Hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1950 ([eisers] /Staat) en, in de in cassatie onder nr. 16/05209 aanhangige zaak, hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1951, JHV 2016/51 m.nt. T. Gardenbroek, WR 2016/145, NJF 2016/507 (Fair Huur c.s./Staat).
HR, 26-01-2018, nr. 16/05210
ECLI:NL:HR:2018:110
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
16/05210
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:110, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1950, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1320, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:110, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/238 met annotatie van J.L.R.A. Huydecoper
TvPP 2018, afl. 2, p. 64
AB 2019/37 met annotatie van T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Vraag of Staat art. 1 Eerste Protocol EVRM schendt doordat verhuurders van (niet geliberaliseerde) woonruimte op grond van regelgeving geen ‘decent profit’ dan wel ‘minimal profit’ kunnen behalen (‘fair balance’ op regelgevingsniveau). Betekenis EHRM-rechtspraak.
Partij(en)
26 januari 2018
Eerste Kamer
16/05210
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. STICHTING TOT BEVORDERING VAN PARTICULIER HUIZENBEZIT “HIPPOS”,gevestigd te Loosdrecht,
3. STICHTING PLANTAGEHOEK,gevestigd te Loosdrecht,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiser 1], Hippos, Plantagehoek en gezamenlijk als [eisers] Verweerder zal hierna ook worden aangeduid als de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/408351/HA ZA 11-2766 van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 april 2012 en 23 januari 2013 en van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.151.525/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 1 december 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser 1] is sinds 12 december 1962 eigenaar van het pand [a-straat] 68 te Amsterdam. Hij heeft dit pand in 1992 gesplitst in appartementen. Thans is [eiser 1] nog eigenaar van twee appartementen in het bovenhuis, [a-straat] 68-I en [a-straat] 68-II.
(ii) [a-straat] 68-I is sinds 1 april 1984 verhuurd. Een poging tot beëindiging van de huur door opzegging is in het nadeel van [eiser 1] geëindigd (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426). Het appartement [a-straat] 68-II is in gebruik gegeven aan studenten die daarin als antikraakwacht wonen en geen huur betalen.
(iii) Hippos is sinds 15 december 1975 juridisch eigenaar van de woningen [b-straat] 7-III, IV en V en [b-straat] 9-I te Amsterdam. [eiser 1] is economisch eigenaar van deze woningen. De woningen zijn in verhuurde staat aangekocht.
(iv) Hippos heeft [b-straat] 7-III en [b-straat] 9-I verhuurd. De woningen aan de [b-straat]-IV en V zijn te koop gezet. Hippos heeft ter zake van het pand [b-straat] 9-I ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming gevorderd. Deze procedure is in het nadeel van Hippos geëindigd (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:827).
(v) Plantagehoek is sinds 15 april 1976 juridisch eigenaar van het appartement [c-straat] 4-III te Amsterdam. [eiser 1] is economisch eigenaar van dit appartement. Het appartement is in verhuurde staat aangekocht. Plantagehoek heeft een vergeefse poging gedaan de huur te beëindigen.
(vi) Bij arrest van 2 juli 2013, nr. 27126/11, EHRC 2013/271, heeft het EHRM [eiser 1] en twee anderen in hun klacht dat het Nederlandse sociale huurstelsel in strijd is met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: art. 1 EP), niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze klacht kennelijk ongegrond is. Ook in de procedure die is geëindigd met het hiervoor onder (ii) vermelde arrest van de Hoge Raad, heeft [eiser 1] zich tevergeefs op het standpunt gesteld dat het sociale huurstelsel in strijd is met art. 1 EP.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, betreft de onderhavige procedure – na eiswijziging in hoger beroep – de vraag of de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van verhuur van woningen in de sociale sector (huurprijsbeheersing, huurbescherming, Huisvestingswet, fictieve rendementsheffing, Wet verhuurderheffing en lokale heffingen en belastingen) in strijd is met art. 1 EP, althans dat diverse onderdelen van die regelgeving dat zijn, althans voor zover een verhuurder als gevolg van die regelgeving geen decent profit ontvangt of verlies op de exploitatie lijdt.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank – waarin de vorderingen van [eisers] zijn afgewezen – bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde eis afgewezen. De kernoverwegingen van het hof zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1-4.3. Kort samengevat heeft het hof geoordeeld dat de regulering van de eigendom door de sociale huurwetgeving voldoet aan de vereisten dat deze bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving (rov. 2.3 t/m 3.6). Wat betreft de vraag of ten aanzien van het wettelijk systeem als zodanig (het regelgevingsniveau) sprake is van een fair balance tussen het nagestreefde doel en de belangen van de particuliere eigenaren/verhuurders, heeft het hof geoordeeld dat niet is aangetoond dat het systeem in strijd is met art. 1 EP (rov. 4.20). Volgens het hof is voorts onvoldoende gesteld dat in de individuele situaties van [eisers] sprake is van een individuele en excessieve last (rov. 4.21-4.25). Ook heeft het hof de stellingen van [eisers] ten aanzien van schending van het gelijkheidsbeginsel verworpen (rov. 5.1-5.6).
3.4
Het middel betoogt onder meer dat de omstandigheid dat Nederlandse regelgeving tot gevolg heeft dat verhuurders van woonruimte (kunnen) worden geconfronteerd met verlies dan wel het ontbreken van een decent of minimal profit, meebrengt dat de wetgever in beginsel geen fair balance heeft getroffen tussen de door de wetgever nagestreefde doelen en de belangen van particuliere verhuurders. De onderdelen 1 en 3 beroepen zich daarbij op rechtspraak van het EHRM.
3.5
Het middel richt geen klacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat [eisers] “op geen enkele manier [hebben] onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het wettelijke systeem als zodanig tot gevolg heeft dat particuliere verhuurders in de sociale sector als regel of in de meerderheid van de gevallen al dan niet structureel verlies lijden, geen decent profit of minimal profit ontvangen, dan wel in een situatie verkeren dat gesproken moet worden van een individual and excessive burden.” Hiervan uitgaande, maakt het middel niet duidelijk op welke grond de wetgever op regelgevingsniveau geen fair balance zou hebben getroffen tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurders. Reeds hierop stuiten de onderdelen 1 en 3 af.
De Hoge Raad zal hieronder niettemin – ten overvloede – ingaan op de betekenis van de rechtspraak van het EHRM waarop deze onderdelen zich beroepen.
3.6.1
Vooropgesteld wordt dat uit paragraaf 39 van het hiervoor in 3.1 onder (vi) vermelde arrest van het EHRM inzake [eisers]/Nederland volgt dat de enkele omstandigheid dat de huuropbrengst de met de exploitatie gemoeide kosten niet dekt, nog niet meebrengt dat een verhuurder zich met succes kan beroepen op strijd met art. 1 EP. Een factor die in zo’n geval kan bijdragen tot het falen van een zodanig beroep is dat de verhuurder uit vrije wil, dus zonder dwang van overheidswege, tot verhuur is overgegaan dan wel het huurobject in verhuurde staat heeft aangekocht en de daaraan verbonden beperkingen heeft kunnen verdisconteren in de aankoopprijs. Weliswaar was in de zaak [eisers]/Nederland sprake van een toetsing op individueel niveau, maar de zojuist genoemde factor is in Nederlandse verhuursituaties steeds aan de orde. Daarom is die factor ook van betekenis bij de hier aan de orde zijnde toetsing op regelgevingsniveau.
De Hoge Raad volgt [eisers] niet in het standpunt dat het arrest van het EHRM inzake [eisers]/Nederland voor de onderhavige zaak slechts geringe betekenis toekomt. Ook als dit arrest volgens de rubricering van het EHRM ‘low importance’ heeft, neemt dat niet weg dat het richtinggevend is voor de positie van verhuurders van woonruimte in Nederland. Immers, niet valt in te zien waarom de algemene regel die uit paragraaf 39 van dat arrest kan worden afgeleid (zie de vorige alinea), slechts beperkte betekenis zou toekomen. Dat het EHRM betekenis toekent aan de omstandigheid dat de verhuurder zich, toen hij verhuurder werd, bewust moet zijn geweest van de geldende wettelijke beperkingen, blijkt overigens ook uit andere arresten van het EHRM (bijvoorbeeld EHRM 21 december 2010, nr. 41696/07 (Almeida Ferreira en Melo Ferreira/Portugal), paragraaf 34 en EHRM 30 juli 2015, nr. 1046/12 (Zammit en Attard Cassar/Malta), paragraaf 48 e.v.).
3.6.2
De onderdelen doen onder meer een beroep op EHRM 10 juli 2014, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië) en EHRM 5 juli 2016, nr. 38082/07 (Rudolfer/Slowakije). Uit deze rechtspraak kan echter niet worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat de verhuurder van woonruimte steeds aanspraak kan maken op een decent profit of zelfs een minimal profit. De overwegingen over het niveau van de winst die de verhuurder behaalt, maakten in deze uitspraken van het EHRM immers steeds deel uit van een toetsing op basis van alle omstandigheden van het voorliggende geval. Zo overweegt het EHRM in Statileo/Kroatië (paragraaf 142) weliswaar “[i]n particular, the exercise of State discretion in such situations may not lead to results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit”, maar uit de verwijzing naar ‘such situations’ volgt reeds dat het EHRM doelt op situaties die vergelijkbaar zijn met het geval dat in die zaak ter beoordeling voorlag. In paragraaf 143 van het arrest volgt – met verwijzing naar eerdere overwegingen – een opsomming van een reeks van omstandigheden die tezamen bepalend waren voor het oordeel dat voor dit geval geen fair balance was getroffen. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de desbetreffende huurovereenkomst van overheidswege aan de verhuurder was opgelegd (paragraaf 124 e.v.).
Ook in het arrest Rudolfer/Slowakije maken de overwegingen over de hoogte van de huur ten opzichte van de ‘market rental value’ (paragraaf 38 e.v.) deel uit van een beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval, en dienen die overwegingen vooral als antwoord op het door de Slowaakse overheid gestelde onderscheid met de eerdere zaak Bittó c.s./Slowakije (EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09). In die laatste uitspraak, waarnaar het EHRM verwijst, wordt onder meer betekenis gehecht aan de omstandigheid dat de overheid een huurregime aan een beperkt aantal verhuurders had opgelegd (paragraaf 106 e.v.). Latere arresten van het EHRM over verhuurders in Slowakije (zoals EHRM 27 juni 2017, nrs. 46609/13 en 9892/14 (Bajzík c.s./Slowakije)) bouwen eveneens voort op de overwegingen van het arrest Bittó/Slowakije en daarmee op de omstandigheden die (ook) in die zaak aan de orde waren.
3.6.3
Ook uit andere rechtspraak gewezen na het in 3.1 onder (vi) vermelde arrest [eisers]/Nederland blijkt niet dat het EHRM inmiddels de koers volgt – in afwijking van paragraaf 39 van dat arrest – dat art. 1 EP ongeacht de overige omstandigheden van het geval een verhuurder van woonruimte steeds of in beginsel een decent profit of zelfs minimal profit garandeert. De rechtspraak van het EHRM biedt dus geen steun voor de opvatting van het middel dat de Nederlandse wetgever in algemene zin geen fair balance heeft getroffen tussen de door hem nagestreefde doelen en de belangen van particuliere verhuurders.
3.6.4
Het bovenstaande neemt niet weg dat de Nederlandse regelgeving (als geheel of op onderdelen) kan meebrengen dat individuele verhuurders worden geconfronteerd met een ‘individual and excessive burden’ en zich daarom met succes kunnen beroepen op art. 1 EP. Er dient immers ook op individueel niveau sprake te zijn van een ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en het belang van de bescherming van grondrechten van individuen. Deze is niet aanwezig indien de betrokken verhuurder een individuele onevenredige last heeft te dragen. Het hof heeft echter overwogen dat [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat in hun geval van een zodanige last sprake is (rov. 4.21 e.v.).Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.7
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 26 januari 2018.
Conclusie 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Vraag of Staat art. 1 Eerste Protocol EVRM schendt doordat verhuurders van (niet geliberaliseerde) woonruimte op grond van regelgeving geen ‘decent profit’ dan wel ‘minimal profit’ kunnen behalen (‘fair balance’ op regelgevingsniveau). Betekenis EHRM-rechtspraak.
Partij(en)
Zaaknr: 16/05210
mr. M.H. Wissink
Zitting: 17 november 2017
Conclusie in de zaak van:
1. [eiser 1]
(hierna: “[eiser 1]”)
2. Stichting tot bevordering van particulier huizenbezit ‘Hippos’
(hierna: “Hippos”)
3. Stichting Plantagehoek
(hierna: ”Plantagehoek”)
(hierna gezamenlijk: “[eisers]”)
tegen
De Staat der Nederlanden
(hierna: de “Staat”)
1. Inleiding
1.1
Deze zaak gaat in cassatie nog over de vraag of het Nederlandse wettelijke stelsel van huur(prijs)wetgeving voor sociale woonruimte de door art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) vereiste fair balance miskent. Het hof Den Haag heeft die vraag ontkennend beantwoord.1.De zaak hangt samen met zaak nr. 16/05209 waarin vandaag ook wordt geconcludeerd. De middelen en daarmee ook de conclusies in beide zaken zijn grotendeels identiek.
1.2
In twee door de Hoge Raad in 2014 beoordeelde zaken2.ging het niet om de regelgeving als zodanig, maar om de vraag of de toepassing van die regelgeving in een concreet geval tot een individual and excessive burden en daarmee tot strijd met art. 1 EP leidde.3.
2. Feiten
2.1
Het hof is in zijn in cassatie bestreden arrest uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.4.
2.2
Het gaat in deze zaak om de implicaties en de toelaatbaarheid van het in Nederland bestaande stelsel van regulering van de verhuur van woningen in de sociale sector. Woningen vallen binnen de sociale sector indien, kort gezegd, de kale aanvangshuur minder dan een jaarlijks aangepast bedrag (in 2016: € 710,68) bedraagt. Voor sociale huurwoningen zijn op basis van de Huurprijzenwet woonruimte de huurprijzen gereguleerd. Deze vorm van regulering komt er op neer dat de maximum huur die een verhuurder in rekening mag brengen gerelateerd is aan de kwaliteit van de woning, gemeten aan de hand van een puntenstelsel. De huurprijs bij aanvang mag elk jaar met een jaarlijks door de Staat vastgesteld maximum percentage worden verhoogd. Sociale huurwoningen worden in Nederland voornamelijk verhuurd door woningcorporaties en deels ook door particuliere (dat wil zeggen niet een woningcorporatie zijnde) verhuurders. [eisers] zijn particuliere verhuurders. Woningcorporaties moeten minimaal 80% van hun vrijgekomen sociale huurwoningen toewijzen aan huishoudens met een inkomen tot (in 2016) € 35.739.
2.3
Gemeenten kunnen op grond van de Huisvestingswet eisen dat een huurder van een sociale huurwoning over een huisvestingsvergunning beschikt. Of een huisvestingsvergunning wordt afgegeven kan afhankelijk worden gesteld van (onder meer) inkomenseisen of van de vraag of de huurder economische of maatschappelijke binding heeft met de desbetreffende gemeente.
2.4
Voor woningen in het algemeen geldt huurbescherming, hetgeen er op neerkomt dat de huurovereenkomst door de verhuurder slechts op beperkte gronden kan worden beëindigd en niet dan na tussenkomst van de rechter.
2.5
[eiser 1] is sinds 12 december 1962 eigenaar van het pand [a-straat] 68 te Amsterdam. [eiser 1] heeft dit pand in 1992 gesplitst in appartementen. In 1998 heeft [eiser 1] het benedenhuis verkocht. In het bovenhuis bevinden zich twee appartementen ([a-straat] 68-1 en [a-straat] 68-11) die nog eigendom zijn van [eiser 1]. [eiser 1] heeft [a-straat] 68- I verhuurd aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), [eiser 1] is met [betrokkene 1] in een procedure verwikkeld geweest, nadat [eiser 1] de huur aan hem had opgezegd. Deze procedure is met het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, NJ 2014, 426 (ECLI:NL:HR:2014:826) in het nadeel van [eiser 1] geëindigd. Het andere appartement is in gebruik gegeven aan studenten die daarin als anti-kraakwacht wonen en geen huur betalen.
2.6
Hippos is sinds 15 december 1975 juridisch eigenaar van de woningen [b-straat] 7-III, IV en V en [b-straat] 9-1 te Amsterdam. [eiser 1] is economisch eigenaar van deze woningen. Hippos heeft [b-straat]-III verhuurd aan [betrokkene 2] en [b-straat] 9-1 aan [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]). [b-straat]-IV en V had [eiser 1] verhuurd aan [betrokkene 4], maar aangezien deze laatste is overleden is de huurovereenkomst ontbonden en is de woning te koop gezet. Hippos is met [betrokkene 3] in een procedure verwikkeld geweest waarin Hippos ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming vorderde. Deze procedure is met het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:827 in het nadeel van Hippos geëindigd.
2.7
Plantagehoek is sinds 15 april 1976 juridisch eigenaar van het appartement [c-straat] 4-III te Amsterdam. [eiser 1] is economisch eigenaar van dit appartement. Plantagehoek heeft het appartement verhuurd aan [betrokkene 5]. Plantagehoek is met [betrokkene 5] in een procedure verwikkeld geweest nadat Plantagehoek te kennen had gegeven de huurovereenkomst te willen beëindigen.
2.8
In zijn arrest van 2 juli 2013 (nr. 27126/11) heeft het EHRM [eiser 1] en twee anderen in hun klacht, dat het Nederlandse sociale huurstelsel in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: EP), niet-ontvankelijk verklaard omdat deze klacht kennelijk ongegrond is.
2.9
In het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014 tussen [eiser 1] en [betrokkene 1] heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser 1] tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2012 verworpen. Ook in die procedure stelde [eiser 1] zich op het standpunt dat het sociale huurstelsel in strijd is met art. 1 EP. Het hof had die stelling verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de uitspraak van het EHRM van 2 juli 2013, het hof bij de toepassing van art. 1 EP geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof, dat hetgeen [eiser 1] ter onderbouwing van zijn stellingen had aangevoerd, onvoldoende was om te kunnen concluderen dat hij door de wettelijke regulering van huurprijzen disproportioneel wordt getroffen, niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd is.
3. Procesverloop5.
3.1
Bij dagvaarding, met herstelexploot, van 17 november 2011 hebben [eisers] de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en schadevergoeding bestaande uit, kort gezegd, derving van huuropbrengsten gevorderd. De Staat heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij vonnissen van 25 april 2012 en 23 januari 2013 (waarin de zaak werd gevoegd met de zaak Fair Huur c.s./Staat) een comparitie bepaald en bij eindvonnis van 4 december 2013, de vorderingen van [eisers] afgewezen. De rechtbank oordeelde, kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang, dat het Nederlandse stelsel van huur(prijs)- en huurbeschermingswetgeving in zijn algemeenheid niet in strijd komt met het in art. 1 EP neergelegde eigendomsrecht, dat geen sprake is van een ongeoorloofd verschil in behandeling en dat evenmin strijd aanwezig is met art. 6 EVRM.
3.2
[eisers] zijn van deze vonnissen in hoger beroep gekomen en vorderen, na eiswijziging bij memorie van grieven, samengevat,6.dat het hof voor recht verklaart dat de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van (a) de huurprijsbeheersing, (b) de huurbescherming, (c) de Huisvestingswet, (d) de fictieve rendementsheffing en de Wet verhuurderheffing alsmede de lokale heffingen en belastingen in strijd zijn met art. 1 EP, althans dat diverse onderdelen van die regelgeving dat zijn, althans voor zover een verhuurder als gevolg van die regelgeving geen decent profit ontvangt of verlies op de exploitatie lijdt. Daarnaast vorderen [eisers] verklaringen voor recht dat verhuurders van woonruimte recht hebben op een redelijk rendement, dat de leges van € 450 die verhuurders verschuldigd worden indien zij een beroep doen op de Huurcommissie in strijd is met de art. 6, 13 en 14 EVRM alsmede met de art. 14 en 26 IVBPR. Ten slotte vorderen [eisers] dat de Staat wordt veroordeeld in de integrale kosten van appellanten met betrekking tot het onderhavig proces, althans in de proceskosten.
Nadien hebben [eisers] hun meer subsidiaire eis aangepast. Het hof heeft deze eiswijzing als niet relevant voor zijn oordeel buiten beschouwing gelaten.
3.3
Bij arrest van 5 juli 2016 heeft het hof Den Haag de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd en de gewijzigde eis in hoger beroep afgewezen, waarbij [eisers] in de kosten van het geding zijn veroordeeld.
3.4
Bij cassatiedagvaarding van 5 oktober 2016 hebben [eisers] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Zowel [eisers] als de Staat hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eisers] hebben gerepliceerd en de Staat heeft gedupliceerd.
4. Het bestreden arrest
4.1
Het hof heeft in de eerste plaats beoordeeld of het sociale huurstelsel, althans onderdelen daarvan, al dan niet in combinatie met andere regelingen zoals de fictieve rendementsheffing, in strijd zijn met art. 1 EP (rov. 2.1). In cassatie zijn onbestreden zijn oordelen dat de regulering van de eigendom door de sociale huurwetgeving voldoet aan de vereisten dat deze bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving (rov. 2.3 t/m 3.6).
4.2
Het hof toetst vervolgens of ten aanzien van het wettelijk systeem als zodanig (het regelgevingsniveau) sprake is van een fair balance tussen het nagestreefde doel en de belangen van de particuliere eigenaren/verhuurders (rov. 4.1 e.v.). Het concludeert dat niet is aangetoond dat het systeem in strijd is met art. 1 EP (rov. 4.20). Daartoe overweegt het hof, samengevat, als volgt (overwegingen waartegen het middel klachten richt, worden geciteerd).
(i) Over de betekenis van de mogelijkheid om een decent profit te realiseren, overweegt het hof:
“4.2 Het hof zal eerst ingaan op het betoog van [eisers] in de grieven 1 tot en met 7, dat er op neerkomt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het enkele feit dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van regulering door de Staat) geen redelijk rendement (decent profit) kan realiseren, reeds meebrengt dat geen fair balance bestaat tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder. De rechtbank zou het ontbreken van die mogelijkheid ten onrechte slechts als één van de, tegen het algemeen belang af te wegen, omstandigheden hebben beschouwd, aldus [eisers]
4.3
Deze stelling faalt. De opvatting van [eisers] dat het enkele feit dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van wetgeving) geen decent profit kan realiseren, reeds meebrengt dat geen fair balance bestaat tussen het algemene belang en de belangen van de verhuurder, vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. Dit volgt reeds uit het arrest van het EHRM inzake [eisers] (hiervoor geciteerd), waarin het EHRM ten aanzien van één van de verzoekers overweegt dat, zelfs indien deze een huur ontvangt die niet zijn volledige kosten dekt, dit nog niet betekent dat sprake is van een individual and excessive burden, aangezien deze verhuurder zich bewust moet zijn geweest van de beperkingen die verbonden waren aan de hoogte van de huurprijs toen hij besloot tot verhuur over te gaan.
4.4
Uit de overige door [eisers] aangehaalde uitspraken van het EHRM kan geen andere conclusie worden getrokken. Het EHRM heeft in een aantal gevallen geconstateerd dat de klager geen mogelijkheid had om een decent profit te realiseren, merendeels in gevallen waarin de huur extreem laag was (bijvoorbeeld tussen € 0 en € 10 per maand, zie Statileo t. Kroatië no. 12027/10 § 138) en mede daaraan de conclusie verbonden dat sprake was van een individual and excessive burden. Steeds speelden echter ook andere omstandigheden een rol, zoals het feit dat de verhuurders gedwongen werden een huurovereenkomst aan te gaan, althans niet de vrije keuze hadden bij het kiezen van een huurder. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.”
(ii) Over de kenbaarheid van het wettelijke stelsel overweegt het hof:
“4.5 Bij de vraag of een fair balance is getroffen is voorts van belang dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in Nederland reeds sinds (in ieder geval) de Tweede Wereldoorlog een zekere vorm van huurprijsregulering en huurbescherming bestaat, aanvankelijk in de vorm van het Huurprijsbesluit 1940 en het Huurbeschermingsbesluit 1941, vanaf 1950 in de vorm van de Huurwet en vanaf 1979 in de vorm van de Huurprijzenwet woonruimte. Particulieren die na de Tweede Wereldoorlog woonruimte kochten om deze in de sociale sector te verhuren, of reeds verhuurde panden aankochten, wisten dat voor hen beperkingen zouden gelden ten aanzien van de hoogte van de huurprijs en de beëindiging van de huurovereenkomst en zij hadden de gelegenheid deze wetenschap in de aankoopprijs te verdisconteren. [eisers] voeren ook niet aan, althans zij onderbouwen onvoldoende, dat zij de thans bestaande situatie niet hadden kunnen voorzien bij het verhuren van de woonruimte. Zo stellen [eisers] bijvoorbeeld niets over de periodes waarin particuliere verhuurders tot verhuur zijn overgegaan en de verwachtingen die zij toen redelijkerwijs mochten hebben. Voor zover [eisers] zich in dit verband beroepen op de fictieve rendementsheffing, waardoor de kosten van de verhuurder volgens [eisers] in één klap substantieel stegen, komt het hof daarop hierna terug.”
Hieraan doen niet af de beleidswijziging in 1973/1979 (terugdraaien van de liberalisatie) of opmerkingen over een redelijk rendement voor sociale verhuurders bij de totstandkoming van de Huurprijzenwet woonruimte in 1979 (rov. 4.6-4.8 en 4.16).
(iii) Over de keuzevrijheid van de eigenaar overweegt het hof:
“4.9 Bij de beoordeling of een fair balance is getroffen acht het hof voorts van belang dat de vraag, of tot verhuur van woonruimte zal worden overgegaan volledig aan de eigenaar van dergelijke woonruimte is overgelaten. Ook heeft de verhuurder een aanzienlijke vrijheid bij de vraag aan wie hij zal verhuren. Weliswaar is op grond van de Huisvestingswet, die het voor gemeenten mogelijk maakt regels te stellen omtrent de verdeling van woonruimte, de kring van personen waaruit een verhuurder kan kiezen niet altijd onbeperkt, maar dat dit - op grote schaal - tot concrete problemen leidt is niet aannemelijk geworden. Niet is gesteld of gebleken dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden worden beperkt, bijvoorbeeld doordat zij genoegen moeten nemen met insolvente huurders, of dat zij een ander dan theoretisch - bijvoorbeeld financieel - nadeel lijden als gevolg van de terzake geldende regels. De grieven 19 tot en met 22 falen reeds op deze grond; hetzelfde geldt voor grief 23 voor zover daarin dezelfde stellingen nog eens worden herhaald. Ook na afloop van een huurovereenkomst is de eigenaar geheel vrij om hetzij opnieuw tot verhuur over te gaan hetzij tot verkoop van de woonruimte over te gaan. Dit kan anders zijn indien de verhuurder van plan is de woning leeg te laten staan en deze valt onder een categorie die in die gemeente als schaars is aangemerkt, maar waarom verhuurders woningen zouden willen laten leeg staan is niet duidelijk, althans in zijn algemeenheid niet deugdelijk toegelicht. Ook hier is derhalve onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat verhuurders in een reëel belang worden getroffen. Indien de verhuurder tijdens of na afloop van de huurovereenkomst tot verkoop overgaat komt de eventuele daardoor gerealiseerde winst geheel aan hem ten goede. Het EHRM heeft immers wel geoordeeld dat eigenaar een "entitlement to derive profits from their property” heeft, maar niet dat die winst uitsluitend van verhuur afkomstig moet zijn. Winst kan ook worden gerealiseerd bij verkoop van de eigendom.”
(iv) De wetgever heeft ook de belangen van de verhuurders meegewogen bij het ontwerpen van het huidige systeem. De lasten van het sociale huurstelsel worden niet volledig of voornamelijk afgewenteld op de particuliere verhuurders (rov. 4.10-4.11).
(v) [eisers] hebben op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het wettelijke systeem als zodanig tot gevolg heeft dat particuliere verhuurders in de sociale sector als regel of in de meerderheid van de gevallen al dan niet structureel verlies lijden, geen decent profit of minimal profit ontvangen, dan wel in een situatie verkeren dat gesproken moet worden van een individual and excessive burden. Het feit dat de exploitatie over een bepaalde periode niet of onvoldoende rendabel is, zegt nog niets over de vraag of dat ook het geval is indien de totale periode waarin de eigenaar de woning verhuurt in de beoordeling wordt betrokken (rov. 4.12).
(vi) Er is onvoldoende gesteld over de omvang van en de gevolgen voor verhuurders van het fenomeen ‘huurveteranen’. Daaronder wordt verstaan de situatie dat de huurprijs, ook indien deze jaarlijks met het toegestane maximum percentage wordt verhoogd, na verloop van jaren achterblijft ten opzichte van de maximale huurprijs die bedongen zou mogen worden indien dezelfde woonruimte aan een nieuwe huurder zou worden verhuurd. De enkele stelling dat de verschuldigde huur achterblijft bij de actuele maximale huurprijs of de marktprijs is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat geen sprake meer is van een fair balance (rov. 4.13-4.14).
“4.15 [eisers] beroepen zich ook nog op de discrepantie die volgens hen zou bestaan tussen de maximaal toegestane huur en de marktprijs, met name in gevallen waarin sprake is van huurveteranen. Naast hetgeen hiervoor al over de huurveteranen is opgemerkt wijst het hof er op dat verhuurders die zich op de sociale woningmarkt begeven, al decennia lang weten of behoren te weten dat zij geen marktprijzen voor hun woningen zullen kunnen vragen. Zij begeven zich immers op een markt waarop de huurprijzen van oudsher vergaand gereguleerd zijn. Het hof is daarom van oordeel dat in het algemeen een vergelijking van de huren in de sociale sector met huren die bij afwezigheid van regulering gevraagd zouden kunnen worden geen goede maatstaf is om aan af te meten of een fair balance is getroffen. Dit zou anders kunnen zijn in uitzonderlijke situaties, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. Uit een door [eisers] aangehaald onderzoek van het Centraal Planbureau zou blijken dat de gereguleerde huren 50% lager zijn dan marktconforme huren (memorie van grieven onder 15). Dat acht het hof niet een uitzonderlijk groot verschil. In zoverre verschilt de situatie in Nederland dan ook van de zaken die beslist werd in het arrest van her EHRM inzake Statileo t. Kroatië (hiervoor geciteerd) waarin sprake was van een huur die een factor 25 lager was dan de markthuur (§ 139) en Bittó e.a. t. Slovakije (arrest van 8 januari 2014, nr. 30255/09) waarin de gereguleerde huur tussen de 14-26% van de markthuur bedroeg (§112-113).”
(vii) Het beroep op de invoering van de fictieve rendementsheffing en de verhuurderheffing faalt nu niet inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen daarvan zijn voor verhuurders in de sociale sector (rov. 4.17-4.18).7.
4.3
Het hof onderzoekt vervolgens of in de individuele situaties van [eisers] sprake is van een individuele en excessieve last. Het komt tot de conclusie dat onvoldoende is gesteld om te rechtvaardigen dat daarvan sprake is (rov. 4.21-4.25). Het hof verwerpt voorts de stellingen ten aanzien van schending van het gelijkheidsbeginsel (rov. 5.1-5.6).
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit tien onderdelen (met subonderdelen). De onderdelen 1 en 3 t/m 8 zijn gericht tegen delen van de beoordeling van de fair balance in de rov. 4.3 t/m 4.5, 4.9 en 4.15. Onderdeel 2 klaagt over de uitleg van het standpunt van [eisers] in rov. 4.2 en onderdeel 9 over het oordeel in rov. 1.11 over de relevantie van de gewijzigde eis. Onderdeel 10 bevat een veegklacht.
Onderdelen 2 en 9
5.2
Deze onderdelen zien op twee dossiergebonden kwesties. Volgens subonderdeel 2.1 bevat rov. 4.2 een onbegrijpelijke lezing van het standpunt van [eisers] nu hun standpunt inhoudt dat ‘in beginsel’ het ontbreken van de mogelijkheid om een redelijk rendement (decent profit) te realiseren, meebrengt dat er geen fair balance is. Subonderdeel 2.2 bevat een louter voortbouwende klacht.
5.3
Het onderdeel faalt naar mijn mening. Het hof overweegt dat het enkele feit dat een verhuurder geen decent profit kan realiseren niet volstaat voor de conclusie dat een fair balance ontbreekt, omdat ook andere omstandigheden moeten worden gewogen (rov. 4.3-4.4).
In de door [eisers] gezamenlijk toegelichte grieven 1 t/m 7 wordt onder meer betoogd dat er “(in beginsel) geen” sprake is van een fair balance als de wetgeving een decent profit verhindert (grief 1). Het niet kunnen behalen van een decent profit wordt door [eisers] aangemerkt als “een ondergrens” die door de overheid, “zeer specifieke situaties daargelaten”, niet mag worden doorkruist (MvG nr. 53, zie ook nrs. 46, 50 en 52). In deze stellingen kon het hof (mede) het in rov. 4.2 bedoelde ‘enkele feit’-standpunt (dat door [eisers] overigens in subonderdeel 1.1 van het middel wordt verdedigd) lezen. Voor zover [eisers] aanvoeren dat zij slechts een ‘in beginsel’-standpunt hebben willen innemen, valt niet in te zien (en het middel geeft dat ook niet aan) waarom het miskennen daarvan zou afdoen aan het oordeel van het hof in rov. 4.3-4.4.
5.4
Nu bestaat er in theorie wellicht een – mogelijk niet onbelangrijk – nuanceverschil tussen de opvatting van het hof in rov. 4.3-4.4 en de door [eisers] (ook) bepleite opvatting dat in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt aan het ontbreken van de mogelijkheid om een decent profit te kunnen realiseren. Het hof specificeert in rov. 4.3-4.4 immers niet welk gewicht (in abstracto) toekomt aan de omstandigheid dat geen decent profit kan worden behaald. Voor de beoordeling van de fair balance door het hof in deze zaak maakt dit echter niet uit. In cassatie staat immers vast dat op geen enkele manier is onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het wettelijke systeem als zodanig tot gevolg heeft dat particuliere verhuurders in de sociale sector als regel of in de meerderheid van de gevallen al dan niet structureel verlies lijden, geen decent profit of minimal profit ontvangen (rov. 4.12). Het hof kon daarom volstaan met zijn in rov. 4.3-4.4 bedoelde overweging. Gezien deze overweging in rov. 4.12, behoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan op de betekenis van een minimal profit (vgl. de s.t. van [eisers] nrs. 1 en 7 en onderaan p. 10).
5.5
Tegen de achtergrond van rov. 4.12 moet ook rov. 1.11 worden begrepen:
“1.11 [eisers] hebben hun meer subsidiaire eis bij Akte uitlating producties tevens
wijziging eis opnieuw aangepast. De Staat heeft tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt. Aangezien deze eiswijziging voor het oordeel van het hof niet relevant is, zal het hof deze verder buiten beschouwing laten en hoeft het hof niet te beslissen op het bezwaar van de Staat.”
Deze wijziging van de meer subsidiaire eis kwam erop neer dat het hof voor recht zou verklaren, zeer kort gezegd, dat sprake is van strijd met art. 1 EP als de eigenaar-verhuurder bij de exploitatie niet tenminste een decent profit, althans een minimal profit, althans een break-even situatie zou realiseren, althans wel verlies zou leiden. Nu niet kan worden aangenomen dat de met deze eiswijziging geïntroduceerde varianten zich voordoen (zie rov. 4.12, waarin ook de break-even situatie besloten ligt), is het oordeel in rov. 1.11 over de relevantie van deze eiswijziging niet onbegrijpelijk. Daarom faalt onderdeel 9, waarin wordt geklaagd dat rov. 1.11 onjuist en/of ontoereikend is gemotiveerd (met een voortbouwende klacht die weer tegen rov. 4.2 is gericht).
Onderdelen 1 en 3
5.6
De onderdelen 1 en 3, die gezamenlijk behandeld kunnen worden, betogen dat de rechtspraak van het EHRM wel de ‘decent profit’-opvatting van [eisers] ondersteunt.
Volgens subonderdeel 1.1 is onjuist het oordeel in rov. 4.3, dat in de EHRM-rechtspraak geen steun is te vinden voor de opvatting dat het enkele gegeven dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van regelgeving) geen decent profit kan realiseren al impliceert dat de fair balance ontbreekt. Dit zou blijken uit bijvoorbeeld EHRM 10 juli 2014 (Statileo/Kroatië)8.en EHRM 5 juli 2016 (Rudolfer/Slowakije).9.
Volgens subonderdeel 1.2 volgt de opvatting van het hof ook niet uit EHRM 2 juli 2013 ([eisers]/Nederland) onder meer omdat die zaak zag op individuele gevallen en niet op het regelgevingsniveau. Dit is ook de invalshoek van subonderdeel 3.1, dat ziet op rov. 4.4. Volgens subonderdeel 3.2 had het hof meer arresten van het EHRM in zijn beoordeling moeten betrekken.
5.7
Beide onderdelen stellen in de kern aan de orde of het gegeven dat de nationale regelgeving meebrengt dat de verhuurder van woonruimte geen decent profit (of zelfs maar een minimal profit) kan realiseren, reeds betekent dat van een fair balance geen sprake is. Daartoe beroepen [eisers] zich in het bijzonder (zie de s.t. nrs. 1 t/m 4 en 21 e.v.) op rechtspraak van het EHRM (i) waarin is overwogen dat “the exercise of State discretion in such situations may not lead to results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit” en (ii) waaruit zou volgen dat gereguleerde huurprijzen niet aanzienlijk lager mogen zijn dan de ongereguleerde (markt)prijzen.10.Volgens [eisers] (s.t. nr. 21) is hier sprake van ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot het (abstracte) recht op winst en de geconcretiseerde maatstaven redelijke winst, minimale winst en de verhouding met de markthuur.
Daartegenover staat dan de opvatting van het hof, kort gezegd, dat ook andere omstandigheden moeten worden gewogen en dat deze twee argumenten als zodanig niet doorslaggevend zijn (rov. 4.3-4.4).
Overigens komt de vraag of de verhouding tussen de gereguleerde huur en de markthuur een geschikte maatstaf is voor de beoordeling van een fair balance nog afzonderlijk aan bod in onderdeel 6.
5.8
Ik merk op dat de onderhavige procedure niet ziet op de beoordeling van individuele gevallen, maar (thans nog) op de effecten van de regelgeving over huur(prijs)bescherming als zodanig. Wat dat laatste betreft, is in deze procedure niet komen vast te staan dat de door de onderdelen 1 en 3 bedoelde situatie − dat de nationale regelgeving meebrengt dat de verhuurder van woonruimte geen decent profit (of zelfs maar een minimal profit) kan realiseren − zich in Nederland als regel of in de meerderheid van de gevallen voordoet (vgl. rov. 4.12). Hieraan gaat voorbij het verwijt van [eisers], dat het hof in zijn arrest “principieel geen recht doet aan het fundamentele recht op eigendom, inclusief het recht op een decent profit, althans dat een stelsel tot een evident onredelijk resultaat leidt indien slechts een minimale winst mogelijk is” (repliek nr. 4).11.Gezien het principiële karakter van de zaak en mede met het oog op onderdeel 6 (dat ziet op het verschil tussen de gereguleerde huur en de markthuur) is het nuttig om de onderdelen 1 en 3 te bespreken.12.
5.9
Ik bespreek eerst de subonderdelen 1.2 en 3.1 De betekenis van de mogelijkheid om een decent profit te kunnen realiseren speelde ook, toen op individueel niveau, in de zaken die de Hoge Raad in 2014 beoordeelde. Daarin is onder verwijzing naar EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Staat) onder meer overwogen:13.
“3.4.4 Een inperking van eigendomsrechten moet voorts in overeenstemming zijn met het proportionaliteitsvereiste. Er dient sprake te zijn van een “fair balance” tussen het algemeen belang en het belang van de bescherming van grondrechten van individuen. Die “fair balance” is niet aanwezig indien de betrokken persoon een individuele onevenredige last heeft te dragen. (punt 36)
3.4.5
In het onderhavige geval heeft het EHRM vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat [eiser 1] – die slechts algemene gegevens verstrekte ter ondersteuning van zijn stellingen - geen redelijk rendement (“decent profit”) zou genieten van zijn huurinkomsten. Die inkomsten behelzen immers aanzienlijk meer dan de onroerendezaakbelasting. Voorts is er geen aanwijzing dat de huurinkomsten niet voldoende zijn voor de noodzakelijke onderhoudskosten. Tevens zijn er geen andere aanwijzingen dat [eiser 1] een disproportionele en onevenredige last heeft te dragen. (punt 37)
3.4.6
In het licht van de ruime beoordelingsvrijheid voor de Staat bij het uitvaardigen van wetgeving ter zake van huisvestingsproblemen, moet worden aangenomen dat de regulering van het gebruik van eigendom in de omstandigheden van dit geval gerechtvaardigd is als bedoeld in art. 1 EP. Daarom zijn de klachten van [eiser 1] evident ongegrond. (punt 40) Het beroep van [eiser 1] is door het EHRM niet-ontvankelijk verklaard.
3.5
Het EHRM heeft het in de zaak van [eiser 1] gehanteerde toetsingskader, zoals hiervoor in 3.4.2-3.4.6 samengevat beschreven, op hoofdlijnen herhaald in EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó e.a./Slowakije), punt 95.
3.6
Uit deze uitspraken volgt dat de klachten van de onderdelen 1-4 falen voor zover zij strekken ten betoge dat het hof met zijn oordelen over art. 1 EP blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in rov. 3.26–3.41 en in rov. 3.51-3.52 hetzelfde toetsingskader gehanteerd als het EHRM en aldus de juiste maatstaven aangelegd. Het oordeel van het hof dat hetgeen [eiser 1] ter onderbouwing van zijn stellingen heeft aangevoerd, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat hij door de wettelijke regulering van de huurprijzen disproportioneel wordt getroffen, is voorts niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.”
5.10.1
Nu is het zo dat thans de fair balance op systeemniveau (c.q. regelgevingsniveau) aan de orde is en niet de beoordeling daarvan in een individueel geval aan de hand van de vraag of sprake is van een individuele onevenredige last.14.Voor de door het middel opgeworpen kwestie maakt dat echter in zoverre geen verschil dat bij een toetsing op systeemniveau en bij een toetsing van individuele gevallen de betekenis van het ontbreken van de mogelijkheid om een decent profit te realiseren aan de orde kan worden gesteld. Het verschil zit slechts in de vraag waaraan wordt getoetst: in de onderhavige zaak moet die toets worden verricht op systeemniveau (vgl. rov. 4.1 en 4.12), terwijl in zaken over individuele situaties uiteraard wordt getoetst aan de specifieke omstandigheden van dat individuele geval. Het feit dat EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Nederland) een toetsing van individuele gevallen betrof, staat er dan als zodanig ook niet aan in de weg om uit die zaak conclusies te trekken voor het beoordelingskader bij een toets op systeemniveau.15.Dat is overigens ook wat het middel doet, nu onder meer EHRM 10 juli 2014 (Statileo/Kroatië) en EHRM 5 juli 2016 (Rudolfer/Slowakije), waarop het middel zich beroept, toetsing aan art. 1 EP in individuele gevallen betroffen. Voor zover het middel in de subonderdelen 1.2 en 3.1 klaagt dat het hof miskent dat de onderhavige zaak het regelgevingsniveau betreft en niet de toetsing in individuele gevallen, faalt het dus.
5.10.2
Subonderdeel 1.2 faalt ook voor zover het aan de hand van de daarin onder a t/m g genoemde argumenten betoogt, dat aan de ‘decision’ van het EHRM in de zaak [eisers]/Nederland (zeer) aanzienlijk minder gewicht toekomt dan het hof eraan heeft toegekend. Een ‘decision’ heeft weliswaar niet de status van sommige andere typen uitspraken van het EHRM, zoals [eisers] terecht opmerken (s.t. nr. 31, repliek nr. 6), maar dat betekent niet dat aan deze ‘decision’ verder geen (of weinig) gewicht zou toekomen. Naast hetgeen hiervoor al is opgemerkt, kan nog worden gewezen op het feit dat ook het EHRM zelf refereert aan zijn uitspraak in [eisers]/Nederland.16.Daar komt bij dat de uitspraak in [eisers]/Nederland tot nu toe de enige is waarin het EHRM ingaat op Nederlandse gevallen.
5.11
Ik bespreek verder subonderdeel 1.1. De rechtspraak van het EHRM tot en met de zaak [eisers]/Nederland uit 2013 maakt naar mijn mening duidelijk, dat de verhuurder aan art. 1 EP als zodanig geen recht op een redelijk rendement of decent profit kan ontlenen indien daarmee wordt bedoeld dat wanneer de verhuurder geen redelijk rendement of decent profit geniet er dus sprake is van een schending van art. 1 EP. Steeds zullen de relevante omstandigheden van het geval moeten worden getoetst. Ik besteedde daar eerder aandacht aan en concentreer mij daarom nu op de recentere uitspraken van het EHRM.17.
5.12
[eisers] voeren in de eerste plaats aan dat volgens het EHRM:18.
“the exercise of State discretion in such situations may not lead to results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit”.
Volgens [eisers] betekent dit dat het slechts kunnen behalen van een minimal profit (en dus niet eens: een decent profit) reeds schending van art. 1 EP meebrengt.
Op het eerste gezicht lijkt hier inderdaad een ondergrens te worden geformuleerd, maar bij nadere beschouwing is dat niet het geval. Volgens EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije), punt 111, is namelijk “[t]he actual impact of the rent-control scheme (…) a particularly important factor in determining whether a fair balance has been struck between the interests at stake.” Dit wijst erop dat bij de beoordeling van de fair balance aan alle omstandigheden van het geval moet worden getoetst, waaronder de (financiële gevolgen van de) gereguleerde huurprijs, en – en hier zit de kern van de discussie19.− dat de zojuist geciteerde overweging niet als een ‘harde ondergrens’ is bedoeld.
Hiermee strookt dat, in gevallen waarin het EHRM concludeert tot schending van art. 1 EP, de (financiële gevolgen van de) gereguleerde huurprijs één van de relevante omstandigheden is die tot dat oordeel leiden. Zie bijvoorbeeld EHRM 15 september 2009, nr. 47045/06 (Amato Gauci/Malta), punt 63,20.EHRM 19 juli 2014, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië), punt 143,21.en EHRM 1 december 2014, nr. 3851/12 (Aquilina/Malta), punt 67.22.In het omgekeerde geval, waarin “there is no indication that the rental income does not cover the necessary maintenance costs and taxes”, kan dan ook worden geconcludeerd dat geen sprake is van schending van art. 1 EP.23.
5.13.1
Dat de (financiële gevolgen van de) gereguleerde huurprijs één van de relevante omstandigheden is, blijkt het duidelijkst wanneer wordt geconcludeerd dat geen sprake is van schending van art. 1 EP, zelfs in een situatie waarin verlies wordt geleden. Dit volgt uit EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Nederland):
“39. As to the second applicant it is noted that, even assuming that the rent paid by Y does not cover all costs associated with the flat, it cannot be said that the decision of the Regional Court was disproportional. The applicant willingly bought the building, aware of the amount of rent being paid by Y. In addition, it can be assumed that a person buying a building in order to rent it out is aware of the restrictions imposed by domestic law as to the maximum amount of rent chargeable for a certain standard and the maximum allowed yearly rent increases. The Court agrees with the domestic authorities that it was the second applicant’s responsibility to incorporate this knowledge in the price negotiations when he bought the building.”
Dit oordeel komt erop neer dat, in de omstandigheden van dat geval, het vrijwillig aangaan van een gereguleerde huurovereenkomst (door koop van een verhuurde woning) waarvan de financiële gevolgen voorzienbaar zijn, niet leidt tot schending van art. 1 EP, ook niet als geen minimal profit kan worden behaald.24.
5.13.2
[eisers] (s.t. nr. 32-33 en 59 en repliek nr. 2) betogen dat het EHRM in de zaak [eisers]/Nederland aan de twee andere klagers “de (vermeende) ‘wetenschap bij aankoop’ niet tegenwerpt” en leiden daaruit af dat deze wetenschap alleen relevant zou zijn bij recente aankopen. Dit berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van de uitspraak van het EHRM. Ten aanzien van deze twee klagers had het EHRM namelijk in punt 38 al geoordeeld “there is no indication that the rental income does not cover the necessary maintenance costs and taxes”, zodat ten aanzien van hen daarom het bestaan van een “disproportionate and excessive burden” niet was komen vast te staan. Voor zover [eisers] in de s.t. nr. 59 nog een beroep doen op een door de Staat gewekte redelijke verwachting over een redelijke rendement, geldt dat het hof dit argument (in cassatie onbestreden) heeft verworpen.
5.14
Ik merk nog op dat het EHRM op een vergelijkbare wijze betekenis toekent aan de omstandigheid dat sprake is van een vrijwillige huurverhouding. Tot de relevante omstandigheden die bijdragen aan het oordeel dat art. 1 EP is geschonden, behoort onvrijwilligheid bij het aangaan van de huurovereenkomst25.of, na bepaalde wetswijzigingen, het voortzetten van de huurovereenkomst.26.Vrijwilligheid wijst de andere kant op. Maar uit EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije), volgt dat onder bepaalde omstandigheden vrijwilligheid bij het aangaan van de overeenkomst niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel dat art. 1 EP is geschonden.27.In die zaak oordeelde het EHRM op andere gronden ten aanzien van een groep verhuurders dat sprake was van schending van art. 1 EP. Bij de meeste verhuurders was sprake van onvrijwilligheid, maar bij enkele niet. Daarover overwoog het EHRM:
“117. In reaching that conclusion [schending van art. 1 EP; A-G] the Court does not consider it appropriate at this stage to make any distinction as regards the manner and time of acquisition by the applicants of the individual flats. Admittedly, the two applicants who had bought the flats in 2005 (see paragraph 17 above) were aware of the restrictions under the rent-control scheme and they should have included that fact in the price negotiations with the vendor. On the other hand, in view of the Government’s declarations and plans, they could reasonably expect that the rent-control scheme would be dismantled shortly after the purchase. Therefore such issues should be addressed, if appropriate, in the context of determination of the applicants’ claims under Article 41 of the Convention [dus de schadevergoeding; A-G].”
Ook hieruit blijkt, dat de vereiste fair balance moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het eerste argument van subonderdeel 1.1 gaat daarom naar mijn mening niet op.
5.15
In de tweede plaats voeren [eisers] in verband met subonderdeel 1.1 aan dat volgens het EHRM gereguleerde huurprijzen niet aanzienlijk lager mogen zijn dan de ongereguleerde (markt)prijzen.
5.16
Inderdaad heeft het EHRM in bepaalde gevallen, bij gebrek aan relevante gegevens over de “actual impact of the rent-control scheme”, zijn oordeel gebaseerd op de verhouding tussen de gereguleerde huurprijzen en de markthuurprijzen. EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije) overwoog:
“111. The actual impact of the rent-control scheme is a particularly important factor in determining whether a fair balance has been struck between the interests at stake. The Court has not been provided with information permitting to assess the actual effects of the rent control on the applicants’ ability to properly maintain their property. It will have regard to the difference between the maximum rent permissible under the rent-control scheme and the market rental value of the flats.
(…)
113. Thus, regardless of the difference between the opinions on which the parties relied, the information before the Court indicates that, even after a number of increases after 2000, the amount of controlled rent which the applicants are entitled to charge has remained considerably lower than the rent for similar housing in respect of which the rent control scheme does not apply. The Court is not convinced that the interests of the applicants, “including their entitlement to derive profit from their property” (see Hutten-Czapska, cited above, § 239; Ghigo, cited above, § 66; and also paragraphs 46, 55 and 99 above), have been met by restricting the owners to such low returns. It is true that Law no. 260/2011 has provided for a yearly 20% increase in regulated rent as from the end of 2011. However, this measure was taken into account in the expert opinions submitted by the Government. It does not address the situation that preceded the enactment of the above law which, as the documents available indicate, was even more detrimental to the applicants.”
Ook in Rudolfer/Slowakije28.en andere Slowaakse zaken29.ging het om variaties op de problematiek die aan orde was in Bittó c.s./Slowakije. Om dezelfde reden als in Bittó c.s./Slowakije was het EHRM genoodzaakt om zijn beslissing te baseren op het verschil in de maximale gereguleerde huurprijs en de markthuurprijs van het object in kwestie. Ook in deze gevallen was het echter niet alleen dit verschil, dat leidde tot het oordeel dat art. 1 EP was geschonden. Het hof nam daartoe ook andere omstandigheden in aanmerking, die er kort gezegd op neerkomen dat de maatregelen van de Slowaakse overheid na de val van het communistische regime om te geraken tot een vrijere woninghuurmarkt niet hebben kunnen voorkomen dat een beperkt aantal verhuurders gedurende langere tijd genoegen hebben moeten nemen met ten opzichte van de markthuren zeer lage huurprijzen.30.
5.17.1
Voorts verwijzen [eisers] nog naar een aantal “Maltese zaken”. EHRM 11 december 2014, nr. 3851/12 (Aquilina/Malta) betrof een geval waarin een aanvankelijk ‘geliberaliseerde’ huur door een wetswijzing resulteerde in een “forced landlord-tenant relationship for what appears to be an indefinite period of time” (punt 62). Het hof oordeelde dat “having regard to the low rental value which could have been received by the applicant, his state of uncertainty as to whether he would ever recover his property, the lack of procedural safeguards in the application of the law and the rise in the standard of living in Malta over the past decades, a disproportionate and excessive burden was imposed on the applicant” (punt 67).
5.17.2
EHRM 30 augustus 2016, nr. 31454/12 (Montanaro Gauci c.s./Malta) betrof een geval waarin een woning was gevorderd door de overheid ten behoeve van de verhuur tegen een lage, gereguleerde huurprijs. De Maltese rechter had reeds geoordeeld dat sprake was van schending van art. 1 EP en een vergoeding toegekend.31.De zaak bij het EHRM betrof nog slechts de wettelijke toegestane verhoging van de huur vanaf 2010 (van € 35 naar € 185 per jaar). Het EHRM oordeelde dat ook na deze verhoging nog sprake was van een schending van art. 1 EP (punt 52-56).32.Een vergelijkbare situatie speelde in EHRM 30 augustus 2016, nr. 46931/12 (Apap Bologna c.s./Malta), punten 54-58.
5.17.3
Een wat afwijkend geval betreft EHRM 30 juli 2015, nr. 1046/12 (Zammit & Attard Cassar/Malta), omdat het hier gaat om de huur van bedrijfsruimte. De gereguleerde huur was “significantly lower than the market value of the premises”, al had de verhuurder niet aangevoerd dat hij geen winst kon maken. Volgens het EHRM moet vermeden worden “an imbalance that imposes an excessive burden on landlords while allowing tenants of commercial property to make inflated profits.” De situatie zou dertig jaar voortduren. Het EHRM oordeelde dat sprake was van schending van art. 1 EP “having regard to the relatively low rental value of the premises and the lack of procedural safeguards in the application of the law” (punten 62- 65).
5.17.4
Ook voor deze gevallen geldt naar mijn mening de eerder bereikte conclusie, dat niet alleen het verschil tussen de maximale gereguleerde huurprijs en de markthuurprijs van het object in kwestie leidde tot het oordeel dat art. 1 EP was geschonden. Het tweede argument van subonderdeel 1.1 gaat daarom naar mijn mening evenmin op.
5.18
Ik kom dan tot de conclusie dat het hof, ook gezien de recente rechtspraak van het EHRM, terecht aan de hand van alle omstandigheden van het geval heeft getoetst of sprake is van een fair balance. Anders dan [eisers] (s.t. nrs. 21, 55-56 en repliek nrs. 1-3) lees ik in de rechtspraak van het EHRM geen ontwikkeling die meebrengt dat het hof aan de twee door de onderdelen 1 en 3 bedoelde argumenten (minimal profit en de verhouding tussen de gereguleerde huur en de markthuur) een andere betekenis had moeten toekennen dan het hof heeft gedaan.
Het slot van subonderdeel 1.1 bevat nog een klacht die veronderstelt, dat het hof heeft geoordeeld dat niet iedere profit die groter is dan een minimal profit in de zin van de EHRM-rechtspraak een decent profit zou zijn. Nu het hof een dergelijk oordeel niet heeft gegeven, faalt deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. De klachten in subonderdeel 1.1 falen.
5.19
Volgens subonderdeel 3.2 heeft het hof art. 25 Rv geschonden door niet (kenbaar) te toetsen of uit andere EHRM uitspraken of uit andere jurisprudentie volgt dat de opvatting van [eisers] juist is, dan wel steun is te vinden in deze andere jurisprudentie. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijk grondslag omdat het hof in rov. 4.3 overweegt dat de stelling van [eisers] geen steun vindt in rechtspraak van het EHRM. Daaruit volgt dat het hof acht heeft geslagen op de relevante rechtspraak van het EHRM. Voor het overige voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen nu niet wordt aangegeven welke ‘andere jurisprudentie’ het hof zou hebben miskend.
Onderdeel 4
5.20
Dit onderdeel klaagt over rov. 4.5, waarin het hof, kort gezegd, belang toekent aan de omstandigheid dat particulieren die panden aankopen voor verhuur in de sociale sector of verhuurde panden aankopen, weten dat huur(prijs)beperkingen gelden.
Volgens de klacht is deze overweging onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd indien het hof daarmee tot uitdrukking brengt dat deze wetenschap (in beginsel) prohibitief is voor de conclusie dat met de huur(prijs)beschermingswetgeving geen fair balance getroffen is.
5.21
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers de in rov. 4.5 bedoelde omstandigheid − terecht − verdisconteerd in zijn oordeel over de fair balance, als één van de relevante omstandigheden. Uit het arrest blijkt niet dat het hof daaraan de door het onderdeel bedoelde betekenis heeft toegekend.
Voor zover het onderdeel nog verwijst naar het betoog van [eisers] dat reeds een te groot verschil tussen de gereguleerde huurprijs en de markthuurprijs kan leiden tot het oordeel dat een fair balance ontbreekt, verwijs ik naar de bespreking van subonderdeel 1.1.
Onderdeel 5
5.22
Dit onderdeel ziet op het slot van rov. 4.9, waarin het hof belang toekent aan de omstandigheid dat eventuele winst bij verkoop tijdens of na afloop van de huur geheel aan de eigenaar ten goede komt. Het hof overweegt dat het EHRM heeft geoordeeld dat eigenaren een ”entitlement to derive profits from their property” hebben, maar niet dat die winst uitsluitend van verhuur afkomstig moet zijn.
Volgens het onderdeel blijkt dit niet uit de rechtspraak van het EHRM, nu het EHRM uitsluitend stelsels van ‘rent control’ beoordeelt.
5.23
Inderdaad beoordeelt het EHRM stelsels van huur(prijs)bescherming. Tot de relevante omstandigheden behoort ook de vrijwillige keuze van de eigenaar om tot gereguleerde huur over te gaan. De gevolgen van die keuze kunnen dan ook in de beoordeling worden betrokken. EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Nederland), punt 39, wijst in dit verband op de verantwoordelijkheid van de koper van een verhuurde woning om de gevolgen van de huur(prijs)bescherming te verdisconteren in de aankoopprijs.33.M.i. kan niet worden uitgesloten dat ook de aanspraak op een eventuele waardestijging van de zaak in daartoe in aanmerking komende gevallen een rol in de afweging kan spelen.34.
De bestreden overweging houdt niet in, dat het hof heeft geoordeeld dat een onmogelijkheid om als gevolg van regelgeving een decent of minimal profit te maken wordt gecompenseerd door de mogelijkheid om te profiteren van een waardestijging van de verhuurde zaak. Een dergelijke onmogelijkheid is immers niet komen vast te staan (zie rov. 4.12). De bestreden overweging moet gelezen worden in het licht van de gehele rov. 4.9, waarin het hof onder meer ingaat op de vrijheid van de eigenaar om te beslissen of hij overgaat tot verhuur. Uitgaande van die vrijheid en de in rov. 4.5 bedoelde voorzienbaarheid van de gevolgen van de keuze om over te gaan tot verhuur in de sociale sector, is de beperking van de ”entitlement to derive profits from their property” door het stelsel van huur(prijs)bescherming in de gevallen waarop het hof het oog heeft voor de desbetreffende eigenaren een gevolg van een keuze om tot verhuur in de sociale sector over te gaan in plaats van tot verkoop. De gevolgen van deze keuze zijn echter (ook) in zoverre niet onherstelbaar dat een waardevermeerdering van de zaak aan de eigenaar ten goede komt en deze desgewenst bij het einde van de huur kan worden gerealiseerd door verkoop. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof zou hebben geoordeeld dat eigenaren/verhuurders hun eigendom moeten ‘opgeven’ door tot verkoop over te gaan (vgl. de repliek nr. 8), berust het op een onjuiste lezing van het arrest.
Voor zover het onderdeel nog verwijst naar het betoog van [eisers] dat reeds een te groot verschil tussen de gereguleerde huurprijs en de markthuurprijs kan leiden tot het oordeel dat een fair balance ontbreekt, verwijs ik naar de bespreking van subonderdeel 1.1.
Onderdeel 8
5.24
Dit onderdeel klaagt ook over rov. 4.9 en wordt daarom aansluitend aan onderdeel 5 besproken. Het onderdeel klaagt in het bijzonder over de begrijpelijkheid van de overwegingen van het hof dat (i) niet aannemelijk is geworden dat (op grote schaal) tot concrete problemen leidt dat gemeenten op grond van de Huisvestingswet regels stellen en dat (ii) niet is gesteld of gebleken dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden worden beperkt. Volgens onderdeel 8 zijn deze oordelen onbegrijpelijk gezien de (in het onderdeel geciteerde) stellingen van [eisers] in MvG nrs. 221 t/m 235.
5.25
Ten aanzien van de bij 5.24 onder (ii) bedoelde overweging betoogt het onderdeel dat de stellingen in de MvG zich niet anders laten verstaan dan dat [eisers] wel hebben gesteld dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden worden beperkt. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het hof het oog heeft op meer dan theoretische nadelen, waar het overweegt: “bijvoorbeeld doordat zij genoegen moeten nemen met insolvente huurders of dat zij een ander dan theoretisch − zoals financieel − nadeel lijden als gevolg van de terzake geldende regels.” In de MvG worden naar het kennelijke oordeel van het hof slechts stellingen met betrekking tot deze theoretische nadelen betrokken nu daarin slechts in algemene zin wordt aangeven op welke wijze de Huisvestingswet de vrijheid van eigenaren beperkt. Zo stellen [eisers] dat de Huisvestingswet “lang zo ‘onschuldig’ niet is als de rechtbank wil doen geloven” (nr. 230) en “dat particuliere verhuurders geen vrije keuze hebben om te contracteren ‘met wie’ zij willen” (nr. 235).35.
Het middel geeft verder niet aan waarom uit de stellingen in de MvG zou volgen, dat de bij 5.24 onder (i) bedoelde overweging onbegrijpelijk is. Voor zover het onderdeel al voldoet aan de daaraan op de voet van art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen, faalt het omdat het oordeel van het hof berust op een niet onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van [eisers]
Onderdeel 6
5.26
Dit onderdeel, dat bestaat uit twee subonderdelen, ziet op de overweging in rov. 4.15 dat “in het algemeen een vergelijking van de huren in de sociale sector met huren die bij afwezigheid van regulering gevraagd zouden kunnen worden geen goede maatstaf is om aan af te meten of een fair balance is getroffen.”
5.27
Voor zover subonderdeel 6.1 veronderstelt dat hof met zijn overweging (tevens) heeft geoordeeld dat de vergelijking tussen de gereguleerde huren en de markthuren niet relevant zou zijn, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof sluit immers de relevantie van deze omstandigheid niet uit, zoals ook blijkt uit zijn overweging: “Dit zou anders kunnen zijn in uitzonderlijke situaties maar daarvan is in dit geval niet gebleken.” Bovendien geeft het hof in rov. 4.15 ook een oordeel over het door [eisers] met verwijzing naar een rapport van het CPB gestelde verschil tussen de gereguleerde huren en de marktconforme huren.
5.28
Volgens subonderdeel 6.1 is het oordeel in rov. 4.15 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van EHRM 10 juli 2014, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië), EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó/Slowakije) en EHRM 5 juli 2016, nr. 38082/07 (Rudolfer/Slowakije).
Deze klacht moet mijns inziens falen. Het hof heeft de Nederlandse situatie beoordeeld en daarin speelt, onder meer, dat verhuurders die zich op de sociale woningmarkt begeven al decennia lang (behoren te) weten dat zij geen marktprijzen voor hun woningen kunnen vragen. Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat de – enkele − vergelijking van de gereguleerde prijzen met de marktprijzen in het algemeen geen goede maatstaf vormt om te beoordelen of sprake is van een fair balance. Dat oordeel lijkt mij juist, omdat de fair balance anders zou worden beoordeeld zonder alle relevante omstandigheden in acht te nemen. Daaraan doet niet af dat het EHRM in een bepaalde gevallen, soms bij gebrek aan andere gegevens, zijn oordeel over de fair balance mede baseert op het verschil tussen de gereguleerde huurprijzen en de marktprijzen (zie bij de bespreking van subonderdeel 1.1).
5.29
Uit het voorgaande volgt dat ook subonderdeel 6.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft, anders dan dit subonderdeel veronderstelt, niet geoordeeld dat de enkele wetenschap van de verhuurders als bedoeld in rov. 4.15 al meebrengt dat de vergelijking van de gereguleerde prijzen en de marktprijzen geen goede maatstaf of relevante factor vormt.
Onderdeel 7
5.30
Volgens de subonderdelen 7.1 en 7.2 zijn onjuist of ontoereikend gemotiveerd de oordelen in rov. 4.15 dat (i) het door [eisers] gestelde verschil tussen de gereguleerde huren en de marktconforme huren van 50% niet uitzonderlijk groot is en (ii) dat de situatie in Nederland dan ook verschilt van die waarover het EHRM oordeelde in zijn uitspraken Statileo/Kroatië (gereguleerde huur was factor 25 lager dan de markthuur) en Bittó c.s./Slowakije (gereguleerde huur was 14-26% van de markthuur).
5.31
Dat (ook ten opzichte van de situatie inzake Bittó/Slowakije en Staliteo/Kroatië) het verschil tussen de gereguleerde huurprijs en de markconforme huurprijs in Nederland niet “uitzonderlijk groot” is, berust op een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof. Dat de door het hof aangehaalde EHRM-zaken verschillen met de onderhavige zaak is evident als wordt gekeken naar de door het hof genoemde verschillen tussen de gereguleerde huurprijzen en de marktconforme huurprijzen. Door de cijfermatige verschillen te benoemen, hoefde het hof dit niet nader toe te lichten, aangezien de verschillen in de genoemde EHRM-uitspraken vele maken groter waren. Subonderdeel 7.1 wijst ook nog op de uitspraak van het EHRM in Rudolfer/Slowakije. Nu het EHRM overwoog dat de omstandigheden in die zaak niet veel verschilden van de kwestie in Bittó/Slowakije, geldt dat het oordeel in rov. 4.15 ook gezien Rudolfer/Slowakije niet onjuist of ontoereikend gemotiveerd is. De subonderdeel 7.1 en 7.2 dienen te falen.
5.32
Volgens subonderdeel 7.3 miskent het hof dat het niet gaat om een “uitzonderlijk groot” verschil, maar om de vraag of er een “te groot” verschil is tussen de gereguleerde huren en de markhuren om een decent profit te kunnen realiseren.
Deze klacht is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof verwijst immers naar de rechtspraak van het EHRM en vergelijkt de daarin genoemde verschillen tussen de gereguleerde huren en de markthuren met de in de onderhavige zaak aangevoerde verschillen zoals die in Nederland zouden bestaan. Zijn oordeel dat de Nederlandse verschillen niet “uitzonderlijk groot“ zijn, geeft daarmee niet een stengere maatstaf weer, maar een oordeel over de situatie in Nederland. Voor zover het subonderdeel verwijst naar de mogelijkheid om een decent profit te realiseren, geldt dat het hof in rov. 4.12 heeft overwogen, kort gezegd, dat niet is onderbouwd dat het wettelijk stelsel als zodanig als regel of in de meerderheid van de gevallen daarvan in de weg staat.
5.33
Ook subonderdeel 7.4 gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat het gestelde verschil tussen de gereguleerde huren en de markthuren van 50% niet van belang is. Het hof heeft dit verschil in rov. 4.15 onvoldoende geacht om de beoordeling van de fair balance (alleen) te laten afhangen van het verschil tussen de gereguleerde huren en de markthuren. De klachten in onderdeel 7 falen.
5.34
Nu de voorgaande klachten niet opgaan, geldt dat ook voor de louter voortbouwende klacht van onderdeel 10. Het beroep moet daarom worden verworpen.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2017
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 ([eiser 1]/[betrokkene 1]); HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:827, RvdW 2014/560 (Hippos/[betrokkene 3]).
Die vraag was overigens wel in feitelijke instanties aan de orde. Zie hof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1950, rov. 4.21-4.25.
Deze zijn ontleend aan rov. 1.1-1.8 van het arrest van het hof. Zie voorts de door de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 4 december 2013 rov. 2.1-2.9, vastgestelde feiten.
Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013, rov. 1.1 en 3.1, en het arrest van het hof Den Haag van 5 juli 2016, rov. 1.9-1.11.
Zie de MvG tevens wijziging van eis nr. 38.
Zie over de verenigbaarheid van de fictieve rendementsheffing met art. 1 EP nog HR 24 april 2015, 14/01504, ECLI:NL:HR:2015:1171, BNB 2015/175 m.nt. Heithuis en HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517, NTFR 2017/2453 m.nt. A.J.M. Arends, NLF 2017/2403 m.nt. S. Dusarduijn, rov. 3.5.1-3.7.1.
EHRM 10 juli 2014, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië).
EHRM 5 juli 2016, nr. 38082/07 (Rudolfer/Slowakije).
Dit is dus een wat andere invalshoek dat de verhouding tussen de huur en waarde van de grond, die aan de orde was in EHRM 2 juni 2008, nr. 74258/01 (Urbárska obec Trencianske Biskupice/Slowakije). Die verhouding is ook aan de orde in EHRM 28 juni 2016, nr. 36140/10 (Silasova c.s./Slowakije).
Ook de repliek nr. 10 bevat een aantal stellingen die door het hof zijn verworpen of niet zijn vastgesteld.
Zie in de recentere literatuur over deze materie Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/177-183 en 237; J.M.G.A. Sengers en P.G.A. van der Sanden (red.), Huurrecht Woonruimte, 2015, p. 43 en 339-340; A. van der Hilst, ‘Huurrecht en Europees Recht’, Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2015/3; M.L. Tuil, ‘Huurprijsverhoging in strijd met art. 1 EP’, MvV 2014/9; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Huurrecht, art. 7:201 BW, aant. 6.2; H.M. Hielkema, GS Huurrecht, art. 7:246 BW, aant. 20; Y.A.M. Jacobs, T&C BW 2017, art. 7:246, aant. 1.c; A. van der Kruk en M.E.A. Möhring, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 1.7.3.1; H. Sengers, Sdu Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7 art. 246, aant. C.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426, m.nt. J.L.R.A. Huydecoper ([eiser 1]/[betrokkene 1]). HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:827, RvdW 2014/560 (Hippos/[betrokkene 3]) bevat een verkorte weergave van deze overwegingen.
Zie voor het toetsingskader HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 ([eiser 1]/[betrokkene 1]), rov. 3.4.2-3.4.6, zoals ontleend aan EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Nederland).
Zo ook, terecht, de Staat s.t. nr. 3.11.
EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó e.a./Slowakije), punt 95. Dit wordt ook geconstateerd in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 ([eiser 1]/[betrokkene 1]), rov. 3.5.
Ik verwijs naar mijn conclusie sub 5.14 voor HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 ([eiser 1]/[betrokkene 1]). De door [eisers] (s.t. nrs. 22-30) besproken Poolse arresten uit 2005-2006, Maltese arresten uit 2006-2009 en het Noorse arrest uit 2012, laat ik daarom in beginsel onbesproken.
EHRM 19 juli 2014, nr. 12027/10, (Statileo/Kroatië), punt. 142. Zie reeds EHRM 15 september 2009, nr. 47045/06 (Amato Gauci/Malta), punt 62. Zie voorts EHRM 1 december 2014, nr. 3851/12 (Aquilina/Malta), punt 63; EHRM 30 juli 2015, nr. 1046/12 (Zammit & Attard Cassar/Malta), punt 62 (een geval van huur van bedrijfsruimte).
Vgl. Staat s.t. nrs. 3.6-3.8 en [eisers] repliek nr. 3.
“63. In the present case, having regard to the low rental value which could be fixed by the Rent Regulation Board, the applicant’s state of uncertainty as to whether he would ever recover his property, which has already been subject to this regime for nine years, the lack of procedural safeguards in the application of the law and the rise in the standard of living in Malta over the past decades, the Court finds that a disproportionate and excessive burden was imposed on the applicant.”
“143. Having regard to: (a) primarily, the small amount of protected rent the applicant was entitled to receive and the statutory financial burdens imposed on him as a landlord, which meant he was able to obtain only a minimal profit from renting out his flat (…); (b) the fact that the applicant’s flat was occupied for some fifty-five years, of which more than thirteen years passed after the entry into force of the Convention in respect of Croatia, and that he was unable to recover possession of it or rent it out at market conditions in his lifetime (…); and in view of (c) the above-mentioned restrictions on landlords’ rights in respect of the termination of protected leases and the absence of adequate procedural safeguards for achieving a balance between the competing interests of landlords and protected lessees (…), the Court discerns no demands of general interest (…) capable of justifying such comprehensive restrictions on the applicant’s property rights and finds that in the present case there was not a fair distribution of the social and financial burden resulting from the reform of the housing sector.”
“67. (…) the Court finds that, having regard to the low rental value which could have been received by the applicant, his state of uncertainty as to whether he would ever recover his property, the lack of procedural safeguards in the application of the law and the rise in the standard of living in Malta over the past decades, a disproportionate and excessive burden was imposed on the applicant who was requested to bear most of the social and financial costs of supplying housing accommodation to couple C (…).”
EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eisers]/Nederland), punt 38.
Vgl. in deze zin ook Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/184; conclusie sub 8.4 van wnd. A-G Hammerstein voor HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1171, BNB 2015/175 m.nt. E.J.W. Heithuis. Vgl. voorts Zie HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517, NTFR 2017/2453 m.nt. A.J.M. Arends, NLF 2017/2403 m.nt. S. Dusarduijn, rov. 3.7.2.
Zo vermeldt EHRM (Grote Kamer) 19 juni 2006 (Hutten-Czapska/Polen), punt 224, 3e alinea, de omstandigheid dat “the applicant had never entered into any freely negotiated lease agreement with her tenants”. Vgl. voorts bijvoorbeeld EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije), punten 7-13, en EHRM 19 juli 2014, nr. 12027/10, (Statileo/Kroatië), punten 9-11.
Vgl. de Maltese zaken EHRM 15 september 2009, nr. 47045/06 (Amato Gauci/Malta), punten 7-9 en 61; EHRM 1 december 2014, nr. 3851/12 (Aquilina/Malta), punt 62.
Deze nuance ontbreekt in de samenvatting van de rechtspraak van het EHRM in de s.t. nr. 2.16 van de Staat.
EHRM 5 juli 2016, nr. 38082/07 (Rudolfer/Slowakije).
EHRM 5 juli 2016, nr. 23785/07 (Bukovcanova c.s./Slowakije), punt 38; EHRM 5 juli 2016, nr. 19294/07 (Krahulec/Slowakije), punt 33; EHRM 10 januari 2017, nr. 44218/17 (Riedel c.s./Slowakije), punt 31; EHRM 10 januari 2017, nr. 62864/09 (Merciar c.s./Slowakije), punt 25. Zie voorts, naast voornoemde door [eisers] aangehaalde Slowaakse zaken, EHRM 27 juni 2017, nr. 33076/10 en nr. 14383/11 (Mutuschka c.s./Slowakije), punt 35; EHRM 27 juni 2017, nr. 51414/11 en nr. 46098/12 (Balan c.s./Slowakije), punt 27; EHRM 27 juni 2017, nr. 46609/13 en nr. 9892/14 (Bajzík c.s./Slowakije), punt 34.
Zie EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije), punten 105-116.
Dat reeds op nationaal niveau de schending van art. 1 EP was vastgesteld, speelde ook in EHRM 3 juli 2014, nrs. 37926/05, 25784/09, 36002/09, 44410/09 en 65546/09 (R & L, S.R.O e.a./Tsjechië), punten 117-127. In vervolguitspraken kende het EHRM schadeloosstellingen toe. Zie o.m. EHRM 9 februari 2017, nrs. 25784/09 en 36002/09 (Capsky c.s./Tsjechië).
In een vervolguitspraak van 10 oktober 2017 kende het EHRM een schadeloosstelling toe.
Daartegen S.V.M. Stevens in zijn noot sub 20 onder de zaak [eisers]/Nederland in EHRC 2013/271 (“In mijn visie is dit een onjuist oordeel en zou het niet moeten uitmaken wanneer en hoe iemand eigenaar is geworden, maar is de enige relevante omstandigheid dat klager 2 thans eigenaar is.”).
Vgl. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/184. Anders m.b.t. de vraag of een fiscale heffing in een gegeven jaar proportioneel was, de conclusie sub 7.8-7.9 en 8.3 van wnd. A-G Hammerstein voor HR 24 april 2015, BNB 2015/175 m.nt. E.J.W. Heithuis.
Vgl. ook de het debat in cassatie op dit punt in de s.t. nr. 3.16 van de Staat en nr. 7 van de repliek van [eisers]
Beroepschrift 05‑10‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [vijf] (5) oktober tweeduizend en zestien (2016), ten verzoeke van
- 1.
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats];
- 2.
de stichting STICHTING TOT BEVORDERING VAN PARTICULIER HUIZENBEZIT ‘HIPPOS’,
gevestigd te Loosdrecht; en
- 3.
de stichting STICHTING PLANTAGEHOEK,
gevestigd te Loosdrecht,
die te dezer zake allen woonplaats kiezen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) te Nijmegen ten kantore van mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoekers (hierna: ‘[verzoeker 1] c.s.’) om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik,
Alexander Benningshof, als toegevoegd gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Johannes Marco Flanderijn, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudende aan de 's‑Gravendijkwal 134,
AAN
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN (hierna: ‘de Staat’), zetelend te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen heeft aan de Bezuidenhoutseweg 57 (New Babylon, 2594 AC) te 's‑Gravenhage ten kantore van zijn advocaat mr. J. Bootsma, op de voet van art, 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor de Staat een afschrift dezes latende aan
[G.W. van Dijke, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
- a)
dat [verzoeker 1] c.s. hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag (afdeling civiel recht), op 5 juli 2016 onder zaaknummer 200.151.525/01 gewezen tussen hen als appellanten en de Staat als geïntimeerde;
- b)
dat indien de Staat een advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar de Staat het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van de Staat om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde cassatieberoep in te stellen vervalt;
- c)
dat bij verschijning in het geding van de Staat een griffierecht geheven zal worden, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d)
dat de hoogte van de griffierechten vermeld is in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/; en
- e)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de Staat
GEDAGVAARD
om op vrijdag achtentwintig (28) oktober tweeduizend en zestien (2016), des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage,
EN VOORTS AANGEZEGD
dat [verzoeker 1] c.s. tegen voornoemd arrest van 5 juli 2016 aanvoeren als
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Wèl steun in EHRM-rechtspraak voor ‘decent profit’-opvatting van [verzoeker 1] c.s. (rov. 4.3)
Inleiding
In rov. 4.1 expliciteert het hof dat het de vraag of de volgens het hof in beginsel legitieme en relevante huur(prijs)bescherming rechtvaardigt dat particuliere verhuurders beperkt worden in het ongestoorde genot van hun eigendom in de mate waarin dat in de praktijk geschiedt, zal behandelen in het kader van de ‘thans te bespreken’ stelling van [verzoeker 1] c.s. dat de Staat geen fair balance getroffen heeft tussen enerzijds het (met de huur(prijs)beschermingswetgeving) nagestreefde doel en anderzijds de belangen van particuliere verhuurders als [verzoeker 1] c.s. Voorts in rov. 4.1 expliciteert het hof dat het daarbij allereerst zal nagaan of het wettelijke systeem als zodanig, ‘dat wil zeggen op regelgevingsniveau,’ een fair evenwicht tot stand gebracht heeft, hetgeen het hof doet in rovv. 4.2 t/m 4.20, en dat het vervolgens zal onderzoeken of in de individuele situaties van [verzoeker 1] c.s. sprake is van een individuele en excessieve last (individual and excessive burden), wat het hof doet in rovv. 4.21 t/m 4.25.
Klachten
1.1
Onjuist is 's hofs oordeel in rov. 4.3 dat in de rechtspraak van het EHRM geen steun te vinden zou zijn voor de opvatting van [verzoeker 1] c.s. dat het enkele gegeven dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van regelgeving) geen decent profit kan realiseren reeds meebrengt dat geen fair balance bestaat tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder. Het hof legt deze EHRM-rechtspraak verkeerd uit en komt daardoor tot een foutieve interpretatie van art. 1 Eerste Protocol bij het EHRM (hierna: ‘art. 1 EP’).
Immers, voornoemde opvatting vindt wèl steun in de EHRM-rechtspraak. Zo brengt art. 1 EP onmiskenbaar mee dat de zogeheten appreciatiemarge niet dermate ruim is, dat ‘the excercise of State discretion’ mag leiden tot ‘results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit’; zie o.a: ERHM 10 juli 2014, rov. 142, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië). Een minimal profit is minder dan en derhalve geen decent profit. Met zijn oordeel dat in de EHRM-rechtspraak geen steun te vinden zou zijn voor die opvatting miskent het hof deze EHRM-rechtspraak.
Zo ook baseert het EHRM in zijn arrest van 5 juli 2016, rov. 38, nr. 38082/07 (Rudolfer/Slowakije) zijn oordeel dat niet voldaan is aan de eis van een fair balance en dat er daarom een art. 1 EP-schending is (uitsluitend) ‘on the difference between the maximum rent permissible under the rent-control scheme and the market rental value of the flats.’ en 's hofs oordeel dat die ‘difference’ in de relevante periode te groot was. Minst genomen geeft dit duidelijk steun aan voornoemde opvatting.
Derhalve is onjuist 's hofs oordeel dat in de EHRM-rechtspraak ‘geen steun’ te vinden zou zijn voor de opvatting dat het enkele gegeven dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van regelgeving) geen decent profit kan realiseren al impliceert dat die fair balance ontbreekt, welk oordeel intussen echter het vertrekpunt vormt voor 's hofs beantwoording van de in rov. 4.1 vermelde vraag of de huur(prijs)bescherming rechtvaardigt dat particuliere verhuurders beperkt worden in het ongestoorde genot van hun eigendom in de mate waarin dat in de praktijk geschiedt, in het kader van welke vraag het hof in rov. 4.1 vermeldt dat het zal nagaan of het wettelijke systeem als zodanig, ‘dat wil zeggen op regelgevingsniveau,’ een fair evenwicht tot stand heeft gebracht.
Indien en voor zover het hof geoordeeld heeft dat niet iedere profit die groter is dan een minimal profit in de zin van de EHRM-rechtspraak een decent profit zou zijn en dat daarom (bijvoorbeeld) in het arrest Statileo/Kroatië ‘geen steun’ voor voornoemde opvatting te vinden zou zijn, miskent het hof dat in de EHRM-rechtspraak niet ‘gewerkt’ wordt met een profit die weliswaar hoger zou zijn dan een minimal profit, maar die intussen (nog) geen decent profit zou zijn. Een minimal profit is geen decent profit en een profit die niet slechts een minimal profit is, is, althans in beginsel, een decent profit.
1.2
Onjuist is het oordeel waartoe het hof komt in rov. 4.3 dat ‘reeds’ uit het op 2 juli 2013 gewezen ‘arrest’ van het EHRM inzake [verzoeker 1] c.s./Nederland (nr. 27126/11) ‘volgt’ dat de in rov. 4.3 vermelde opvatting van [verzoeker 1] c.s. onjuist zou zijn.
Ten eerste snijdt sowieso al geen hout de redenering waarop het hof dit oordeel baseert, want zij bestaat hierin, dat:
‘(…) het EHRM ten aanzien van één van de verzoekers overweegt dat, zelfs indien deze een huur ontvangt die niet zijn volledige kosten dekt, dit nog niet betekent dat sprake is van een individual an excessive burden, aangezien deze verhuurder zich bewust moet zijn geweest van de beperkingen die verbonden waren aan de hoogte van de huurprijs toen hij besloot tot verhuur over te gaan.’,
met welke redenering het hof miskent dat het er hier — rovv. 4.2 t/m 4.20 — nu juist om gaat of het wettelijke systeem als zodanig, ‘op regelgevingsniveau,’ een fair evenwicht, fair balance, tot stand heeft gebracht (rov. 4.1). Met name miskent het hof met die redenering dat het bij de vraag of ‘op regelgevingsniveau’ als zodanig een fair balance getroffen is niet relevant, laat staan decisief, is of sprake is van een individuele en excessieve last. Zoals het hof zelf oordeelt in rov. 2.4, is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de vraag of een bepaalde wettelijke regeling strijdig is met art. 1 EP kan — en desgevorderd moet — worden beoordeeld op zowel het niveau van de individuele burger (waarbij het er om gaat of sprake is van een individual and excessive burden), als op het niveau van de regelgeving als zodanig en wordt bij dit laatste niveau geabstraheerd van de omstandigheden van de individuele burgers en onderzocht of de regeling als zodanig een fair balance getroffen heeft tussen het algemeen belang en de belangen van de burgers die door die regeling getroffen worden. Derhalve impliceert het gegeven dat het EHRM in zijn ‘arrest’ [verzoeker 1] c.s./Nederland ten aanzien van één van de verzoekers overweegt zoals het hof in rov. 4.3 vermeldt (dus: dat, zelfs indien deze een huur ontvangt die niet zijn volledige kosten dekt, dit nog niet betekent dat sprake is van een individual an excessive burden, aangezien deze verhuurder zich bewust moet zijn geweest van de beperkingen die verbonden waren aan de hoogte van de huurprijs toen hij besloot tot verhuur over te gaan), niet, laat staan zonder méér, dat reeds uit dit ‘arrest’ van het EHRM ‘dus’ zou volgen dat voornoemde opvatting onjuist zou zijn.
Ten tweede is dit ‘arrest’ van het EHRM niet, laat staan in meer dan slechts zeer beperkte mate, een leidende uitspraak en al helemaal geen ‘landmark’-uitspraak van het EHRM, want:
- a.
bij dit ‘arrest’ is, anders dan bij de in subonderdeel 1.1 vermelde EHRM-arresten, überhaupt geen judgment gegeven (over de inhoud van de klachten), en is enkel de decision gegeven om de klagers niet-ontvankelijk te verklaren en aldus hun klachten niet inhoudelijk in behandeling te nemen;
- b.
de term ‘manifestly ill-founded’ betekent niet dat een klacht op inhoudelijke gronden evident ongegrond is en het EHRM waarschuwt in zijn Practical Guide on Admissibility Criteria ook specifiek voor misinterpretatie van deze niet-ontvankelijkheidsgrondslag;1.
- c.
het EHRM hanteert meerdere categorieën van niet-ontvankelijkheids-verklaringen,
namelijk
- (i)
zogeheten vierde instantie-klachten, die berusten op de misvatting dat het EHRM een appèlrechter zou zijn,
- (ii)
klachten over zaken waarin duidelijk of kennelijk geen sprake van een schending is van het EVRM of een protocol erbij,
- (iii)
onvoldoende onderbouwde klachten, en
- (iv)
onduidelijke of vergezochte klachten,
terwijl uit de decision in de EHRM-zaak [verzoeker 1] c.s./ Nederland (dus: 2 juli 2013, nr. 27126/11) onmiskenbaar blijkt dat het EHRM oordeelt dat de klachten van klagers [verzoeker 1] en Van Houwelingen onder de derde categorie (dus: onvoldoende onderbouwde klachten) vallen;2.
- d.
het EHRM had, indien het in die zaak daadwerkelijk van oordeel geweest zou zijn dat er duidelijk of kennelijk geen sprake zou zijn geweest van een schending van art. 1 EP, de niet-ontvankelijkheid van klagers heus wel op grond van de tweede categorie (dus: klachten waarin duidelijk of kennelijk geen sprake is van een schending) uitgesproken, wat het EHRM in die zaak echter niet gedaan heeft;
- e.
het komt vaker voor dat een klager bij het EHRM eerst niet-ontvankelijk verklaard wordt, maar klager later in dezelfde kwestie wèl ontvankelijk verklaard wordt in zijn (dan) betreffende klacht en deze klacht gegrond bevonden wordt, zoals onder meer het ERHM 11 december 2014, nr. 3851/12 (Aquilina/Malta) laat zien;
- f.
in de [verzoeker 1] c.s/de Staat-decision ging het om een — horizontale — procedure tussen twee particulieren, waarna bij het EHRM geklaagd werd, zodat het in die zaak ging om indirecte doorwerking van fundamentele rechten, waarover het in dit geschil (dus: [verzoeker 1] c.s./de Staat) niet gaat, nu het hier een (gewone) ‘verticale zaak’ betreft tussen burgers en de Staat en [verzoeker 1] c.s. in dit geschil rechtstreeks een beroep op deze fundamentele rechten doen; en
- g.
in de EHRM-rechtspraak is er onmiskenbaar een ontwikkeling (onderstreping toegevoegd) ‘in the direction of a stronger protection under article 1 of protocol 1’; zie (o.a.): rov. 135 van EHRM 12 juni 2012, nr. 13221/08 (Lindheim c.s./Noorwegen), hetgeen ertoe noopt om ontwikkelingen in deze betreffende EHRM-jurisprudentie steeds bij te houden en te actualiseren op nationaal niveau.
Alleen al daarom bestaat het belang dat het hof toegekend heeft aan de decision van het EHRM in voornoemde zaak [verzoeker 1] c.s./de Staat niet, althans komt aan dit arrest (zeer) aanzienlijk minder gewicht toe dan het hof eraan toegekend heeft.
2. [verzoeker 1] c.s. hebben niet betoogd dat reeds ‘het enkele feit’ dat geen decent profit mogelijk is het ontbreken een fair balance impliceert (rov. 4.2)
2.1
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 4.2 dat het betoog van [verzoeker 1] c.s. in grieven 1 t/m 7 erop neer zou komen dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat ‘het enkele feit’ dat een verhuurder van woonruimte (als gevolg van regulering door de Staat) geen redelijk rendement (decent profit) kan realiseren reeds meebrengt dat er geen fair balance bestaat tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder. Hetgeen [verzoeker 1] c.s. gesteld hebben in MvG-§§ 50, 52 en 53, laat zich namelijk niet anders verstaan, dan dat [verzoeker 1] c.s. betoogd hebben dat de EHRM-rechtspraak inhoudt dat ‘(in beginsel)’, ‘in beginsel’ of ‘zeer specifieke uitzonderingssituaties daargelaten’ geldt dat die fair balance ontbreekt als de eigenaar van verhuurde woonruimte (als gevolg van regulering door de Staat) geen decent profit kan realiseren. Bovendien houdt de eerste grief (grief I) van [verzoeker 1] c.s. in dat de rechtbank miskend heeft dat het ERHM bepaald heeft dat (onderstreping toegevoegd): ‘indien een verhuurder geen decent profit kan verkrijgen bij de exploitatie van zijn huurwoning omdat huur(prijs)wetgeving dat verhindert er (in beginsel) geen sprake is van een fair balance en zulks derhalve in strijd komt met art. 1 EP.’ Derhalve is 's hofs oordeel onbegrijpelijk.
2.2
Hetgeen waarover het vorige subonderdeel klaagt, vitieert (tevens) hetgeen het hof oordeelt in rov. 4.3 en in rov. 4.4, waaronder zijn oordeel (rov. 4.4) dat ‘Dit’ betekent dat grieven 1 t/m 7 falen.
3. Uit overige EHRM-rechtspraak kan wèl een andere conclusie getrokken worden (rov. 4.4)
3.1
Met zijn oordelen in rov. 4.4
dat ‘geen andere conclusie’ getrokken ‘kan’ worden uit de overige door [verzoeker 1] c.s. aangehaalde uitspraken en dat er weliswaar in veel van de door [verzoeker 1] c.s. aangehaalde EHRM zaken sprake was van een onmogelijkheid om een decent profit te realiseren, maar dat bij de conclusie die daaraan verbonden werd, dat er sprake was van een individual and excessive burden, steeds ook andere motieven een rol speelden, zoals het feit dat de verhuurders gedwongen werden om een huurovereenkomst aan te gaan, althans niet de vrije keuze hadden bij het kiezen van een huurder,
miskent het hof dat het in rovv. 4.2 t/m 4.20 — (mede) gezien 's hofs rov. 4.1 — van het arrest a quo nu juist niet gaat om de vraag of bij resp. op het individuele niveau van [verzoeker 1] c.s. sprake is van een individual and excessive burden, doch om de zich op een ànder niveau voordoende de vraag of de wettelijke
huur(prijs)beschermingswetgeving als zodanig een fair balance getroffen heeft tussen het algemeen belang en de belangen van de burgers die door die regeling getroffen worden. Het hof heeft nu juist zelf — en als zodanig ook met juistheid — vooropgesteld dat op beide niveaus sprake kan zijn van een schending van art. 1 EP, en had — in het kader van zijn toets in rovv. 4.2 t/m 4.20 — moeten nagaan of de door het EHRM in die zaken gewezen arresten ondersteunen dat het enkele feit dat door een particuliere verhuurder van woonruimte geen decent profit (althans méér dan minimal profit) te realiseren valt als gevolg van de Nederlandse regelgeving reeds meebrengt of in beginsel reeds meebrengt dat er geen fair balance is.
3.2
Ten onrechte heeft het hof niet, laat staan kenbaar, getoetst of, behalve de door [verzoeker 1] c.s. — door het hof vrijwel onbesproken gelaten — aangehaalde uitspraken van het EHRM, uit andere EHRM-uitspraken of uit andere jurisprudentie volgt dat de opvatting van [verzoeker 1] c.s. juist is resp. of voor deze opvatting steun te vinden is in deze andere jurisprudentie. Uit art. 25 Rv volgt dat het hof dat wèl had moeten doen.
4. Niet van (doorslaggevend) belang of particuliere woonruimtekopers na WO II wisten van beperkingen door huur(prijs)beschermingswetgeving (rov. 4.5)
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 4.5 dat bij de vraag of een fair balance getroffen is, van belang is dat particulieren die na de Tweede Wereldoorlog woonruimte kochten om deze in de sociale sector te verhuren of die reeds verhuurde panden aankochten, wisten dat voor hen beperkingen zouden gelden ten aanzien van de hoogte van de huurprijs alsmede de beëindiging van de huurovereenkomst en dat zij de gelegenheid hadden om deze wetenschap in de aankoopprijs te verdisconteren. Indien het hof met dit oordeel tot uiting gebracht heeft dat die wetenschap prohibitief of in beginsel prohibitief is voor de conclusie dat met de huur(prijs)beschermingswetgeving geen fair balance getroffen is, is dit oordeel a fortiori onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Immers, die wetenschap als zodanig laat de mogelijkheid onverlet dat — op regelgevingsniveau — de wettelijke regeling geen fair balance getroffen heeft tussen het algemeen belang en de belangen van particuliere verhuurders als [verzoeker 1] c.s. Het hof miskent dat uit de EHRM-rechtspraak blijkt dat sprake is resp. kan zijn van het ontbreken van een fair balance en hiermee van een art. 1 EP-schending om de enkele reden dat er tussen de gereguleerde huur en de markthuur een te grote ‘difference’ is, een difference die (bijvoorbeeld) impliceert dat geen sprake is van een decent profit, doch slechts van een minimum profit (of zelfs verlies). Derhalve kan die wetenschap als zodanig niet impliceren of mede impliceren dat de in rov. 4.3 vermelde opvatting onjuist zou zijn resp. geen steun zou vinden in de EHRM-rechtspraak en/of dat niet aangenomen zou kunnen worden dat geen fair balance getroffen is indien en voor zover zÒnder deze wetenschap (sowieso) geen fair balance getroffen is. Kort en goed: ‘los’ van de vraag wie de eigenaar is en of hij wel of niet op de hoogte was van de (toekomstige) beperkingen die de huur(prijs)wetgeving met zich bracht, kan de fair balance ontbreken.
5. Decent profit moet te realiseren zijn door verhuur en zónder verkoop van de eigendom (rov. 4.9)
Onjuist is zowel 's hofs oordeel in rov. 4.9 (in fine) dat het EHRM wel geoordeeld heeft dat eigenaren een ‘entitlement to derive profits from their property’ hebben, maar niet dat winst uitsluitend uit verhuur afkomstig moet zijn, als 's hofs daarop aansluitende oordeel in rov. 4.1 dat (deze) winst ook bij verkoop van de eigendom gerealiseerd kan worden. Ook hier weer miskent het hof de EHRM-rechtspraak. Deze houdt onder meer in dat het gegeven dat er sprake is van ‘low returns’ — lage huuropbrengsten — resp. gekwalificeerde/bepaalde ‘low returns’ al meebrengt of kan meebrengen dat (bij gebreke van een te behalen decent profit als gevolg van huur(prijs)beschermingswetging) sprake is van een art. 1 EP-schending; zie resp. vgl. (o.a.) EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije), waarin het ging om ‘such low returns’. Het EHRM beoordeelt stelsels van ‘rent control’ en in de EHRM-rechtspraak is nergens een aanwijzing te vinden dat eventuele resultaten uit verkoop van de eigendom, na het aldus Ópgeven van de eigendom, relevant zouden zijn, althans mitigerend of doorslaggevend van aard zouden kunnen zijn, laat staan dat dat uit deze jurisprudentie zou volgen.
6. Algemene vergelijking van sociale sector-huren met huren die zonder regulering gevraagd kunnen worden wèl goede maatstaf of fair balance getroffen is (rov. 4.15)
6.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 4.15 dat in het algemeen een vergelijking van de huren in de sociale sector met huren die bij afwezigheid van regulering gevraagd zouden kunnen worden geen goede maatstaf zou zijn om aan af te meten of een fair balance getroffen is. Indien en voor zover het hof met dit oordeel (tevens) als zijn oordeel tot uiting gebracht heeft dat deze vergelijking ook niet relevant zou zijn, is dit oordeel eveneens resp. a fortiori onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Immers, deze oordelen zijn strijdig met de EHRM-rechtspraak. Zo was in de zaak die leidde tot het (in subonderdeel 1.1 vermelde) EHRM-arrest Rudolfer/Slowakije beslissend, althans minst genomen relevant, ‘the difference between the maximum rent permissible under the rent-control scheme and the market rental value of the flats’ (zo resp. zie ook EHRM 28 januari 2014, rov. 111, nr. 30255/09 (Bittó c.s./Slowakije)). Zo ook is hier weer van belang dat, althans in beginsel, sprake is van een schending van art. 1 EP, indien sprake is van ‘results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit’; zie (o.a): ERHM 10 juli 2014, rov. 142, nr. 12027/10 (Statileo/Kroatië). Derhalve valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom in het algemeen een vergelijking van de huren in de sociale sector met huren die bij afwezigheid van regulering gevraagd zouden kunnen worden geen goede maatstaf zou zijn om aan af te meten of een fair balance getroffen is of waarom zo'n vergelijking niet relevant zou zijn. Indien uit een dergelijke vergelijking naar voren komt dat er in het algemeen een (te) grote discrepantie is tussen de huren in de sociale sector en de huren die bij afwezigheid van regulering gevraagd zouden kunnen worden, is of kan dat beslissend zijn, althans is dat minst genomen van belang bij de vraag of op regelgevingsniveau resp. met de huur(prijs)beschermingswetgeving een fair balance getroffen is tussen het met deze wetgeving nagestreefde doel en de belangen van particuliere verhuurders.
6.2
Indien en voor zover 's hofs door het vorige subonderdeel bestreden oordelen hierop berusten, dat verhuurders die zich op de sociale woningmarkt begeven al decennia lang weten of behoren te weten dat zij geen marktprijzen voor hun woningen zullen kunnen vragen (rov. 4.15), miskent het hof dat, gezien de EHRM-rechtspraak, uit deze wetenschap of dit behoren te weten, niet, laat staan zonder méér, ‘dus’ volgt dat die vergelijking in het algemeen geen goede maatstaf of geen relevante factor zou zijn.
7. Gereguleerde huur die 50% lager is dan marktconforme huur geen uitzonderlijk groot verschil? (rov. 4.15)
7.1
Gezien de rechtspraak van het EHRM, waaronder het op 5 juli 2016 gewezen arrest Rudolfer/Slowakije, is onjuist en/of ten onrechte niet, laat staan toereikend, gemotiveerd 's hofs oordeel in rov. 4.15 dat een gereguleerde huur die 50% lager is dan marktconforme huren ‘niet een uitzonderlijk groot verschil’ is.
7.2
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is voorts 's hofs oordeel in rov. 4.15 dat er in zoverre ‘dan ook’ een verschil is tussen de toestand in Nederland en de zaken die leidden tot de in rov. 4.15 vermelde EHRM-arresten, ten aanzien waarvan het hof in rov. 4.15 vermeldt dat in die zaken sprake was van een gereguleerde huur die een factor 25 lager was dan de markthuur en van een gereguleerde huur die tussen 14–26% bedroeg van de markthuur.
7.3
Het hof heeft met dit oordeel miskend dat het in het kader van de vraag of een fair balance is getroffen tussen het met de huur(prijs)beschermingswetgeving nagestreefde doel en de belangen van particuliere verhuurders als [verzoeker 1] c.s. niet erom gaat of er een ‘uitzonderlijk groot verschil’ is tussen de gereguleerde huren en de marktconforme huren. Het gaat, zoals uit de EHRM-rechtspraak volgt, om de vraag of deze wetgeving geen te groot verschil tussen de gereguleerde huur en de markthuur meebrengt of belet dat zulke particuliere verhuurders een decent profit kunnen realiseren.
7.4
Indien het hof als zijn oordeel tot uiting gebracht heeft dat ook indien uit het in rov. 4.15 vermelde onderzoek van het Centraal Planbureau blijkt dat de gereguleerde huren 50% lager zijn dan de marktconforme huren dit gegeven niet zou impliceren dat de huur(prijs)besehermingswetgeving en/of verschil van 50% niet of in beginsel niet van groot belang of van belang zou zijn voor het dictum van 's hofs arrest, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Immers, mede in het licht van subonderdelen 7.1 t/m 7.3 en onderdelen 1 t/m 6 is een dergelijk verschil daarvoor wèl, althans in beginsel, van belang.
8. Verhuurder niet aanzienlijk vrij bij vraag aan wie hij zal verhuren (rov. 4.9)
8.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 4.9 dat de verhuurder een aanzienlijke vrijheid heeft bij de vraag aan wie hij zal verhuren. Dit oordeel berust namelijk (mede) op 's hofs oordeel in rov. 4.9 dat gemeenten weliswaar op grond van de Huisvestingswet regels mogen stellen, maar dat niet aannemelijk geworden is dat dit (op grote schaal) tot concrete problemen leidt, als op 's hofs oordeel dat niet gesteld of gebleken is dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden beperkt worden. Deze beide oordelen zijn onbegrijpelijk en dit geldt in het bijzonder voor 's hofs oordeel dat niet gesteld (of gebleken) zou zijn dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden beperkt worden, want [verzoeker 1] c.s. hebben nu juist gesteld in MvG-§§ 221 t/m 235 (voetnoten weggelaten):
‘Grief 19
221.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.22 tot en met 4.24 de bezwaren van appellanten tegen de Huisvestingswet (en de daarop door bepaalde gemeenten gebaseerde plaatselijke Huisvestingsverordeningen) versmald tot de vraag of de desbetreffende gemeente, indien de verhuurder zich niet aan de huisvestingsregels houdt, bij leegstand een huurder aanwijst tegen de wil van de verhuurder.
Grief 20
222.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 en 4.24 kennelijk geconcludeerd dat de Huisvestingswet (en de daarop door bepaalde gemeenten gebaseerde plaatselijke Huisvestingsverordeningen) de rechten van de verhuurder ten aanzien van de keuze van de persoon van de huurder niet beperkt.
Grief 21
223.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 en 4.24 kennelijk doorslaggevend geacht de stelling van de Staat dat er maar weinig rechtspraak bestaat over zaken, waarin verhuurders bezwaar maken tegen door gemeenten uitgeoefende uit de Huisvestingswet voortvloeiende bevoegdheden.
Grief 22
224.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.29 en 4.30 uitsluitend acht geslagen op de uit de Huisvestingswet voortvloeiende bevoegdheid van gemeenten om woningen te vorderen en niet op alle overige instrumenten van deze wet die de beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar over aan hem toebehorend huurwoningen beperken en/of de keuzevrijheid van de verhuurder ten aanzien van de persoon van de huurder beperken.
Toelichting op grieven 19 t/m 22
225.
De Staat heeft niet betwist dat de Huisvestingswet tot doel heeft een zekere verdeling van woonruimte onder woningzoekenden te bewerkstelligen. De Staat heeft niet betwist dat de Huisvestingswet vooral van toepassing is in gemeenten, waarin woningzoekenden met een beperkt inkomen relatief minder gemakkelijk aan goedkope woonruimte kunnen komen. De Staat heeft niet betwist dat gemeenten bevoegd zijn om de Huisvestingswet te doen uitstrekken over alle huurwoningen in de desbetreffende gemeente, ongeacht wie de eigenaren van die woningen zijn, tot de zogenaamde liberalisatiegrens, die thans circa € 700 per maand bedraagt. De Staat heeft niet betwist dat de Huisvestingswet aan gemeenten, door middel van de uitgifte van zogenaamde huisvestingsvergunningen, de bevoegdheid geeft om te bepalen welke groepen van woningzoekenden mogen wonen in huurwoningen die vallen onder het (ruime) bereik van de Huisvestingswet. De Staat heeft niet betwist dat gemeenten daarnaast de bevoegdheid hebben om zogeheten ‘passendheidseisen’ te stellen, waarbij gemeenten onder andere bepalen uit hoeveel personen het huishouden van de huurder ten minste moet bestaan afgezet tegen de grootte van de woning. De Staat heeft ook niet betwist dat gemeenten de bevoegdheid hebben om inkomenseisen te stellen bij de verstrekking van een huisvestingsvergunning. De Staat heeft niet betwist dat de Huisvestingswet aan de verhuurder van woonruimte aldus beperkingen oplegt ten aanzien van de keuze van de huurder van de desbetreffende woonruimte, althans dat de Huisvestingswet die mogelijkheid in het leven roept en veel gemeenten daarvan in de praktijk gebruik maken. De Staat heeft niet betwist dat de verhuurder niet bevoegd is een leegkomende woning aan een huurder te verhuren, voordat de gemeente daarvoor door middel van de afgifte van een huisvestingsvergunning toestemming heeft verleend. De Staat heeft niet betwist dat de verhuurder, die aan de gemeente een huurder voor een aan hem toebehorende leegkomende woning voordraagt maar die niet behoort tot de op grond van de Huisvestingswet aangewezen groepen van woningzoekenden, geen huisvestingsvergunning van de gemeente verkrijgt voor die huurder.
226.
Tevens heeft de Staat niet betwist dat de Huisvestingswet ten behoeve van gemeenten instrumenten en bevoegdheden bevat die de omvang van de huurwoningmarkt in gemeenten beïnvloeden. Zo kan de eigenaar van twee naastgelegen huurwoningen deze niet zonder toestemming van de gemeente samenvoegen tot één huurwoning. De gemeente heeft hierbij een ruime beoordelingsvrijheid om de toestemming tot, zoals dat door gemeenten wordt genoemd, ‘woonruimte-onttrekking’ al dan niet te verlenen. Bovendien heeft de gemeente de bevoegdheid om, indien zij toestemming verleent, daaraan de voorwaarde te verbinden dat de eigenaar eenmalig een geldbedrag aan de gemeente betaalt. Het gaat hierbij om forse bedragen die kunnen oplopen tot € 750 per vierkante meter. Ook dit heeft de Staat niet betwist.
227.
De Huisvestingswet beperkt eveneens de mogelijkheid van de eigenaar om panden met verscheidene zelfstandige woningen, te splitsen in appartementsrechten, opdat die zelfstandige woningen separaat kunnen worden verkocht. Zo hebben gemeenten de bevoegdheid jaarlijks een maximum aantal woningen aan te wijzen die voor splitsing in aanmerking komen. Gemeenten hebben daarnaast de bevoegdheid voorwaarden te verbinden aan een vergunning tot splitsing, zoals de verplichting de desbetreffende woningen ingrijpend op te knappen en te renoveren. Ook dit heeft de Staat niet betwist.
228.
Hieruit volgt dat niet alleen de civielrechtelijke regelingen, die de verhouding tussen de huurder en de verhuurder betreffen, het eigendomsrecht aanzienlijk beperken, maar dat ook de Huisvestingswet het eigendomsrecht vergaand beperkt.
229.
De rechtbank heeft uit het feit dat er recentelijk slechts één rechtelijke uitspraak is geweest, waarin een eigenaar bezwaar heeft gemaakt tegen de vordering van de desbetreffende woning door de gemeente, — ten onrechte — afgeleid dat gemeenten de aan hen toekomende bevoegdheden uit de Huisvestingswet niet of nauwelijks gebruiken, zodat deze wet het eigendomsrecht de facto niet of nauwelijks beperkt. Dit is onjuist. De rechtbank gaat eraan voorbij dat de wet een sterk regulerende werking heeft. Verhuurders laten het doorgaans wel uit hun hoofd om, zodra een huurwoning vrij komt van huur en verhuur, een huishouden voor te dragen voor een huisvestingsvergunning, indien dat huishouden niet voldoet aan de daaraan door de desbetreffende gemeente gestelde criteria. Verhuurders die twee woningen willen samenvoegen en daarvoor een vergunning tot woonruimte-onttrekking krijgen op voorwaarde dat zij een substantieel bedrag als compensatie moeten betalen aan de gemeente, zullen die compensatie doorgaans betalen, omdat zij anders de woningen niet kunnen samenvoegen. En de verhuurder, die een pand wil splitsen in appartementsrechten en daarvoor een vergunning krijgt op voorwaarde dat hij het pand ingrijpend opknapt, zal dat doorgaans doen, omdat hij het pand anders niet kan splitsen. Het is derhalve onjuist om de juridische en maatschappelijke betekenis van een wet als de Huisvestingswet te baseren uitsluitend of in overwegende mate op de hoeveelheid rechtspraak over die wet en om, indien blijkt dat er weinig rechtspraak is, vervolgens zonder feitelijke onderbouwing te concluderen dat, hoewel de wet van toepassing is, deze in de praktijk niet wordt toegepast door het bevoegde gezag. Ook kan in het algemeen de redenering niet worden aanvaard dat een geringe hoeveelheid rechtspraak over bepaalde wetgeving, zonder nadere argumentatie, die ontbreekt, zou impliceren dat er in de praktijk geen effect van die wetgeving zou uitgaan. Voorts kan in het algemeen ook de redenering niet worden aanvaard dat een geringe hoeveelheid rechtspraak over bepaalde wetgeving, zonder nadere argumentatie, die ontbreekt, zou impliceren dat er in de praktijk door het bestuur van die wetgeving geen gebruik van die wetgeving wordt gemaakt.
230.
De rechtbank citeert uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over een zaak waarin de eigenaar een huurwoning niet aan een bepaalde door de gemeente aangewezen woningzoekende wilde toewijzen en de gemeente de woning vervolgens vorderde op grond van de Huisvestingswet. Uit het citaat blijkt dat deze eigenaar, een woningcorporatie, aan de desbetreffende woningzoekende een andere woning uit haar bezit had toegewezen en dat de Afdeling bestuursrechtspraak om die reden oordeelde dat de gemeente de woning niet had mogen vorderen. Hieruit blijkt dat huiseigenaren, gedwongen door handhavend optreden door de gemeente op grond van de Huisvestingswet, woningen toewijzen aan woningzoekenden. Ook uit dit voorbeeld blijkt dat de Huisvestingswet lang zo ‘onschuldig’ niet is als de rechtbank wil doen geloven.
231.
Daarnaast wordt de Huisvestingswet ook genoemd in recent wetenschappelijk onderzoek:
‘The rules on housing permits are found in the Huisvestingswet (Housing Allocation Act). A city council can decide that for dwellings that fall under the regulated regime, a housing permit (huisvestingsvergunning) is required. The permit-requirement does not apply to boarders, houseboats, and mobile homes. If the permit-regime applies to the dwelling, its owner is under a duty to give notice if the dwelling is empty. If he does not want to live there himself, the mayor & aldermen can, under some circumstances,forcethe landlord to accept a candidate of their choice for the house. ’
[lay-out aangepast, adv.]
232.
Bovendien geldt dat er op 1 januari 2015 een nieuwe huisvestingwet in werking zal treden die de bevoegdheden van gemeenten verruimt om woningen van particuliere verhuurders onder het vergunningsstelsel te brengen. In de memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel wordt hieromtrent vermeld:
‘Indien de instrumenten van het wetsvoorstel Huisvestingswet 2014 alleen toegepast worden bij de woningen van woningcorporaties, dan hebben deze instrumenten een beperkte werking. Echter allereerst wijst de regering er op dat niet alleen de woningen van woningcorporaties onder de woonruimteverdeling gebracht kunnen worden, maar ook de goedkope huurwoningen van particuliere verhuurders. Zoals bekend zijn deze verhuurders niet gebonden aan de inkomensgrens van € 34.000. Verder maakt het wetsvoorstel Huisvestingswet 2014 het mogelijk woningen onder de woonruimteverdeling te brengen die een huur hebben die boven de liberalisatiegrens ligt. Door de bredere toepassing van de instrumenten van dit wetsvoorstel, zowel wat betreft de verhuurder, als wat betreft de huurgrens, kan het dus wel degelijk van belang zijn regels te stellen die tot doel hebben de belangen van de huishoudens met de laagste inkomens te behartigen. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat een verhuurder, gesteld voor de keuze om een woning te verhuren aan iemand met een minimuminkomen of aan iemand met een inkomen van bijvoorbeeld rond de 40.000 euro, zal kiezen voor de grootste kans op het innen van de huurpenningen en derhalve het hoogste inkomen. (…) Ook biedt de huisvestingsverordening de mogelijkheid tot het opnemen van een regeling voor urgent woningzoekenden. Een gemeente kan niet sturen op de woonruimteverdeling met dit soort maatregelen zonder een huisvestingsverordening.’
233.
Uit dit citaat blijkt o.a. dat het toepassingsbereik van de Huisvestingswet zal worden verruimd en dat ook woningen met een huur boven de liberalisatiegrens van thans circa € 700 per maand aan gemeentelijke huisvestingsregels onderworpen kunnen worden.
234.
Appellan[t, adv.]en weipen de retorische vraag op waarom de wetgever de Huisvestingswet vanaf 1 januari 2015 aanscherpt, als deze wet in de praktijk geen betekenis heeft en door gemeenten niet of nauwelijks wordt gebruikt?
235.
De Huisvestingswet en de daarop gebaseerde gemeentelijke huisvestingsregels leiden ertoe dat particuliere verhuurders geen vrije keuze hebben om te contracteren ‘met wie’ zij willen. Particuliere verhuurders zijn daarnaast verplicht om leeggekomen woningen te melden en binnen een bepaalde termijn te verhuren, zodat zij ook geen vrije keuze hebben om te contracteren ‘wanneer zij willen’. Het gevolg hiervan is dat de Huisvestingswet — o.a. naast de dwingende bepalingen uit het huur(prijzen)recht- eraan bijdraagt dat het eigendomsrecht van particuliere verhuurders vergaand wordt beperkt en dat er van het beginsel van contractsvrijheid en van ‘vrijheid’ voor particuliere verhuurders (vrijwel) geen sprake meer is.’
Nu hetgeen [verzoeker 1] c.s. aldus gesteld hebben in MvG-§§ 221 t/m 235 zich niet anders laat verstaan, dan dat zij wèl gesteld hebben dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden beperkt worden, is 's hofs oordeel dat zij dat niet gesteld zouden hebben (en dat dat niet gebleken zou zijn) onbegrijpelijk. Gezien deze stellingen in MvG-§§ 221 t/m 235 is ook onbegrijpelijk 's hofs oordeel in rov. 4.9 dat niet aannemelijk geworden zou zijn (op grote schaal) tot concrete problemen leidt dat gemeenten op grond van de Huisvestingswet regels mogen stellen. Zulks vitieert 's hofs oordeel dat de verhuurder een aanzienlijke vrijheid zou hebben bij de vraag aan wie hij zal verhuren.
9. Aanpassing eis door [verzoeker 1] c.s. wèl relevant (rov. 1.11)
Inleiding
[verzoeker 1] c.s. hebben in bij Akte uitlating producties tevens wijziging van eis (§ 5) gesteld dat deze zaak in de kern gaat over de vraag of art. 1 EP ‘een aanspraak op een decent profit, althans meer dan een minimal profit meebrengt’ en dat het hof mede met inachtneming van de meest recente jurisprudentie van EHRM zal dienen te beslissen. In deze akte (§ 14) hebben zij ook gesteld dat EHRM zeer recent nog, nl. in EHRM 30 juli 2015, nr. 1046/12 (Zammit & Attaard Cassar/Malta), de ingezette jurisprudentielijn bevestigt en (nu zelfs ook) ‘reiterates [onderstreping toegevoegd, adv.]’‘that State control over levels of rent falls into a sphere that is subject to a wide margin of appreciation by the State, and its application may often cause significant reductions in the amount of rent chargeable’ en dat ‘Nevertheless, this may not lead to results which are manifestly unreasonable, such as amounts of rent allowing only a minimal profit (…) [onderstreping toegevoegd, adv.]’. Tevens hebben [verzoeker 1] c.s. gesteld in die akte (§§ 96 en 97) dat deze jurisprudentiële ontwikkelingen enerzijds en de ontkenningen daarvan van de Staat het noodzakelijk maken om te eisen dat het hof voor recht verklaart waar precies de grenzen onder artikel 1 EP liggen. Zoals het hof vermeldt in rov. 1.11, hebben [verzoeker 1] c.s. hun meer subsidiaire eis bij die akte opnieuw aangepast. Deze aanpassing houdt in dat de meer subsidiaire eis (door deze aanpassing) is gaan luiden (Akte-§ 100):
‘Voor het geval dat uw gerechtshof de primaire en de subsidiaire vorderingen van appellanten niet of niet geheel toewijst, voor recht te verklaren dat de Nederlandse huur(prijs)wet- en regelgeving jegens appellanten in strijd is met artikel 1 EP EVRM en derhalve jegens appellanten onrechtmatig is, voor zover deze wet- en regelgeving door een combinatie van huurbeëindigingsbescherming, belastingmaatregelen, huisvestingswetgeving en maximering dan wel beperking van de hoogte van de tussen de verhuurder en de huurder te gelden huurprijs(verhoging) ertoe leidt dat de eigenaar-verhuurder bij de exploitatie van zijn huurwoning(en):
- —
niet tenminste een ‘decent profit’ (redelijke winst) ontvangt bij de exploitatie van zijn huurwoning(en), die hij wel had kunnen ontvangen zonder deze wet- en regelgeving,
- —
althans niet tenminste een ‘minimal profit’ (minimale winst) ontvangt bij de exploitatie van zijn huurwoning(en), die hij wel had kunnen ontvangen zonder deze wet- en regelgeving,
- —
althans niet tenminste een break-even situatie bereikt bij de exploitatie van zijn huurwoning(en), welke break-even situatie hij wel had kunnen bereiken zonder deze wet- en regelgeving,
- —
althans leidt tot een verliesgevende exploitatie van zijn huurwoning(en), die er zonder deze wet- en regelgeving niet zou zijn geweest.’
Na in rov. 1.11 voorts vermeld te hebben dat de Staat tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt heeft, komt het hof in deze rov. 1.11 tot het oordeel dat deze eiswijziging voor het oordeel van het hof niet relevant is, en beslist het dat het deze verder buiten beschouwing zal laten en oordeelt het dat het niet hoeft te beslissen op het bezwaar van de Staat.
Klacht
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs oordeel in rov. 1.11 dat deze eiswijziging voor het oordeel van het hof niet relevant zou zijn, 's hofs beslissing in rov. 1.11 om deze eiswijziging verder buiten beschouwing te zullen laten, en 's hofs oordeel in rov. 1.11 dat het hof niet zou hoeven te beslissen op het bezwaar van de Staat.
Immers, het hof miskent dat het heeft te beoordelen en te beslissen over de meer subsidiaire eis, indien hetgeen het hof beslist omtrent het door [verzoeker 1] c.s. primair en subsidiair geëiste impliceert dat het hof toekomt resp. toe behoort te komen aan de meer subsidiaire eis (dus: gehele of gedeeltelijke afwijzing van hetgeen primair of subsidiair geëist is), wat voorts impliceert dat indien de meer subsidiaire eis aangepast is zoals vermeld resp. gesteld is bij de Akte uitlating producties tevens wijziging van eis-§ 100, het hof de aldus aangepaste meer subsidiaire eis heeft te beoordelen en daaromtrent heeft te beslissen, zodat niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom deze ciswijziging voor het oordeel van het hof niet relevant zou zijn. Dit impliceert dat eveneens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs voornoemde beslissing om deze eiswijziging verder buiten beschouwing te zullen laten en 's hofs voornoemde oordeel dat het hof niet hoeft te beslissen op het bezwaar van de Staat.
Zulks vitieert (tevens) in het bijzonder 's hofs door onderdeel 2 (subonderdeel 2.1) bestreden oordeel in rov. 4.2 omtrent hetgeen waar het betoog van [verzoeker 1] c.s. (in grieven 1 t/m 7) op neer zou komen, althans het hof had, gezien de vorige alinea, bij zijn oordeel over waar het betoog van [verzoeker 1] c.s. op neerkomt zich niet mogen beperken tot hetgeen [verzoeker 1] c.s. in de memorie van grieven gesteld hebben.
10. Voortbouwklacht
Ieder oordeel en iedere beslissing waarmee het hof voortbouwt op hetgeen waarover een vorig onderdeel klaagt, wordt (tevens) door dat onderdeel gevitieerd.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arrest, waartegen dit cassatieberoep gericht is, te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77,75]
[gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2016
‘Even where an application is compatible with the Convention and all the formal admissibility conditions have been met, the Court may nevertheless declare it inadmissible for reasons relating to the examination on the merits. By far the most common reason is that the application is considered to be manifestly ill-founded. It is true that the use of the term ‘manifestly’ in Article 35 § 3 (a) may cause confusion: if taken literally, it might be understood to mean that an application will only be declared inadmissible on this ground if it is immediately obvious to the average reader that it is far-fetched and lacks foundation. However, it is clear from the settled and abundant case-law of the Convention institutions (that is, the Court and, before 1 November 1998, the Europcan Commission of Human Rights) that the expression is to be construed more broadly, in terms of the final outcome of the case. In fact, any application will be considered ‘manifestly ill-founded’ if a preliminary examination of its substance does not disclose any appearance of a violation of the rights guaranteed by the Convention, with the result that it can be declared inadmissible at the outset without proceeding to a formal examination on the merits (which would normally result in a judgment).’
Rov. 38 van de decision van het EHRM van 2 juli 2013, nr. 27126/11 (onderstreping toegevoegd): ‘In the cases at hand, the Court observes that it has not been shown that the first and third applicants — who rely only on general data to substantiate their claims — do not receive a decent profit from their rental income. What is clear is that these applicants receive levels of rent well above the level of property tax chargeable on the flats, contrary to the situation in Lindheim and Others v. Norway (nos. 13221/08 and 2139/10, § 129,12 June 2012). Also, there is no indication that the rental income does not cover the nccessary maintenance costs and taxes as in HuttenCzapska (cited above). There are also no other indications that the first and third applicants have had to bear a disproportionate and excessive burden.’