTE tot stand gebrachte en bij regeling vastgestelde beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores.
Vervolgens stelt de directeur op grond van artikel 47 het eindcijfer voor het eindexamen vast door het rekenkundig gemiddelde te nemen van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen. De (schriftelijke) mededeling hiervan aan de kandidaat is niet geregeld. Het betreft hier dan ook een gewone mededeling of feitelijk handelen en geen beschikking waarbij de door [eiseres] gewraakte N-term wordt gehanteerd. Dit dus zonder dat hier een aan haar gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht besluit uit volgt. Dit leidt vervolgens tot de volgende (sub)klachten.
2.1.3-II
Het hof is van oordeel dat het vaststellen van het cijfer (rov 3.11), het vaststellen van de uitslag en het al dan niet uitreiken van een diploma een besluit betreft waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond (rov 3.14). Het hof oordeelt dat de bezwaren die [eiseres] heeft in het bijzonder tegen het feit dat het CvTE het antwoord ‘en effet’ niet in de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 (hierna: de Aanvulling correctievoorschrift) heeft opgenomen dan wel tegen de in de Omzettingstabel Frans VWO 2017 bepaalde N-Term via de exceptieve toesting langs de bestuursrechtelijke weg kunnen worden aangevochten (rovv 3.11 t/m 3.14). Het hof miskent aldus dat de hiervoor in 2.1.3-I genoemde stappen, waaronder het vaststellen van het eindcijfer, geen door de bestuursrechter te toetsen besluiten zijn. Het betreft geen uitoefening van openbaar gezag dat gelding moet hebben naar buiten toe en de wijze van mededeling aan de kandidaat alsmede de schriftelijkheid (eigen aan een besluit in de zin van de Awb) ontbreekt. Dit maakt dat het handelen waarbij de door [eiseres] betwiste wijze van hanteren van de N-term (of het toekennen van extra scores in de Aanvulling correctievoorschrift omdat twee antwoorden goed zijn) aan de orde is, niet direct leidt tot een besluit en dus is de norm aan de hand waarnaar hier gehandeld wordt aldus aan het zicht en beoordeling van de bestuursrechter onttrokken.
2.1.3-III
Het hof oordeelt voorts in rovv 3.11 t/m 3.14 dat de bezwaren die [eiseres] heeft, in het bijzonder tegen het feit dat het CvTE het antwoord ‘en effet’ niet in de Aanvulling correctievoorschrift heeft opgenomen dan wel tegen de in de Omzettingstabel Frans VWO 2017 bepaalde N-Term, via de exceptieve toetsing langs de bestuursrechtelijke weg kunnen worden aangevochten. Het hof miskent hiermee dat het publiekrechtelijk besluit waartegen kan worden opgekomen door [eiseres] pas aanwezig is bij de vaststelling van de uitslag door de directeur en de secretaris in de zin van artikel 48 lid 1 en lid 2 Eindexamenbesluit VO die ingevolge artikel 50 lid 5 Eindexamenbesluit VO door de directeur aan de kandidaat schriftelijk bekend wordt gemaakt. Dit betreft een beschikking in de zin van art. 1:3 Awb waartegen dus bezwaar kan worden gemaakt en waarna beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
2.1.3-IV
Het hof miskent aldus in rovv 3.11 t/m 3.14 ook dat de achterliggende norm waaraan de bestuursrechter de beschikking waarin de uitslag aan de kandidaat wordt medegedeeld zal toetsen de wijze is waarop in artikel 50 Eindexamenbesluit VO bepaalt hoe de behaalde resultaten meetellen voor een diploma. Dit is dus het kader dat de bestuursrechter zal kiezen om de exceptieve toetsing te verrichten. Wanneer de directeur zijn rekensommen overeenkomstig artikel 50 heeft gedaan zal deze toetsing dus niet opleveren dat de door [eiseres] aan de orde gestelde bezwaren tegen de Aanvulling correctievoorschrift en de aanpassing van de N-norm worden behandeld. De regelgeving die leidt tot de bij de berekening te betrekken cijfers blijft immers buiten zicht.
2.1.3-V
In de visie van het hof zou, in de gedachtegang van rovv 3.11 t/m 3.14 doorredenerend, ook de mededeling aan de kandidaat wat zijn cijfer voor het Centraal Schriftelijk is en de mededeling wat zijn behaalde eindcijfers zijn een op rechtsgevolg gericht besluit zijn. Doorredenerend maakt dan het al dan niet aanvullen van de Aanvulling correctievoorschrift en de wijze waarop de N-term is aangepast wél deel uit van de wijze van totstandkomen van het besluit en moet, volgens het hof, de bestuursrechter deze norm meenemen in zijn toetsing. Het hof miskent dat dit dan twee dingen vergt: enerzijds dat de bestuursrechter een mededeling waaraan op zich geen publiekrechtelijk rechtsgevolg verbonden is en waarvan de schriftelijkheid niet is voorgeschreven toch als besluit ziet en, als deze hobbel genomen is, de bevoegdheid om (in het kader van exceptieve toetsing) niet alleen specifieke hogere regelgeving die aan het besluit ten grondslag ligt te toetsen, maar ook de algemene besluiten van CvTE omtrent de toepassing van de N-term. Het hof miskent dat dit buiten de competentie van de bestuursrechter ligt. Hier toetst hij dan niet alleen het kader aan hogere regelgeving zoals bij exceptieve toetsing aan de orde, maar ook (algemene) besluiten van een bestuursorgaan op grond van regelgeving die aan dit bestuursorgaan eigen bevoegdheden toekent. Een dergelijke toetsing levert strijd op met de Trias Politica en is in dat kader in strijd met ons grondwettelijke bestel.
2.1.3-VI
Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting te oordelen in rovv 3.11 t/m 3.14, dat een besluit over de aanvulling van de Aanvulling correctieschrift en aanpassing van de N-term zoals dat genomen is door het CvTE deel kan uitmaken van de exceptieve toetsing. Een gang naar de burgerlijke rechter als restrechter op grond van onrechtmatige daad is dan, anders dan het hof overweegt, het enige wat rest. Het besluit dat kan worden getoetst is (niet meer dan) de schriftelijke mededeling van de uitslag door de directeur (en de secretaris) en dit besluit is genomen op basis van de regels vervat in artikel 50 Eindexamenbesluit VO. De daar weer achterliggende normering door het CvTE is daarbij niet in beeld. Het hof miskent aldus dat de rechtsbescherming bij de bestuursrechter niet zo ver voert als het hof overweegt in rovv 3.13. Dit omdat het onderhavige onderwerp betreft het meten van kennen en kunnen waar de Awb duidelijk kiest voor een vrije beoordeling door de regelgever.
2.1.4
Het hof overweegt vervolgens in rovv 3.15 dat artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb niet aan een toetsing door de bestuursrechter in de weg staat nu het immers niet gaat om het inhoudelijk beoordelen van al dan niet terecht goed of fout bevonden antwoorden. Het kennen en kunnen blijft hiermee volgens het hof buiten beeld. Op zich is dit juist voor zover het hof bedoelt dat van de bestuursrechter niet gevraagd zal worden de antwoorden op vraag 15 van het examen Frans te wegen. Dat neemt echter niet weg dat indien de al dan niet aanvulling van de Aanvulling correctievoorschrift, wijze van bijstelling van de N-term, of de wijze waarop een extra goed gerekend antwoord wordt verdisconteerd, aan de orde moet komen bij de bestuursrechter, er toch sprake zal zijn van een treden in de beoordeling van kennen en kunnen. Immers, de toetsing van de wijze van aanvullen van de Aanvulling correctievoorschrift vergt uit de aard der zaak een inhoudelijke toetsing en de N-term ziet op het technisch mogelijk maken om alle examens voor een vak voor ieder schooljaar even zwaar te maken. Het bijstellen van het cijfer waardoor een examen zwaarder of juist minder zwaar wordt ziet dus ook op de weging van kennen en kunnen net als de wijze van verdisconteren van een extra goed antwoord ook invloed heeft op de weging van de examenantwoorden. Bijlage 1 van de Regeling omzetting scores bepaalt dat de normering van de centrale examens er voor dient dat in opeenvolgende jaren aan kandidaten dezelfde eisen worden gesteld. Aldus zal de bestuursrechter zich van een dergelijke toetsing onthouden met een beroep op artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De wetgever merkt immers bij artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb (hierboven al genoemd) op (onderstreept door mij-HJWA):
‘De oorspronkelijke redactie van artikel 8:4, onderdeel e, was ontleend aan artikel 5, onderdeel m, van de Wet Arob. Als gevolg van het openstellen van beroep tegen besluiten in artikel 8.1.1.1, eerste lid, zou tegen besluiten inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing (bij voorbeeld betreffende de toegestane hulpmiddelen bij examens) — alle besluiten van algemene strekking — anders dan onder het [oude] recht wèl beroep mogelijk zijn. Dat is echter niet wenselijk omdat deze besluiten ten nauwste zijn verbonden met de beoordeling van het kennen en kunnen van de examenkandidaat. welke besluiten — alle beschikkingen — niet vatbaar zijn voor beroep. Bovendien zou de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de administratieve rechter (in twee instanties) lang na afloop van het examen of de toetsing tot grote praktische problemen kunnen leiden. Het is immers vrijwel ondoenlijk om dan nog de examens in het algemeen te herzien en het kan ook de kandidaat die inmiddels aan een vervolgopleiding is begonnen voor grote problemen stellen.’
Nota van Wijziging, 23 258, p. 82.
Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de wetgever niet wil dat de bestuursrechter beoordelingsnormen waarin de weging van het kennen en kunnen verdisconteerd zit beoordeelt. In dat kader miskent het hof in rov. 3.16, dat het ‘kennen en kunnen’ weldegelijk door het CvTE wordt bepaald en dat dit bepalen gebeurt via de beoordelingsnormen die in art. 8:4 onder e Awb van toetsing door de bestuursrechter zijn uitgesloten. Het hof miskent aldus dat de wijze van ‘sleutelen’ aan de beoordelingsnormen — ook niet door de exceptieve toetsing — ter competentie kan komen van de bestuursrechter. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
In dat kader miskent het hof in rovv 3.16 t/m 3.18, waarin het hof oordeelt dat het kennen en kunnen van [eiseres] niet in het geding is (rov 3.16) en dat een voldoende met waarborgen omklede rechtsgang openstaat c.q. heeft opengestaan (rov. 3.17 en 3.18), bovendien (A) dat de aldaar aangehaalde uitspraken alleen zien op de procedurele kant en niet op de inhoudelijke kant van het kennen en kunnen besluit en (B) dat er een verschil in rechtsbescherming op dit punt bestaat tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
Ad A: de uitspraken zien slechts op de procedurele kant
Dit wordt helder uiteen gezet in de noot van Hans Peters onder ABrvS 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9569, AB 2011/217(onderstreept door mij-HJWA):
‘Deze uitspraak bevat op zichzelf niets nieuws, maar is niettemin vermeldenswaardig en is in een ruimer perspectief interessant. Een promovenda heet veelbelovend te zijn op het terrein van de geo-informatiekunde en wordt op 2 april 2008 toegelaten tot het promotieprogramma van de Wageningen Universiteit. Het promotietraject bezit een publiekrechtelijke grondslag in de WHW en de toelating is een besluit in de zin van de Awb, genomen door het college voor promoties van de Wageningen Universiteit als zijnde een bestuursorgaan. Begin februari 2009 gaat het niet goed met het project en de promotor en co-promotor nemen de ‘no go’ beslissing. Dat houdt in dat op 5 februari 2009 het college voor promoties het besluit neemt dat de promovenda haar promotietraject niet mag voortzetten. Ook dit is een besluit, dat de rechtbank kwalificeert als een beoordeling van ‘kennen en kunnen’ in de zin van art. 8:4 onder e Awb. De rechtbank volgt dan vervolgens keurig de Afdelingsjurisprudentie en overweegt dat dit betekent dat het besluit slechts op procedurele zorgvuldigheid kan worden getoetst. De rechtbank gaat dan ook maar op twee van de drie argumenten van eiseres in: de rechtbank kan de juistheid van de twijfels van de promotor niet toetsen. De andere gronden worden wel getoetst. Wat betreft de zorgvuldigheid overweegt de rechtbank dat de procedure weliswaar niet de schoonheidsprijs verdient (misverstanden, gebrek aan transparantie) maar dat daarmee nog niet sprake is van onzorgvuldigheid (zo heeft de promovenda het recht van hoor en wederhoor gehad). Voorts gaat het argument van ondeugdelijke motivering hard onderuit: van de 17 onderdelen van de voorbereiding van het onderzoek van de promovenda zijn er (maar liefst) 11 onvoldoende tot zwaar onvoldoende bevonden.
In hoger beroep komt de promovenda met een origineel argument: het kan hier niet gaan om een beoordeling van kennen en kunnen want haar onderzoek bevond zich in zulk een prille fase dat de periode te kort was om zo'n beoordeling te geven. Dat is een slimme aanpak want daarmee zou je de beperking van de rechterlijke toetsing in een keer kunnen omzeilen. Die opzet slaagt echter niet. De Afdeling vindt — op zeer marginale toon — dat een beoordeling over zo'n korte periode niet onzorgvuldig hoeft te zijn en bovenal dat uit het promotiereglement blijkt dat beoordeling ‘tijdens of onmiddellijk na het eerste jaar’ kan plaatsvinden. Zoals gezegd: niets nieuws onder de Awb-zon, maar wel een illustratief voorbeeld van kennen en kunnen, dit keer in een universitair promotietraject.’
Ad B. Er is bovendien verschil tussen openbaar en bijzonder onderwijs
Ook miskent het hof in rov. 3.17, nadat het in rov 3.11 terecht vaststelt dat het hier om een school voor bijzonder onderwijs gaat, dat de uitspraken, waarop het zich beroept1. zien op een openbare onderwijsinstelling. Annotator Hans Peters behandelt de casus ook voor het geval het zou gaan om een bijzondere (dus niet openbare) onderwijsinstelling (andermaal onderstreept door mij-HJWA):
‘Nu is de Wageningen Universiteit een instelling van openbaar onderwijs, zoals blijkt uit de bijlage bij art. 1.8 WHW, hetgeen impliceert (art. 1.1 onder h WHW) dat de universiteit een publiekrechtelijke rechtspersoon is (zie art. 1.8 lid 2 WHW). In de lijn van de jurisprudentie van de Afdeling worden vanuit die publiekrechtelijke grondslag van zowel de organisatie als het handelen al snel besluiten en bestuursorganen aangenomen. Sinds de 19 juli-uitspraak van de Afdeling (ABRvS 19 juli 2006, AB2007/41) weten we dat dat anders ligt bij bijzondere universiteiten: daar is slechts de beslissing van het instellingbestuur tot afgifte van een getuigschrift als een besluit te bestempelen en al het andere moet worden beschouwd in een privaatrechtelijke verhouding. Dat werpt de vraag op hoe de kaarten zouden hebben gelegen indien de onderhavige casus zich niet in Wageningen had afgespeeld maar in Tilburg, Nijmegen of aan De Boelelaan in Amsterdam? De publiekrechtelijke bevoegdheid van het college van promoties van zo'n levensbeschouwelijke universiteit om de wettelijk beschermde graad van Doctor te mogen verlenen, staat in art. 7.18 WHW buiten kijf. Nu focust de 19 juli-uitspraak zich restrictief op de afgifte van het getuigschrift. Verdedigd kan worden dat het dan bij een besluit in het promotietraject van art. 7.18 WHW bij een bijzondere universiteit uitsluitend gaat om de verlening van de graad van Doctor op grond van de promotie. Andere beslissingen leveren bij die uitleg geen besluit op. De toelating tot het promotietraject lijkt mij in het licht van de 19 juli-uitspraak dan ook geen besluit op te leveren. Vgl. in het primair onderwijs onlangs Rb Haarlem 17 februari 2011, AB 2011/183. Ook de ‘no go’ beslissing zou in die restrictieve benadering geen besluit opleveren: hoezeer de beslissing voortvloeit uit het promotiereglement (art. 7.19 WHW), waaraan ingevolge art. 7:18 lid 2 WHW moet zijn voldaan om toegang tot de promotie te verkrijgen, die beslissing ligt net een schakeltje verder van de toekenning van de graad af. Daarmee zou deze beslissing evenzeer in het privaatrechtelijke deel van de rechtsbetrekking met de promovendus liggen. Je zou echter ook kunnen menen dat de ‘no go’ beslissing de weg naar een besluit definitief afsnijdt en daarmee een publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven doet roepen. Maar zo'n redenering lijkt wellicht (te) veel op de ‘oude’ benaderingswijze van het bijzonder onderwijs — die van vóór 19 juli 2006 — waarmee gebroken lijkt te zijn. Ik ken in dit opzicht geen jurisprudentie — niet van de Afdeling noch van de burgerlijke rechter — maar wens geen promovendus toe om in dozen de proef op de som te moeten nemen.’
Uit het vorenstaande volgt dat het hof dus in rov 3.17 en ook overigens in het arrest hetzij van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, waar het oordeelt dat er in het geval van [eiseres] naast het schriftelijk medegedeelde besluit tot vaststelling van de uitslag door de directeur en de secretaris in de zin van artikel 48 lid 3 en lid 2 Eindexamenbesluit VO er nog meer te toetsen besluiten zijn, dat bij de te toetsen besluiten de N-term en de Aanvulling correctieschrift in het kader van de exceptieve toetsing aan de orde kunnen komen en ook de beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb niet aan het doorlopen van de bestuursrechtelijke rechtsgang in de weg staat en dat dit er ook toe kan leiden dat een (inhoudelijke) beoordeling kan plaatsvinden met betrekking tot de vaststelling van de Aanvulling correctieschrift en de N-term, hetzij een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Immers in het geval van een bijzondere school, zoals in casu naar het hof in rov 3.11 heeft vastgesteld, aan de orde is, is alleen de vaststelling van de uitslag door de directeur en de secretaris in de zin van artikel 48 lid 1 en lid 2 Eindexamenbesluit VO die ingevolge artikel 50 lid 5 Eindexamenbesluit VO door de directeur aan de kandidaat schriftelijk bekend wordt gemaakt een besluit waartegen kan worden opgekomen. Bij beroep tegen dit besluit kan de bestuursrechter uitsluitend toetsen of de directeur van de school (vgl. rov 3.11) zich niet heeft verrekend bij de toepassing van de N-term, maar kan niet worden getreden in de inhoudelijke kant van het besluit, te weten of de Aanvulling correctieschrift Frans ten onrechte niet is aangepast of dat de N-term niet moet worden gewijzigd omdat onverkorte toepassing onrechtmatig is c.q. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zoals Peters in de aangehaalde noot terecht opmerkt, staat daarvoor uitsluitend een gang naar de burgerlijke rechter als restrechter open, zodat het hof [eiseres] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
[eiseres] valt tussen wal en schip met haar vraag om toetsing N-term
2.1.6
De conclusie uit het vorenstaande is dat het dat het oordeel van het hof in rovv 3.4 t/m 3.18, te weten dat er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang zou openstaan rechtens onjuist is. Dat oordeel betekent de facto dat [eiseres] tussen wal en schip raakt omdat haar vraag om toetsing van de aanpassing van de Aanvulling correctievoorschrift, de aanpassing van de N-term (of het verdisconteren van een extra goed antwoord) bij de bestuursrechter, niet zal worden uitgevoerd omdat dit, anders dan het hof oordeelt, niet onder de exceptieve toetsing valt en de bestuursrechter (en dan ook alleen nog bij openbare scholen) het besluit alleen procedureel toetst en niet (ook) inhoudelijk.
Enerzijds kan zij dus niet aan de bestuursrechter voorleggen of de wijze waarop rekening is gehouden met een extra goed antwoord op vraag 15 van het examen Frans 2017 door de CvTE op de juiste wijze is gedaan omdat dit niet behoort tot de kring van regelgeving waartoe de exceptieve toetsing zich uitstrekt in geval van een beroep van het besluit waarbij [eiseres] het diploma niet toegekend kreeg. Dit omdat, zoals hierboven uiteengezet, bij dit besluit de bestuursrechter enkel kijkt of de directeur zich op de juiste wijze heeft gevoegd naar de normering door het CvTE en niet een slag verder gaat door te toetsen of de normering van CvTE juist is. En voor zover er al een besluit is genomen waarbij de normering door het CvTE het kader aan regels is waaraan door de bestuursrechter in exceptieve toetsing getoetst moet worden, zal de bestuursrechter dit niet doen omdat hij dan moet toetsen aan uitvoeringsbesluiten van een overheidsorgaan als de CvTE en dus op de stoel van het bestuur gaat zitten.
Anderzijds zal, indien al deze hobbels genomen zijn en de bestuursrechter wél de wijze waarop een tweede goed antwoord op een examenvraag verwerkt is door de CvTE in zijn toetsing zou willen betrekken, dus de normering door het CvTE wel in zijn oordeel betrekt, al gauw artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb daaraan in de weg staan. Bij een dergelijke uitgebreide exceptieve toetsing komt dan immers wel ook de vaststelling van beoordelingsnormen kijken. Uit de parlementaire geschiedenis, zoals hierboven geciteerd, blijkt nu juist dat de bestuursrechter hier verre van moet blijven. Om die reden is het oordeel van het hof in rov 3.5 en uitgewerkt in rovv 3.6 t/m 3.17 en het dictum hetzij rechtens onjuist, hetzij zonder nadere toelichting onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.7
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook rovv 3.18 t/m 3.21 en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 gewezen in kort geding in hoger beroep onder zaaknummer 200.224.325 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- —
Het arrest van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het vonnis in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑05‑2018
AbRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1795, AbRvS 12 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS2160 en AbRvS 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9569 (rov 3.17)