Hof Den Haag, 25-01-2022, nr. BK-21/00322
ECLI:NL:GHDHA:2022:74
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
BK-21/00322
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:74, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:3101, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:206, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/0434
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 7, lid 4, Awb. Uitnodiging voor hoorzitting op relatief korte termijn. Gemachtigde van belangh. verschijnt niet omdat hij vindt dat de uitnodiging niet aan de eisen voldoet. Geen valabele reden om niet te verschijnen. Daaraan doet niet af dat hij een geldelijk belang heeft om niet te verschijnen, namelijk uitstel van de uitspraak op bezwaar en aanspraak op een dwangsom. Geen verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen. De stukken lagen tenminste een week voor de hoorzitting ter inzage.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00322
Uitspraak van 25 januari 2022
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: P.R. Autar)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordigd door: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 1 april 2021, nummer ROT 20/1020, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende met dagtekening 29 maart 2019 voor het jaar 2018 een aanslag in de reclamebelasting van de gemeente Rotterdam (de aanslag) opgelegd, berekend naar een heffingsmaatstaf van 101 m2. Het bedrag van de aanslag is € 3.699,10.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 2 januari 2020 heeft gemachtigde de Heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot één berekend naar een heffingsmaatstaf van 77 m2 en aan belanghebbende voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken een vergoeding van € 261 toegekend. Voorts heeft de Heffingsambtenaar in uitspraak op bezwaar aan belanghebbende meegedeeld dat hij geen dwangsombeschikking vaststelt omdat er binnen 14 dagen na het indienen van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 354 geheven.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep bij haar eerder genoemde uitspraak ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 541 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 19 november 2021 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021 te Den Haag. Partijen zijn daar verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is gezonden.
Feiten
2.1.
De aanslag is opgelegd voor het hebben van reclame-uitingen bevestigd aan de vestiging van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft op 3 april 2019 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaarschrift luidt als volgt:
“Middels dit bezwaarschrift stelt ondergetekende namens [belanghebbende] pro-forma bezwaar in tegen de [aanslag]. Voorlopige grond van het bezwaar. Aanslag is te hoog.
Wij verzoeken u om:
1. Alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden;
2. Ons te horen voordat u een beslissing op het bezwaar neemt;
3. Proceskosten te vergoeden;
4. Ons een nadere termijn van 6 weken te gunnen om de gronden van het bezwaar in te dienen.
5. Uitstel van betaling voor de aanslag te verlenen.”
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift naar belanghebbende gestuurd.
2.4.
Bij brief van 2 januari 2020 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar.
2.5.
Bij brief van 8 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting. De brief vermeldt het volgende:
“(…)
In het bezwaarschrift heeft u aangegeven dat u gehoord wil worden. U wordt in de gelegenheid gesteld om eventueel zowel aanvullende gronden alsook het bezwaar mondeling toe te lichten.
Hierbij nodig ik u dan ook uit voor een hoorzitting op:
Datum: maandag 14 januari 2020
Tijd: 11:30 uur.
Locatie: [adres] , te [woonplaats]
Datum: donderdag 16 januari 2020
Tijd: 15:00 uur.
Locatie: [adres] , te [woonplaats]
Ik verzoek u uiterlijk 13 januari 2020 schriftelijk of per email aan te geven op welke datum en tijd u in de gelegenheid bent om gehoord te worden.
De hoorzitting zal maximaal 30 minuten duren. (…).
De stukken liggen tevens ter inzage op [adres] te [woonplaats] op werkdagen van 8 januari 2020 tot en met 13 januari 2020 van 10:00 uur tot en met 16:00 uur.”
2.6.
Bij brief van 14 januari 2020 heeft belanghebbende hierop gereageerd als volgt:
“Verwijzend naar uw brief van 8 januari 2020 bericht ik u als volgt. De uitnodiging althans de brief voldoet niet aan de wettelijke vereisten. Ik verwijs naar artikel 7:4 Algemene Wet Bestuursrecht. Het lijkt erop dat u (on)bewust het zorgvuldigheidsbeginsel tracht te schenden.
Ingevolge artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient u ons in de gelegenheid te stellen althans kenbaar te maken dat tien dagen voor het horen nader stukken te kunnen worden ingediend. Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan deze wettelijke eis.
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan deze wettelijke eis.
Ingevolge artikel 7:4, derde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient het bestuursorgaan bij de oproeping voor het horen alle belanghebbenden te wijzen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan deze wettelijke eis.
Hiernaast nodigt u ons uit voor maandag 14 januari 2020, deze datum bestaat niet. Het is of maandag 13 januari 2020 of dinsdag 14 januari 2020. Volledigheidshalve deel ik u mede dat cliënt GEEN afstand doet van de hoorplicht en het recht op inzage. Voorts verklaren wij dat wij binnen een redelijke termijn willen worden gehoord.
Volledigheidshalve deel ik u mede dat wij uitsluitend per post bereikbaar zijn.”
2.7.
Bij brief van 15 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende hierop de volgende reactie gestuurd:
“(…)
Wij betreuren dat u niet eerder dan 14 januari 2020 heeft aangegeven dat de uitnodiging gebreken bevat. In de brief van 8 januari 2020 is immers gevraagd om uiterlijk 13 januari 2020 te reageren. Er heeft een verschrijving plaatsgevonden in de aanduiding “maandag 14 januari 2020”.
De tweede mogelijkheid voor een hoorgesprek op donderdag 16 januari 2020 is juist en is nog steeds van toepassing. Graag zien we u morgen verschijnen.
Hierbij nodig ik u dan ook nogmaals uit voor een hoorzitting op:
Datum: donderdag 16 januari 2020
Tijd: 15:00 uur.
Locatie: [adres] , te [woonplaats]
(…)
Zoals gebruikelijk bij de gemeente Rotterdam was het mogelijk om tot 1 dag voor de hoorzitting nadere stukken in te dienen. Dit is per abuis niet in de hooruitnodiging vermeld. Vanwege deze omstandigheden stel ik u in de gelegenheid om nadere stukken in te dienen tot 16 januari 2020 15.00 uur.
De stukken hebben een week ter inzage gelegen en liggen nog steeds ter inzage. In de eerste regels van de tweede pagina van de brief van 8 januari 2020 heeft echter een verschrijving plaatsgevonden. U kunt de stukken voorafgaand aan de hoorzitting van 16 januari 2020 inzien tijdens kantooruren.
Indien u op 16 januari 2020 verhinderd bent, geldt het volgende:
U heeft aangegeven gehoord te willen worden waarbij de termijnen en bepalingen van art. 7:4 Awb in acht worden genomen. Daarnaast heeft u in deze zaak door middel van een ingebrekestelling van 2 januari 2020 aangegeven dat u binnen 14 dagen een uitspraak wenst.
Deze twee wensen zijn niet met elkaar te verenigen. Conform jurisprudentie is een ontvangen ingebrekestelling een geldige reden om de termijnen van art 7:4 Awb te verkorten.
Indien u de ingebrekestellingen opschort, kunnen wij u uitnodigen voor een hoorgesprek waarbij de termijnen van art. 7:4 Awb worden gehanteerd. Indien u de ingebrekestelling niet opschort, zal uitspraak binnen de door u op2 januari 2020 gewenste termijn van 14 dagen worden gedaan.”
2.8.
Belanghebbende is niet op de hoorzitting van 16 januari 2020 verschenen. De Heffingsambtenaar op diezelfde dag uitspraak op bezwaar gedaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Hoorplicht wel/niet geschonden
Oordeel rechtbank
3.4
Eiseres wijst er terecht op dat het van de zijde van verweerder na de ontvangstbevestiging van 3 april 2019 stil is gebleven totdat de ingebrekestelling is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet de schoonheidsprijs verdient. Dat dit komt door ziekte van een medewerker, waar verweerder op heeft gewezen, kan niet voor rekening en risico komen van eiseres. Dit neemt echter niet weg dat (de gemachtigde van) eiseres zich had moeten realiseren dat op het moment dat hij verweerder in gebreke stelde, verweerder binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder immers een dwangsom verschuldigd nadat twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling zijn verstreken.
3.5.
Van een professioneel gemachtigde mag dan worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting, dat hij voldoende bereikbaar is en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder tijdig naar een redelijke oplossing zoekt. Aan de andere kant mag ook van verweerder een inspanning worden gevergd om tot een redelijke oplossing te komen.
3.6.
Na de ontvangst van de ingebrekestelling heeft verweerder in redelijkheid voldoende inspanningen geleverd om een hoorzitting mogelijk te maken met het noemen van twee data en tijdstippen voor het houden daarvan. Van de gemachtigde van eiseres mag in deze situatie vervolgens worden verwacht dat hij eerder dan per brief van 14 januari 2020 reageert op de brief van 8 januari 2020 van verweerder. Dat in de uitnodiging de termijnen van artikel 7:1, eerste lid tot en met derde lid van de Awb niet worden nageleefd, betekent niet dat eiseres niet meer hoeft te doen dan verweerder hierop wijzen zoals nu is gebeurd in de brief van eiseres van 14 januari 2020. De gemachtigde van eiseres gaat in zijn brief van 14 januari 2020 ook geheel niet in op de vraag of hij 16 januari 2020 wel of niet kan verschijnen op de hoorzitting.
3.7.
Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel na het redelijke voorstel van verweerder in de brief van 8 januari 2020, van de gemachtigde van eiseres een actievere houding verwacht had mogen worden om een hoorzitting binnen de termijn van de ingebrekestelling mogelijk te maken. Omdat de gemachtigde van eiseres dit heeft nagelaten is in deze situatie geen sprake van schending van de hoorplicht, nog daargelaten wat verweerder daarover in het verweerschrift heeft gesteld, zoals de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:322. Daarbij geldt verder dat het niet aan eiseres is om de voorwaarden te bepalen waaronder een hoorgesprek dient plaats te vinden en bij het niet vervullen van die voorwaarden dan maar niet te verschijnen op de hoorzitting van 16 januari 2020.
De verwijzing van eiseres ter zitting naar de uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:242, maakt het voorgaande niet anders. In die zaak heeft belanghebbende, anders dan de gemachtigde van eiseres hier, namelijk wel actief gereageerd op een voorstel van de verweerder met drie tijdstippen voor een hoorzitting. Het gaat in die zaak dus om een ander geval dan hier voorligt. Dit nog daargelaten dat door eerst ter zitting naar deze uitspraak te verwijzen, verweerder niet in staat was adequaat hierop te reageren.
De conclusie is dat de beroepsgrond faalt.
Inzage en verstrekking stukken
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert verder aan dat verweerder gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar toe te zenden en dat deze overigens te kort voor haar ter inzage hebben gelegen. Ter onderbouwing daarvan verwijst eiseres naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8608.
Oordeel rechtbank
4.1.
De op de zaak betrekking hebbende stukken hebben van 8 januari 2020 tot en met 13 januari 2020 voor eiseres ter inzage gelegen. Als deze termijn voor eiseres te kort was, had zij dit eerder dan bij brief van 14 januari 2020 aan verweerder moeten melden, bijvoorbeeld door verweerder te bellen. Ook hierin had (de gemachtigde van) eiseres actiever moeten handelen.
4.2.
Anders dan rechtbank Noord-Holland is de rechtbank verder van oordeel dat in de bezwaarfase gekoppeld aan de hoorzitting op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkel een passief inzagerecht geldt. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb maakt niet dat verweerder een toezendplicht heeft. Steun voor die opvatting vindt de rechtbank in de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618 (zie r.o. 5.8 met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Herhaalt in Hof Amsterdam, 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2706, zoals bevestigd door de Hoge Raad op 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:322. Zie verder bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5157, r.o. 4.4.). In de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017 wordt ook weerlegd dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 april ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568 tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden (zie r.o. 5.9), waar de rechtbank zich bij aansluit.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom evenmin.
5. De slotsom is dan dat het beroep ongegrond is. ”
Geschil en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar
- belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord; en
- hoewel belanghebbende om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft gevraagd, dit ten onrechte niet heeft gedaan; en
- ten onrechte de termijn voor het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet in acht heeft genomen.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar daarentegen ontkennend.
4.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4.4
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar. Daarbij dient de Heffingsambtenaar te worden opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank opdat zij de zaak opnieuw behandelt.
4.5.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank het beroep terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard en maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne, waaraan naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, nog het volgende wordt toegevoegd.
5.2.1.
In de door hem ingediende pleitnota stelt de gemachtigde zich op het standpunt dat, nu het Hof in zijn uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1348 (de vorige uitspraak) de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5685, heeft vernietigd, in de onderhavige zaak de uitspraak van de Rechtbank eveneens zou moeten vernietigen.
5.2.2.
Inderdaad vertoont de zaak waarop de vorige uitspraak betrekking heeft, enkele overeenkomsten met de onderhavige zaak. Ook in die zaak waarop de vorige uitspraak betrekking heeft, was de gemachtigde van de belanghebbenden uitgenodigd om binnen een relatief korte termijn op een hoorzitting te verschijnen (uitnodiging op 7 oktober 2014, hoorzitting op 16 oktober 2014) en ook in die zaak had de gemachtigde aan de uitnodiging geen gehoor gegeven.
5.2.3.
Er zijn echter ook – zwaarder wegende – verschillen tussen beide zaken. Terwijl in de zaak waarop de vorige uitspraak betrekking heeft, de gemachtigde zonder opgaaf van redenen niet op de hoorzitting was verschenen – waardoor het Hof naar die redenen moest gissen (“omdat het niet verschijnen ter hoorzitting een andere reden of een andere oorzaak [dan het stilzwijgend afstand doen van het recht om gehoord te worden] kon hebben”), laat de gemachtigde er in de onderhavige zaak in zijn brief van 14 januari 2020 geen enkele twijfel over bestaan dat en waarom hij niet zal verschijnen op de hoorzitting, die naar zijn keuze op 14 januari 2020, aanvang 11:30 uur, of op 16 januari 2020, aanvang 15 uur, zou plaatsvinden. De reden voor het niet verschijnen is niet dat hij op die dagen en tijdstippen verhinderd was, maar dat hij vindt dat de uitnodiging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat de Heffingsambtenaar hem op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting had moeten toesturen, althans ten minste een week voor de hoorzitting ter inzage had moeten leggen.
5.2.4.
Anders dan de gemachtigde kennelijk meent, zijn de door hem gestelde omstandigheden wat er overigens van deze omstandigheden zij , geen valabele reden om niet aan de uitnodiging voor de hoorzitting op 14 januari 2020, aanvang 11:30 uur, of op 16 januari 2020, aanvang 15 uur, gehoor te geven.
5.3.
Ook in de andere door de gemachtigde ter ondersteuning van zijn standpunten genoemde rechterlijke uitspraken ziet het Hof reden om in deze zaak anders te oordelen dan de Rechtbank heeft gedaan.
5.4.
Aan het voorgaande doet niet af dat de gemachtigde een geldelijk belang had bij het niet verschijnen ter hoorzitting, te weten dat hij – naar hij in zijn brief van 14 januari 2020 benadrukt – door een uitstel van de hoorzitting en – als gevolg daarvan – van de uitspraak op bezwaar, aanspraak zou krijgen op een dwangsom.
De onder 4.1, eerste gedachtestreepje, genoemde hogerberoepsgrond faalt.
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar, nu zij de Heffingsambtenaar daarom heeft gevraagd, de op de zaak betrekking hebbende stukken had moeten toesturen. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en verwijst daartoe, behalve naar de in r.o. 4.2 van de uitspraak van de Rechtbank genoemde rechterlijke uitspraken, naar zijn uitspraak van 4 mei 2021,ECLI:NL:GHDHA:2021:882.
Ook de onder 4.1., tweede gedachtestreepje, genoemde hogerberoepsgrond faalt.
5.6.1.
Tenslotte neemt belanghebbende het standpunt in dat de Heffingsambtenaar de termijn van een week voor het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet in acht heeft genomen.
5.6.2.
Ook in dit standpunt volgt het Hof belanghebbende niet, aangezien de Heffingsambtenaar belanghebbende in zijn brief van 8 januari 2020 heeft meegedeeld dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen op de [adres] op werkdagen van 8 januari 2020 tot en met 13 januari 2020. In zijn brief van 15 januari 2020 verlengt hij deze periode tot en met 16 januari vóór de op die dag geplande hoorzitting. Gelet hierop heeft de Heffingsambtenaar de stukken van het geding ten minste een week voor de hoorzitting ter inzage gelegd. Ook al zou dit anders zijn, dan nog is er geen reden om hieraan gevolgen te verbinden omdat belanghebbende, naar uit haar brief van 14 januari 2020 blijkt, de op de zaak betrekking hebbende stukken per post wilde ontvangen en om die reden niet van haar recht tot inzage van de stukken gebruik wenste te maken.
De onder 4.1., derde gedachtestreepje, genoemde hogerberoepsgrond slaagt evenmin.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Er is geen reden voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter door mr. Vonk ondertekend. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.