ABRvS, 30-03-2011, nr. 201004794/1/H2.
ECLI:NL:RVS:2011:BP9569
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-03-2011
- Magistraten
Mrs. J.E.M. Polak, H.G. Lubberdink, A.W.M. Bijloos
- Zaaknummer
201004794/1/H2.
- LJN
BP9569
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP9569, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑03‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BM1486, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college voor promoties bepaald dat [appellante] haar promotietraject aan de Wageningen Universiteit niet mag voortzetten.
Mrs. J.E.M. Polak, H.G. Lubberdink, A.W.M. Bijloos
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2010 in zaak nr. 09/2974 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college voor promoties van de Wageningen Universiteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college voor promoties bepaald dat [appellante] haar promotietraject aan de Wageningen Universiteit niet mag voortzetten.
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het college voor promoties het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2010.
Het college voor promoties heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te 's‑Gravenhage, en het college voor promoties, vertegenwoordigd door mr. S.W. de Jong, werkzaam bij de Wageningen Universiteit, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7:18, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het college voor promoties van een universiteit, de Open Universiteit of een levensbeschouwelijke universiteit bevoegd de graad Doctor te verlenen op grond van de promotie.
Ingevolge artikel 7:19, eerste lid, stelt het college van promoties met inachtneming van het daaromtrent bij deze wet bepaalde het promotiereglement vast. In dat reglement worden geregeld:
- a.
de gang van zaken met betrekking tot de voorbereiding van de promotie en met betrekking tot de promotie zelf, daaronder begrepen de taak en bevoegdheden van ieder die bij de promotie is of kan worden betrokken,
- b.
de voorzieningen betreffende de beslechting van geschillen die zich met betrekking tot de voorbereiding van de promotie en de promotie zelf kunnen voordoen.
2.1.1.
Ingevolge artikel 20.1 van het Promotiereglement Wageningen Universiteit kan een belanghebbende tegen besluiten genomen door of krachtens het college voor promoties bezwaar maken door binnen zes weken nadat het besluit hem bekend is gemaakt een schriftelijk en gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen bij het college voor promoties.
2.2.
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 februari 2009 een beoordeling van haar kennen en kunnen, als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder e van de Algemene wet bestuursrecht, behelst en dat de toetsing door de bestuursrechter van dat besluit derhalve beperkt dient te zijn. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat, nu haar onderzoek zich in de voorbereidende fase bevond en zij niet de kans heeft gekregen onderzoek te doen en zodoende haar capaciteiten te tonen, het college voor promoties haar kennen en kunnen ten tijde van dat besluit nog niet kon beoordelen en dat besluit derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Verder voert zij aan dat volgens haar uit paragraaf 3.4 van de ‘Wageningen University PhD Guide 2009’ (hierna: de gids) blijkt dat een beslissing over het voortzetten van het promotietraject niet eerder dan een jaar na aanvang van het promotieprogramma mag worden genomen.
2.2.1.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het college voor promoties [appellante] toegang verleend tot het promotieprogramma van de universiteit. Bij brief van dezelfde dag is haar medegedeeld dat kandidaten worden beoordeeld op hun kwaliteiten en op de voortgang in het promotieprogramma en dat die beoordeling bepaalt of het de desbetreffende kandidaat wordt toegestaan het promotietraject na het eerste jaar voort te zetten.
Uit het besluit van 5 februari 2009 blijkt dat [appellante] op zeventien onderdelen is beoordeeld en elf daarvan onvoldoende tot zwaar onvoldoende zijn bevonden. Weliswaar was de start van het onderzoek veelbelovend, maar [appellante] heeft de stap naar een reëel onderzoek niet gemaakt, aldus het college voor promoties. Daarvoor zijn verschillende redenen vermeld. Verder is in het besluit gewezen op de bijgevoegde kritiek van twee externe recensenten op het onderzoeksvoorstel.
2.2.2.
De rechtbank heeft, gelet op artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht, terecht geoordeeld dat de bestuursrechter ten aanzien van een besluit van iemands kennen en kunnen slechts kan beoordelen of is voldaan aan de formele voorschriften die bij of krachtens de toepasselijke wetten zijn gesteld. Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2002 in zaak nr. 200103751/1, AB 2002, 348 en 23 september 2009 in zaak nr. 200902052/1. Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, haar onderzoek zich ten tijde van het besluit van 5 februari 2009 in de voorbereidende fase bevond, betekent op zichzelf niet dat het college voor promoties in dit besluit geen oordeel over haar kennen en kunnen kon geven en dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Verder sluit paragraaf 3.4 van de gids, waarin is vermeld dat kandidaten tijdens of onmiddellijk na het eerste jaar van het promotieprogramma worden beoordeeld, niet uit dat binnen een jaar na aanvang wordt beslist dat de desbetreffende kandidaat het promotietraject niet mag voortzetten. Die paragraaf biedt derhalve evenmin grond voor de stelling van [appellante] dat het besluit geen oordeel over haar kennen en kunnen behelst.
Het betoog faalt.
2.3.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak voorzitter
w.g. Hazen ambtenaar van staat