RvdW 2024/156:Witwassen van geldbedragen door op verzoek van ander bankrekening te openen en bijbehorende bankpas aan twee jongens te geven, die op rekening gestorte bedragen (€ 3.450, € 2.630 en € 1.500) opnemen met bankpas, art. 420bis lid 1 sub a Sr. Bewijsklacht. Heeft verdachte ‘werkelijke aard’ en ‘vervreemding’ van geld en rechthebbende op dat geld ‘verhuld’? Bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ a.b.i. art. 420bis lid 1 sub a Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht zicht te bemoeilijken op (onder meer) herkomst van voorwerp en wie rechthebbende op voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. NJ 2017/377, m.nt. B.F. Keulen). Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte door haar handelen werkelijke aard en vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Hof heeft daartoe vastgesteld dat verdachte, tegen toegezegde betaling van 10% van opbrengst, op verzoek van iemand die rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, bankrekening heeft geopend, dat zij daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op bankrekening en dat twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen. In vaststellingen hof ligt besloten dat, gelet op wat aan verdachte was verteld, gedragingen van verdachte (op haar naam openen van bankrekening en uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas) erop gericht waren het mogelijk te maken dat door in bewezenverklaring genoemde personen overgeboekte en op bankrekening gestorte bedragen door jongens van rekening konden worden gehaald, waarmee deze jongens contante, niet naar genoemde personen herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de door genoemde personen overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken. Hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat gedragingen van verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, zicht te bemoeilijken op werkelijke aard en vervreemding (in de zin van het aan ander of anderen geven) van de door de in bewezenverklaring genoemde personen overgemaakte geldbedragen en op wie rechthebbende van die geldbedragen is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (mede in aanmerking genomen dat door of namens verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd t.a.v. in cassatie bestreden onderdelen van bewezenverklaring) toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.