Hof Den Haag, 10-05-2016, nr. BK-15/01001
ECLI:NL:GHDHA:2016:1348, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-05-2016
- Zaaknummer
BK-15/01001
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1348, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑05‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:5685, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑05‑2016
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01001
Uitspraak d.d. 10 mei 2016
in het geding tussen:
de erven van [X] te [Z] , belanghebbenden,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 6 augustus 2015, nummer ROT 14/8156 betreffende navermelde beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de winkel), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 154.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbenden voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2014, op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de winkel voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 154.000 (hierna: de WOZ-beschikking).
3.2.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft bij brief van 9 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en daarbij de Heffingsambtenaar verzocht om verstrekking van het taxatieverslag of de rekenkundige matrix, opdat de vastgestelde waarde op juistheid beoordeeld kan worden. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbenden in het bezwaarschrift te kennen gegeven gehoord te willen worden indien het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond wordt verklaard.
3.3.
Bij brief van 19 mei 2014 heeft de Heffingsambtenaar het taxatieverslag aan de gemachtigde van belanghebbenden doen toekomen.
3.4.
Bij brieven van 7 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbenden uitgenodigd voor een hoorzitting op 16 oktober 2014 en aan hem een conceptuitspraak op bezwaar gezonden. De gemachtigde van belanghebbenden heeft op de conceptuitspraak gereageerd noch is hij op de hoorzitting verschenen.
3.5.
Met dagtekening 16 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de WOZ-beschikking gehandhaafd.
3.6.
In het kader van de bezwaarprocedure tegen de vastgestelde WOZ-waarde voor een ander dan het onderhavige jaar, te weten het kalenderjaar 2014, heeft de gemachtigde van belanghebbenden het bezwaarschrift tegen die waardering op 3 november 2014 nader aangevuld met onder meer een huurovereenkomst waaruit het eigen huurcijfer van de winkel blijkt. Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar op 17 november 2014 telefonisch met de gemachtigde van belanghebbenden afgesproken dat de taxateur op 24 november 2014 telefonisch contact met hem zal opnemen om de (juistheid van de) waardering van de winkel te bespreken.
3.7.
Op 19 november 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbenden beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3.8.
Bij beschikking van 26 november 2014 is de waarde van de winkel ambtshalve verlaagd naar € 140.000 en is de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
3.9.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbenden verklaard zich te kunnen vinden in de (ambtshalve) nader vastgestelde waarde van € 140.000.
Geschil, standpunten en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent de proceskosten en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de in bezwaar (inclusief de kosten van de taxateur), beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
5. De Rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
"(…)
5. Over de verzochte proceskostenvergoeding oordeelt de rechtbank als volgt.
5.1
Indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, zoals hier het geval is, komen als regel de in beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Van deze regel kan volgens vaste jurisprudentie worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende is voor afwijking van de regel niet voldoende (Hoge Raad, 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam, 13 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:920).
Naar het oordeel van de rechtbank is de noodzaak tot het instellen van dit beroep uitsluitend te wijten aan de handelswijze van eisers. Vaststaat dat verweerder (enkel) naar aanleiding van het eigen huurcijfer de waarde heeft verlaagd naar € 140.000,-, waarin eisers zich kunnen vinden. Eisers hebben niet duidelijk kunnen maken waarom zij het huurcontract van de onroerende zaak van 4 november 2011, waaruit het eigen huurcijfer blijkt, niet reeds in de bezwaarfase hebben overgelegd. Dat verweerder het bestreden besluit te vroeg heeft genomen, zoals eisers betogen, volgt de rechtbank niet. Eisers betwisten niet het op 19 mei 2014 verzonden taxatieverslag te hebben ontvangen. Nadien heeft verweerder niets meer van eisers vernomen. Verweerder heeft dan na bijna vijf maanden in redelijkheid het bestreden besluit kunnen nemen. Bovendien heeft verweerder eerst een conceptuitspraak en een uitnodiging voor de hoorzitting aan eisers verstuurd, wat een herinnering aan het lopende bezwaar is. Ook hierop hebben eisers niet gereageerd. De stelling van eisers dat zij niet eerder over dit eigen huurcijfer beschikte, baat hen evenmin, aangezien niet duidelijk is wanneer de gemachtigde om deze voor de waardebepaling basale gegevens, heeft gevraagd.
5.2
De rechtbank ziet wel aanleiding om de in bezwaar verzochte proceskostenvergoeding te vergoeden. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze vast op € 244,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 244,- per punt en een wegingsfactor 1). Een hoorzitting heeft in bezwaar, wat daar verder ook van zij, niet plaatsgevonden, zodat geen punt wordt toegekend voor het verschijnen ter hoorzitting.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. Nu verweerder in de ambtshalve beschikking de waarde reeds heeft verlaagd en de aanslag heeft berekend naar een waarde van € 140.000,-, zal de rechtbank dit niet (nogmaals) in deze uitspraak bepalen.
(…)"
Beoordeling van het geschil
6.1.
In hoger beroep klagen belanghebbenden erover dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend is te wijten aan de wijze waarop zij gehandeld hebben, op grond waarvan zij niet in aanmerking komen voor vergoeding van de in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten.
6.2.
Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft als regel te gelden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van een belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeit uit de handelwijze van een belanghebbende, is derhalve niet voldoende. (Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42 499, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
6.3.
In het onderhavige geval hebben belanghebbenden door het indienen van een bezwaarschrift te kennen gegeven het niet eens te zijn met de WOZ-beschikking. Dit standpunt is in het bezwaarschrift onderbouwd met het argument dat de door hen voorgestane waarde onder meer is gebaseerd op een quick-scan van de vastgestelde waarde door een externe taxateur. Teneinde de WOZ-beschikking nader op juistheid te beoordelen hebben belanghebbenden de Heffingsambtenaar verzocht om toezending van de stukken die aan zijn waardering ten grondslag hebben gelegen. Voorts hebben zij in hun bezwaarschrift kenbaar gemaakt gehoord te willen worden indien het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond wordt verklaard, klaarblijkelijk met het doel hun bezwaren nader mondeling toe te lichten.
6.4.
Vaststaat dat de gemachtigde van belanghebbenden bij brief van 7 oktober 2014 is uitgenodigd om binnen een relatief korte termijn op een hoorzitting te verschijnen (te weten op 16 oktober 2014) en dat aan deze uitnodiging geen gevolg is gegeven. Aangezien de gemachtigde van belanghebbenden nadrukkelijk te kennen had gegeven door de Heffingsambtenaar te willen worden gehoord, mocht de Heffingsambtenaar uit de omstandigheid dat de gemachtigde niet op de hoorzitting is verschenen niet afleiden dat de gemachtigde (stilzwijgend) afstand deed van het recht om gehoord te worden, reeds omdat het niet verschijnen ter hoorzitting een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Bij twijfel over de vraag of (de gemachtigde van) belanghebbenden al dan niet toestemming hebben (heeft) gegeven om van het horen af te zien, blijft de Heffingsambtenaar gehouden (de gemachtigde van) belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door (de gemachtigde van) belanghebbenden daartoe nogmaals uit te nodigen op een door de Heffingsambtenaar vastgesteld tijdstip en plaats (vgl. Hoge Raad 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009BI3751, BNB 2009/169 en Hoge Raad 16 januari 2015, nr. 13/05776, ECLI:NL:HR:2015:81, BNB 2015/55).
6.5.
Door op dezelfde dag als de dag waarop de hoorzitting was gepland (16 oktober 2014) uitspraak op bezwaar te doen heeft de Heffingsambtenaar in strijd met voornoemde rechtsregels gehandeld. Geen rechtsregel verbiedt belanghebbenden beroep in te stellen tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar waarbij de WOZ-beschikking is gehandhaafd. Weliswaar is de waarde van de winkel nadien alsnog (ambtshalve) verlaagd, doch dit neemt niet weg dat niet uitgesloten is dat indien wel een hoorzitting had plaatsgevonden de Heffingsambtenaar op juiste gronden uitspraak op bezwaar had gedaan en belanghebbenden het instellen van beroep achterwege hadden gelaten.
6.6.
Gelet op al het vorenoverwogene kan niet gezegd worden dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van (de gemachtigde van) belanghebbenden. De klacht van belanghebbenden is derhalve gegrond.
Slotsom
6.7.
Het hoger beroep is gegrond en beslist dient te worden als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.734 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 246 voor de bezwaarprocedure (1 punt à € 246 x 1 (gewicht van de zaak)), € 992 voor de procedure bij de Rechtbank (2 punten à € 496 x 1 (gewicht van de zaak) en € 496 voor de procedure bij het Hof (2 punten à € 496 x 0.5 (gewicht van de zaak)).
7.2.
Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de door een deskundige (taxateur) aan belanghebbenden uitgebracht verslag overeenkomstig de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Staatscourant 18 december 2012, nr. 26039) vast op € 130, te weten twee uur à € 65 exclusief omzetbelasting aangezien deze niet drukt.
7.3.
Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1.734 en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden een bedrag van € 123 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 10 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.