Rb. Noord-Nederland, 19-11-2020, nr. AWB - 19 , 1913
ECLI:NL:RBNNE:2020:3904, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-11-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 1913
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:3904, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑11‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:9812, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBNNE:2019:1591, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 11‑04‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2021/241 met annotatie van mr. J. Rolleman
NLF 2019/1101 met annotatie van
NLF 2019/1101 met annotatie van
Uitspraak 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht. Vergoeding belastingrente over in strijd met het Unierecht geheven belasting van voor 1 januari 2015. Geen ISV wegens gering financieel belang.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1913
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 november 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 21 oktober 2013 een bedrag van € 3 belastingrente vergoed aan eiser.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de beschikking vergoeding belastingrente verhoogd tot een bedrag van € 10 en een proceskostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft –via Skype-verbinding- plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder] en [medewerker verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Op 29 september 2011 heeft eiser op aangifte een bedrag voldaan met betrekking tot de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM).
1.2.
Op 21 oktober 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1. vermelde voldoening op aangifte. Met dagtekening 30 juni 2012 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en een teruggave verleend van € 455.
1.3.
De onder 1.2. vermelde teruggave is op 25 juni 2012 voldaan.
1.4.
Verweerder heeft naar aanleiding van de onder 1.2. gedane uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 oktober 2013 een beschikking vergoeding belastingrente afgegeven van € 3 wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting over de periode 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012.
1.5.
Eiser heeft tegen de onder 1.4. vermelde beschikking op 3 december 2013 bezwaar gemaakt en verzocht om te worden gehoord in de bezwaarfase.
1.6.
Op 4 april 2019 heeft verweerder een brief aan de gemachtigde van eiser gestuurd over het horen. De brief bevat de volgende passages:
“Op 30 januari 2019 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Aanvangstijdstip 10:00u in het Belastingkantoor te Doetinchem.
Voor de gereedstaande dossiers was dat de 2e uitnodiging. Oorspronkelijk stonden deze dossiers gepland op 4 december 2018. Maar op uw verzoek werden die toen niet behandeld.
U bent op 29 maart 2019 niet verschenen. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u niet meer gehoord wenste te worden. De dossiers zullen worden afgedaan met inachtneming van wat in de bezwaarschriften is gesteld.
U heeft mij op 28 maart 2019 een email gestuurd ondanks het aan u opgelegde emailverbod. Uit uw email heb ik opgemaakt dat u voor het hoorgesprek zou verschijnen indien ik zou garanderen dat de dossiers compleet zijn, daarmee doelend op aanwezigheid van de kenteken-of tenaamstellingsgegevens. Deze gegevens zijn echter niet standaard aanwezig in de dossiers omdat die gegevens voor de behandeling van de aangifte ook niet relevant zijn. Op de email is niet gereageerd.”
1.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 heeft verweerder alsnog een aanvullende rentevergoeding van € 7 toegekend over de periode 29 september 2011 tot en met 25 juni 2012.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of verweerder de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van een hogere rente dan reeds vergoed is over de onder 1.2. vermelde teruggaaf en of eiser recht heeft op aanvullende, vertragingsrente over die rente. Voorts heeft eiser betoogd dat de wettelijke regeling betreffende de heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht is en heeft hij verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (ISV), alsmede van het griffierecht en van de daadwerkelijke proceskosten, met rente.
Schending hoorplicht
3. Met betrekking tot de door eiser gestelde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat (de gemachtigde van) eiser niet is gehoord, terwijl dat wel de bedoeling was. Verweerder heeft in de onder 1.6. vermelde brief onweersproken de gang van zaken met betrekking tot het horen in de bezwaarfase beschreven. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht gelet op de -niet bestreden- vermelde gang van zaken is geschonden, maar dat aan die schending in het onderhavige geval op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij kan worden gegaan omdat eiser daardoor niet is benadeeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat omtrent de van belang zijnde feiten geen geschil bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
Rentevergoeding
4. Eiser stelt dat over de periode van 29 september 2011 tot en met 25 juni 2012, zijnde de dag van voldoening op aangifte (zie 1.1.) tot aan de dag van teruggave (zie 1.3.), een commerciële rente verschuldigd is over de in strijd met het Unierecht geheven belasting van € 455 en gaat daarbij uit van de wettelijke handelsrente van 8 procent. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Littlewoods Retail (HvJ EU 19 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:478) en Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292).
5. Verweerder voert aan dat over dezelfde periode een rente van 3 procent verschuldigd is over het bedrag van € 455 en wijst daarbij op de wettelijke rente van niet-handelstransacties in 2013. Verweerder stelt dat in dat geval de verschuldigde rente € 10 bedraagt en dat deze bij uitspraak op bezwaar reeds is voldaan.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de teruggave van de betaalde BPM € 455 bedraagt, alsmede dat die teruggave voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat eiser op grond van het zogenoemde arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat nu sprake is van een gehoudenheid tot vergoeding van rente voordat artikel 28c van de Invorderingswet (IW) in werking was getreden (zijnde eerst op 1 januari 2015), het op de weg van verweerder lag om te voldoen aan de uit het Unierecht (zo volgt uit voormeld, zogenoemd Irimie-arrest) volgende verplichting tot vergoeding van rente (zie ook HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606).
7. De rechtbank is van oordeel dat, nu de wetgever de Nederlandse rente-regeling per 1 januari 2015 heeft aangepast aan het Unierecht met de invoering van artikel 28c IW, dat artikel onmiddellijke werking heeft en ook geldt voor de renteperiode die, zoals in deze zaak aan de orde, gelegen is voor 1 januari 2015, de rente berekend dient te worden conform het bepaalde over de te vergoeden invorderingsrente in dat artikel (gelijk is geoordeeld bij arrest van 7 januari 2016 door het gerechtshof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2016:12).
8. In artikel 29 IW is bepaald dat de invorderingsrente gelijk is aan de vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat het percentage ten minste 4 procent bedraagt. Gelet daarop dient verweerder aan eiser overeenkomstig het bepaalde in artikelen 28c en 29 IW een rente te vergoeden van 4 procent over de periode van 29 september 2011 tot met 25 juni 2012. De verschuldigde rente bedraagt derhalve € 13,46. Verweerder heeft in eerste instantie € 3 vergoed en bij uitspraak op bezwaar aanvullend € 7 vergoed, samen € 10. In totaal is er dus € 3,46 te weinig vergoed. Het beroep is in zoverre gegrond.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat, uit het arrest Sole-Mizo (zie 4), volgt dat altijd zonder meer en dus aan hem een commerciële rente moet worden vergoed en -zo begrijpt de rechtbank- tenminste een rente gelijk aan de wettelijke handelsrente. In dat arrest is bepaald dat het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is in geval van teruggaaf wegens strijd met het Unierecht, er niet toe mag leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over het betrokken bedrag kon beschikken. Voorts is –kort gezegd- bepaald dat sprake is van strijd met het Unierecht indien sprake is van een situatie waarin bedragen langer dan redelijk is, in strijd met het Unierecht zijn ingehouden en daarover bij de teruggave een rente wordt berekend op basis van een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de nationale centrale bank, terwijl die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om dezelfde bedragen te lenen én de rente bovendien gedurende een bepaald aangifte tijdvak loopt zonder dat rente wordt toegekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak totdat de rente daadwerkelijk is betaald.
10. Niet gesteld, noch gebleken is dat voormelde, concrete situatie zich hier heeft voorgedaan. In het onderhavige geval heeft eiser op 29 september 2011 de door hem zelf berekende BPM afgedragen. Na daartegen op 21 oktober 2011 gemaakt bezwaar heeft hij op 25 juni 2012 het te veel aangegeven en afgedragen bedrag ad € 455 teruggekregen, dat is binnen 9 maanden. Niet gezegd kan worden gelet op die gang van zaken, dat verweerder de betreffende € 455 langer dan redelijk is onder zich heeft gehouden. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de op basis van de artikelen 28c en 29 IW aan hem toekomende rente, zijn verlies van het over de periode 29 september 2011 tot 25 juni 2012 niet kunnen beschikken over € 455, niet heeft goed gemaakt, noch dat de 4% rente die aan hem, gelet op die bepalingen, ter zake toekomt, gelijk is aan, dan wel lager dan de basisrentevoet van de Nederlandse Centrale Bank, noch dat die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige als eiser, die geen kredietinstelling is zou krijgen om datzelfde bedrag te lenen. De 4% die hem toekomt is hoger dan de ingevolge artikel 6:119 van het BW bepaalde wettelijke rente. Deze bedroeg ten tijde van de aangegeven BPM op 29 september 2011, tot 1 januari 2015, 3% en vanaf 1 januari 2015 2%. Dat sprake is van strijd met het Unierecht volgt de rechtbank dan ook niet.
Aanvullende, vertragings rente
11. Eiser heeft voorts gesteld, eveneens onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest Sole-Mizo (zie 4), dat verweerder vertragingsrente dient te vergoeden over de verschuldigde rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, berekend vanaf het moment van vergoeden van de belasting op 25 juni 2012 tot het moment van betaling van de rente. Verweerder betwist dit standpunt en geeft aan niet bekend te zijn met vertragingsrente.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser voor het eerst in beroep bij de rechtbank, namelijk in zijn pleitnota, aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van aanvullende, vertragingsrente. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser gelet daarop eerst rente toekomt indien de onder 9 berekende, hem nog toekomende rente, niet binnen 4 weken na deze uitspraak door verweerder wordt voldaan, waarbij voor de bepaling van de hoogte van de aanvullende rente aansluiting dient te worden gezocht bij de wettelijke rente
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hogere rentevergoeding toe te kennen (vlg. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2). De rechtbank wijst eiser er op dat een dergelijke systematiek, waarbij het recht op de ‘vertragingsrente’ in een belastingprocedure eerst ontstaat indien en wanneer daartoe een verzoek wordt gedaan, niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel (vlg. r.o. 67 van het arrest Sole-Mizo, zie 4).
14. Eiser heeft verzocht om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft erkend dat daarvan sprake is, maar tevens aangegeven dat kan worden volstaan met de constatering dat dit het geval is, gelet op het geringe financiële belang in de procedure.
15. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 december 2013 (zie 1.5.) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt afgerond 6 jaar en 11 maanden. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die een verlenging of verkorting van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Gelet hierop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met 4 jaar en 11 maanden overschreden.
16. De rechtbank overweegt dat, gelet op de onder 8. vermelde berekening en de reeds bij de rentebeschikking en uitspraak op bezwaar toegekende bedragen aan rente ad € 3 en € 7, het financiële belang van de onderhavige procedure € 3,46 bedraagt. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden en volstaat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
De heffing van griffierecht
17. Eiser heeft gesteld dat de wettelijke regeling van heffing van griffierecht voorafgaande aan de behandeling van het geschil in strijd met het Unierecht is. Daardoor is een daadwerkelijke toegang tot het Unierecht niet in volle omvang gewaarborgd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar onder meer de conclusie van AG Jaaskinen van 7 mei 2015 in de zaak C-61/14, Orrizonte, (ECLI:EU:C:2015:307) en er op gewezen dat in België achteraf griffierecht wordt geheven en alleen als men in het ongelijk wordt gesteld.
18. De rechtbank overweegt dat de wetgever met de heffing van griffierecht voorafgaande aan het in behandeling nemen van een geschil, onder meer heeft beoogd dat de rechtzoekende een deel van de kosten van de te voeren procedure zal dragen én dat deze aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging zal maken of het zin heeft een procedure te voeren (zie kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 125). Vaste rechtspraak is voorts dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over de heffing van het griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.5 tot en met 3.3.7). De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor het feit dat het griffierecht vooraf wordt geheven. Dit, nu is voorzien in de situatie dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde aan griffierecht vooraf het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk zou kunnen maken om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. In dat geval kan de heffing achterwege blijven. Gelet daarop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat een daadwerkelijke toegang niet zou zijn gewaarborgd. Dat er een ander systeem denkbaar is, zoals de heffing achteraf, zoals volgens eiser in België, doet daar niet aan af. Die keuze is aan de wetgever voor behouden. Tenslotte overweegt de rechtbank nog dat gesteld, noch gebleken is dat de heffing van griffierecht vooraf voor eiser een belemmering vormde.
Conclusie
19. Het beroep is gegrond.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente daarover wordt toegewezen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. De bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven zijn niet door eiser gesteld, noch gebleken.
22. De proceskosten in de bezwaarfase zijn reeds bij de uitspraak op bezwaar vergoed. Ter zitting heeft eiser voor het eerst gesteld dat deze vergoeding nog niet betaald zou zijn en dat daarom rente over die vergoeding verschuldigd is. De rechtbank acht deze stelling tardief, nu eiser dit voor het eerst ter zitting heeft gesteld en verweerder daar onvoldoende op kon reageren. Voor verweerder was het niet mogelijk om ter plekke de juistheid van deze stelling te controleren.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding;
- -
bepaalt dat de inspecteur een rente aan eiser zal vergoeden van € 13,46, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente ad € 10, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- -
verstaat dat de redelijke termijn is overschreden;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 19 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Uitspraak 11‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Aan eiseres zijn een naheffingsaanslag en boete voor de MRB opgelegd omdat zij niet voldeed aan de inrichtingseisen van art. 3, eerste lid, onderdeel d van de Wet MRB en wel gebruik maakte voor het lagere tarief van bestelauto’s. Eiseres is niet geslaagd in haar bewijslast dat het motorrijtuig voldeed aan de wettelijke inrichtingseisen. Verder doet eiseres tevergeefs een beroep op het herstelbeleid - eiseres voldoet niet aan de gestelde voorwaarden -, op het gelijkheidsbeginsel - geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen - en op het vertrouwensbeginsel - aan de uitlatingen van de controleurs kan geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend - daarom is het beroep ongegrond en de opgelegde boete passend en geboden.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1913
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 april 2019 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
en
de inspecteur van de Belastingdienst kantoor Apeldoorn, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 3 juli 2016 tot en met 2 juli 2017 aan eiseres met dagtekening 20 oktober 2017 een naheffingsaanslag opgelegd in de motorrijtuigenbelasting tot een bedrag van € 1.562. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.562.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is volgens de kentekenregistratie van 7 maart 2015 tot 15 oktober 2017 en van 30 april 2018 tot en met 27 juni 2018 houder geweest van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] , merk Volkswagen (het voertuig). Het betreft een voertuig met dubbele cabine en het voertuig is voorzien van een laadruimte met vlakke laadvloer.
1.2.
Volgens de kentekenregistratie maakte het voertuig van 5 maart 2015 tot en met 6 maart 2015 en van 16 oktober 2017 tot en met 29 april 2018 en van 28 juni 2018 tot en met 25 september 2018 deel uit van de bedrijfsvoorraad van eiseres.
1.3.
Bij een op 18 mei 2017 uitgevoerde controle op [straat] te [plaats] is geconstateerd dat het motorrijtuig niet voldeed aan de in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) gestelde eisen voor een bestelauto. Tijdens de controle zijn foto’s gemaakt van het motorrijtuig. Op het controleformulier staat bij bijzonderheden het volgende vermeld: “Tussenschot naar achteren geplaatst. Daardoor lengte laadruimte te kort.”
1.4.
Tot de gedingstukken behoort een verslag van twee nacontroles door verweerder van 12 en 20 april 2018, waarin op een kaartje is aangegeven aan welke afmetingen moet worden voldaan en waarom daaraan in dit geval niet is voldaan. In het verslag is onder bijzonderheden het volgende vermeld: “Op 12 april bij meneer geweest en het tussenschot en de achterbank los in de laadruimte. Het tussenschot paste niet. Meneer geadviseerd om een passend tussenschot erin te zetten. Tweede controle op 20 april een passend tussenschot en passende achterbank gemonteerd het voertuig voldoet op deze manier weer.
1.5.
Verweerder heeft aan eiseres bij brief van 11 september 2017 een vooraankondiging gestuurd van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Verweerder heeft met dagtekening 20 oktober 2017 aan eiseres onderhavige naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd, rekening houdend met het personenautotarief. Bij gelijktijdige beschikking heeft verweerder een boete opgelegd ingevolge artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en § 34 onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
Ontvankelijkheid
2. De rechtbank overweegt dat de uitspraak op bezwaar de dagtekening 11 mei 2018 draagt, terwijl het beroepschrift is gedateerd op 21 juni 2018 en door de rechtbank is ontvangen op 28 juni 2018. Eiseres heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de uitspraak op bezwaar door haar nooit is ontvangen. Na ontvangst van de aanmaning heeft eiseres zelf contact gezocht met verweerder. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er na een telefonisch contact met een collega de uitspraak op bezwaar opnieuw aan eiseres is toegezonden op 21 juni 2018, omdat eiseres telefonisch had aangegeven dat zij verrast was door de opmerking van de collega dat de uitspraak op bezwaar al was gedaan en zij nog niets had ontvangen. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep van eiseres ontvankelijk. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiseres direct na de ontvangst - van de kopie - van uitspraak op bezwaar in beroep is gekomen.
Geschil en beoordeling
3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiseres zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het motorrijtuig voldoet aan de inrichtingseisen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet MRB.
Naheffingsaanslag
4. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Eiseres is van mening dat het voertuig voldeed aan de inrichtingseisen als het tussenschot verschoven zou worden of wanneer dit samen met de bank zou worden gezien als lading. De bank en het tussenschot stonden immers los. Daarnaast is volgens eiseres bij haar de indruk gewekt dat het aanpassen van het voertuig zou leiden tot een gunstige uitkomst van de uitspraak op bezwaar. Ten slotte stelt eiseres dat er aan haar geen gelegenheid is gegeven om de auto binnen een bepaalde termijn aan te passen aan de eisen van een bestelauto terwijl dit in andere gevallen wel gebeurt. Deze eisen hielden in dat het tussenschot vastgezet moest worden met popnagels en kit en het linker zijraam achterin moest worden geblindeerd. Eiseres heeft zich bereid verklaard om haar voertuig alsnog aan te passen. De controleambtenaren hebben haar hiervoor een termijn van 2 weken gegeven. Vervolgens werd het bezwaar toch afgewezen, aldus eiseres.
5. Verweerder is van mening dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd tezamen met de boete van 100%. Bij de (na)controle is gebleken dat het voertuig (nog) niet voldeed aan de fiscale vereisten om in aanmerking te komen voor het bestelautotarief. Er is niet gebleken dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS) omdat eiseres zelf verantwoordelijk is voor de correcte eigenschappen van het voertuig om in aanmerking te komen voor een bijzonder - bestelauto - tarief, zodat de boete terecht is opgelegd. Tot slot is volgens verweerder niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de boete dient te worden gematigd. Verweerder begrijpt dat eiseres een beroep doet op het herstelbeleid door te stellen dat andere mensen de gelegenheid krijgen om hun auto aan te passen aan de eisen en zij niet. Er wordt echter niet aan de voorwaarden van het herstelbeleid voldaan. In dat geval zou de laadruimte moeten voldoen aan de fiscale maten en daarvan is geen sprake. Het herstelbeleid kan dan ook niet worden toegepast en daarom is er ook geen sprake van onzorgvuldig handelen, aldus verweerder.
6. Ingevolge artikel 2, aanhef en sub b, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) is een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, een personenauto, tenzij dit motorrijtuig een laadruimte heeft die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en voldoet aan bepaalde voorwaarden.
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet MRB dient de laadruimte ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen:“1) over ten minste 150 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
2) voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van:
I. ten minste 150 cm; en
II. ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en
III. ten minste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
3) van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine; en
4) niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit.”
8. In het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting , nr. BLKB 2015/1381M versie 3 december 2015 en versie 15 april 2017 (hierna: Kaderbesluit mrb) is in onderdeel 2.6 - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
2.6
Herstelbeleid inrichtingseisen bestelauto’s
Als een bestelauto niet langer aan de inrichtingseisen voldoet, is belasting naar het tarief voor personenauto’s verschuldigd. In de praktijk doen zich situaties voor waarin de laadruimte voldoet aan de fiscaal vereiste maten en het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast. Het herstel in de hoedanigheid van bestelauto kan betrekkelijk eenvoudig worden gerealiseerd.
Goedkeuring
In de situaties waarin het karakter van de bestelauto slechts in geringe mate is aangetast, keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) onder de volgende cumulatieve voorwaarden goed, dat de kentekenhouder eenmalig de gelegenheid krijgt de geconstateerde onregelmatigheden te herstellen.
Voorwaarden:
Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
- De laadruimte voldoet aan de fiscale maten;
- Het vereiste (volledige of lage) tussenschot is aanwezig;
- De rechterzijde van de laadruimte heeft niet meer dan één zijruit;
- De linkerzijde van de bestelauto heeft geen zijruiten;
- Er zijn geen stoelen, banken of andere zitplaatsen in de laadruimte aangebracht;
- Met betrekking tot het betreffende motorrijtuig is niet eerder een informatieformulier
uitgereikt; en
- De kentekenhouder is niet eerder schriftelijk geïnformeerd over de inrichtingseisen van
de bestelauto.
Wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van de goedkeuring is voldaan wordt de kentekenhouder in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde (door de inspecteur aangegeven termijn) de geconstateerde afwijking(en) van de inrichtingseisen te herstellen. Het motorrijtuig moet op een door de inspecteur bepaalde tijd en plaats worden getoond. Als de kentekenhouder verzuimt het motorrijtuig te tonen of als het motorrijtuig niet of onjuist is aangepast, wordt alsnog een naheffingsaanslag opgelegd.
(…)”
9. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiser de belasting op aangifte heeft voldaan naar het lagere tarief voor bestelauto's, een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat, bij gemotiveerde betwisting van de toepasselijkheid van dat tarief door verweerder (zie de controle op 18 mei 2017), de bewijslast dat het motorrijtuig inderdaad voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen voor een bestelauto, op eiser rust.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet is geslaagd in haar bewijslast dat het motorrijtuig voldeed aan de wettelijke inrichtingseisen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat door verweerder onweersproken is gesteld dat de lengte van de laadruimte van het motorrijtuig ten tijde van de controle te kort was doordat het tussenschot naar achteren was geplaatst, terwijl op de foto’s duidelijk is te zien dat de losstaande achterbank en het tussenschot op maat lijken te zijn gemaakt ofwel precies passen. Vast staat daarom dat er ten tijde van de controle niet werd voldaan aan de gestelde wettelijke eisen. Dit is (ter zitting) ook niet bestreden door eiseres. Wat ook zij van de creatieve stelling van eiseres dat nu het tussenschot en de achterbank zich los achter in de auto bevonden, er ook gemeten had kunnen worden vanaf de voorstoel en er dus sprake was van een bestelauto zonder dubbele cabine. De rechtbank betrekt in haar overweging dat het tussenschot en de achterbank zodanig waren geplaatst dat daar blijvend gebruik van werd gemaakt. Eiseres heeft ter zitting ook zelf aangegeven dat zij het tussenschot en de achterbank voor dat doel had aangeschaft. Later bleek echter dat het tussenschot en de achterbank niet helemaal goed in het voertuig pasten, omdat ze van een ander type bleken te zijn. Nu eiseres niet aannemelijk heeft kunnen maken dat haar voertuig op het moment van de controle aan de gestelde eisen voldeed en verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in beginsel terecht van eiseres motorrijtuigenbelasting naar het tarief van personenauto’s heeft nageheven.
11. Voor zover eiseres een beroep doet op het herstelbeleid opgenomen in het Kaderbesluit mrb door te stellen dat zij in de gelegenheid gesteld had moeten worden het tussenschot en de bank op de juiste manier vast te zetten, overweegt de rechtbank als volgt.
12. De rechtbank stelt vast dat om voor toepassing voor het herstelbeleid in aanmerking te komen, voldaan moet zijn aan de voorwaarden die zijn genoemd in onderdeel 2.6 van het Besluit (zie 8.). Deze voorwaarden betreffen cumulatieve voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat de laadruimte voldoet aan de fiscale maten. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de laadruimte niet voldoet aan de fiscale maten, kan eiser zich reeds daarom niet beroepen op de toepassing van het herstelbeleid.
Gelijkheidsbeginsel
13. De rechtbank wijst eiseres erop dat de beleidgever een aantal harde eisen heeft gesteld wanneer het herstelbeleid kan worden toegepast (zie 8.). Eiseres heeft op geen enkele wijze gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij aan deze eisen heeft voldaan. De enkele stelling, dat er verschillende gevallen - door eiseres op internet gelezen - bekend zijn bij wie verweerder de gelegenheid heeft geboden om tekortkomingen binnen een geboden termijn te herstellen alvorens over te gaan tot naheffing en/of boete is hiervoor onvoldoende. Als eiseres met deze stelling heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep eveneens. Indien eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, rust ook op haar de stelplicht en de bewijslast om deze schending aannemelijk te maken. Eiseres heeft noch gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, noch dat sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging dat ook op haar zou moeten worden toegepast, noch dat ten aanzien van een meerderheid van met haar vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank faalt daarmee ook eiseres - mogelijk - beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Vertrouwensbeginsel
14. Voor zover eiseres met de stelling dat de controleurs bij haar de indruk hebben gewekt dat zij alsnog de tekortkomingen mocht herstellen (zie bij 1.4.), beoogt heeft een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat eiseres aan deze beweerde uitlatingen van de controleurs niet in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat zij wist dat deze controleurs niet over de naheffingsaanslag gingen en dat zij alleen hebben verteld dat herstel in de juiste toestand gunstig voor haar zou zijn. Verweerder heeft ter zitting voldoende aannemelijk verklaard dat de controleurs bedoeld zullen hebben dat het voertuig - na aanpassing - in de toekomst als een bestelauto zou kunnen worden aangemerkt.
Verzuimboete 15. Verweerder heeft op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de AWR een boete opgelegd omdat de belasting niet op aangifte is voldaan. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.
16. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval is vast komen te staan dat het voertuig niet voldeed aan de inrichtingseisen voor de toepassing van het tarief van een bestelauto. Dit rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden (waartoe ook financiële omstandigheden worden gerekend) of afwezigheid van alle schuld (avas) kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete.
17. Op eiseres rust, nu zij gebruik wilde maken van een fiscaal gunstige regeling, de verplichting om zich op de hoogte te stellen van de inrichtingseisen die aan een bestelauto worden gesteld en tevens rust op haar de verplichting te zorgen dat wordt voldaan aan de inrichtingseisen. Dit brengt mee dat eiseres als houder van het voertuig niet alleen bij de aanschaf van de auto - toen voldeed de auto niet omdat bij de aanschaf volgens de eiseres' verklaring ter zitting twee losse achterstoelen waren geplaatst en geen achterwand -maar ook later - bij het aanbrengen van een bank en tussenwand - zich ervan had moeten vergewissen of de auto (nog) voldeed aan de inrichtingseisen die de fiscale wetgeving stelt aan de gebruikmaking van de regeling om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s voor ondernemers. Van een belastingplichtige die gebruik wil maken van een gunstige regeling mag worden verwacht dat hij zich voorafgaande aan het belastbare feit laat informeren door de juiste fiscale instantie en dat hij zich bij onduidelijkheden extra inspanningen getroost om de reikwijdte van die regeling te doorgronden. Feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat eiseres dergelijke inspanningen heeft verricht, zijn gesteld noch gebleken. Integendeel uit de feiten en omstandigheden komt naar voren dat eiseres eerst geruime tijd na de controle op 18 mei 2017 zich heeft laten voorlichten en uiteindelijk passende maatregelen heeft getroffen. Voordat de controle plaatsvond heeft eiseres volstaan met een 'losstaand' tussenschot en een 'losstaande' bank en heeft zich verder niet bekommerd om de gestelde eisen waaraan moet worden voldaan om voor het lage tarief voor bestelauto's voor ondernemers in aanmerking te komen. Gelet op het voorgaande is daarom ook van avas geen sprake.
18. Eiseres heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om de boete te verminderen. De rechtbank acht een boete van € 1.562 passend en geboden.
19. Gelet op het voren overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van S. de Boer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019
griffier w.g. rechter
(niet in staat om te tekenen)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.