HR, 16-01-2015, nr. 13/05776
13/05776, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
13/05776
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:81, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:660, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/7.5 met annotatie van Redactie
BNB 2015/55 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2015/28 met annotatie van M. Knops
NTFR 2016/173
NTFR 2015/930 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; Artikel 20a, Wet Vpb 1969. Wijziging uiteindelijk belang. Artikel 11, lid 3, AWR. Afstand van beroep op overschrijding van de aanslagtermijn. Artikel 7:2, lid 1, Awb. Geen schending hoorplicht.
Partij(en)
16 januari 2015
nr. 13/05776
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2013, nr. BK-10/00629, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank ’s‑Gravenhage (nr. AWB 09/5396) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 juni 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is in 1982 opgericht. Zij hield zich bezig met het deelnemen in, financieren van en directie voeren over ondernemingen in de automobielbranche.
2.1.2.
Op 18 juni 2004 heeft [G] N.V. (hierna: koper), vertegenwoordigd door haar directeur [AA] (hierna: dga van koper), een overeenkomst gesloten met [J] (hierna: verkoper) tot koop van 25 percent van de aandelen in belanghebbende. In deze koopovereenkomst is opgenomen dat verkoper en koper een overeenkomst wensen te sluiten in verband met de overdracht door verkoper aan koper van alle in het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende door verkoper gehouden aandelen. In de koopovereenkomst is overeengekomen dat koper van verkoper 25 percent van de hiervoor genoemde aandelen koopt tegen een koopsom van € 75.000. Voorts is in de koopovereenkomst overeengekomen dat terstond na de aandelenoverdracht verkoper bij een te houden aandeelhoudersvergadering zal worden ontslagen als directeur van belanghebbende en koper of een door deze aan te wijzen derde zal worden ingeschreven als nieuwe directeur van belanghebbende.
2.1.3.
Eveneens op 18 juni 2004 hebben verkoper en koper een aanvullende overeenkomst met betrekking tot de overdracht van aandelen in belanghebbende gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat koper van verkoper eveneens koopt het restant in het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende, zijnde ongeveer 75 percent, dat de koopsom van dit gedeelte bedraagt € 150.000, dat de akte van aandelenoverdracht op een door koper nader te bepalen tijdstip zal worden verleden en dat deze aandelenoverdracht niet eerder zal plaatsvinden dan nadat het in de boekhouding van belanghebbende geconstateerde en aanwezige compensabele verlies is verdwenen. Voorts is in deze overeenkomst overeengekomen dat verkoper in zijn hoedanigheid van (mede)aandeelhouder van belanghebbende aan koper onherroepelijk volmacht verleent om hem te vertegenwoordigen en deswege het stemrecht uit te oefenen in de na de hiervoor onder 2.1.2 vermelde aandelenoverdracht te houden vergaderingen van aandeelhouders.
2.1.4.
Op 24 juni 2004 is 25 percent van het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende in eigendom overgedragen aan koper. Koper heeft in verband met de aankoop van de aandelen in belanghebbende in totaal € 225.000 betaald aan verkoper. In 2009 is de overige 75 percent van de aandelen in belanghebbende overgedragen aan [M] S.A.
2.1.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan van een belastbare winst van € 726.056. Zij heeft daarop een bedrag van € 726.056 in mindering gebracht in verband met verrekening van door haar geleden verliezen. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aangegeven belastbare winst gecorrigeerd met een bedrag van € 163.104 en voorts het te verrekenen verlies vastgesteld op nihil, resulterende in een vastgesteld belastbaar bedrag van € 889.160. De onderhavige aanslag is vastgesteld met dagtekening 14 maart 2009.
2.1.6.
Verkoper heeft tijdens een gesprek met de Inspecteur op 13 februari 2009 gezegd dat belanghebbende in de periode van de verkoop van haar aandelen geen activiteiten ontplooide. Voorts heeft hij verklaard dat hij geen zeggenschap noch enige bemoeienis heeft gehad met (de onderneming van) belanghebbende in de periode vanaf 24 juni 2004, dat hij na die datum geen enkele vergadering van aandeelhouders heeft bijgewoond en in het geheel geen bemoeienis heeft gehad met de activiteiten van belanghebbende na die datum.
2.1.7.
Op 8 september 2009 is de dga van koper in een strafrechtelijk onderzoek als verdachte verhoord. Tijdens dit verhoor heeft hij onder meer verklaard dat verkoper vanaf 2004 geen zeggenschap meer had in belanghebbende, dat hij verkoper nooit heeft geraadpleegd, dat hij via koper de volledige zeggenschap in belanghebbende had en dat verkoper nooit een deel van de winst heeft geclaimd.
2.1.8.
In een jegens de Belastingdienst afgelegde schriftelijke verklaring heeft belanghebbende onherroepelijk afstand gedaan van het recht om zich te beroepen op het verstrijken van de wettelijke termijn waarbinnen de aanslag en de gelijktijdig daarmee vast te stellen beschikkingen (bijvoorbeeld heffingsrente en eventuele boetebeschikking) kunnen worden vastgesteld, mits deze uiterlijk op 31 maart 2009 zijn vastgesteld. De verklaring vermeldt – onder meer – dat
“[d]e termijn waarbinnen de aanslag vennootschapsbelasting 2004 ten name van - [belanghebbende] fiscaalnummer (...) kan worden vastgesteld dreigt te verstrijken (artikel 11, lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen).”
De dga van koper heeft deze verklaring op 27 november 2008 namens belanghebbende ondertekend.
2.1.9.
Aan de hiervoor in onderdeel 2.1.8 aangehaalde verklaring is een verklaring voorafgegaan, op 28 augustus 2008 getekend door de gemachtigde van belanghebbende en haar directeur, die hetzelfde inhoudt als voornoemde verklaring met dien verstande dat daarin is opgenomen dat de aanslag uiterlijk op 31 december 2008 moet zijn vastgesteld.
2.1.10.
Bij brief van 14 mei 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 juni 2009. Belanghebbende heeft na een voorafgaand telefonisch onderhoud bij brief van 3 juni 2009 aan de Inspecteur medegedeeld niet eerder te willen worden gehoord dan nadat zij op de hoogte is van de uitkomsten van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek en de door de Belastingdienst ingenomen standpunten. Bij brief van 12 juni 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek te houden op 30 juni 2009. Belanghebbende is toen, zonder voorafgaand bericht, niet ten kantore van de Inspecteur verschenen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat zij niet aan haar hiervoor in 2.1.8 genoemde verklaring kan worden gehouden. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat, gelet op de deskundigheid van beide ondertekenaars van de verklaring, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onaannemelijk is dat zij ten tijde van de ondertekening van de verklaring niet bekend waren met de uiterste termijn waarop de aanslag diende te worden opgelegd en met de juridische gevolgen van het ondertekenen van de verklaring. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat zij haar stelling dat de Inspecteur haar onder valse voorwendselen de verklaring heeft doen afleggen aannemelijk heeft gemaakt, aldus het Hof.
2.2.2.
Ten aanzien van de klacht van belanghebbende ter zake van schending van de hoorplicht heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien uit de stukken blijkt dat de Inspecteur belanghebbende tot twee maal toe heeft uitgenodigd om te worden gehoord onder vaststelling van plaats en tijd en belanghebbende op de tweede uitnodiging zonder bericht verstek heeft laten gaan, de Inspecteur niet kan worden verweten belanghebbende niet te hebben gehoord.
2.2.3.
Het Hof heeft voorts – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de verliezen van vóór de wijziging in het uiteindelijke belang in belanghebbende niet langer verrekenbaar zijn. Anders dan belanghebbende betoogt laten de aktes zoals vermeld in 2.5 en 2.6 van de uitspraak van de Rechtbank zich redelijkerwijs niet anders uitleggen dan dat op 18 juni 2004 het uiteindelijke belang in belanghebbende als bedoeld in artikel 20a van de Wet zo niet geheel dan toch in meer dan belangrijke mate op koper is overgegaan, aldus het Hof.
2.2.4.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift in cassatie vier middelen voorgesteld. Bij de schriftelijke toelichting heeft belanghebbende het derde middel ingetrokken.
2.2.5.
Middel I bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen met rechts- en motiveringsklachten. Het middel faalt. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof (i) op belanghebbende de last rust de feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot aanvaarding van haar stelling dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar ondertekende verklaring omdat de Inspecteur bij haar ten onrechte de indruk heeft gewekt dat ten tijde van de ondertekening van de verklaring de wettelijke termijn voor het vaststellen van de aanslag nog niet was verstreken, en (ii) dat belanghebbende niet erin is geslaagd dit bewijs te leveren aangezien niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van de ondertekening van de verklaring de aanslagtermijn inderdaad reeds was verstreken zoals zij stelt, dan wel – zo dit laatste al anders was – omdat belanghebbende, mede gelet op de fiscale deskundigheid van haar bestuurder en haar adviseur, minst genomen had behoren te weten dat de aanslagtermijn ten tijde van het ondertekenen van de verklaring reeds was verstreken. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.2.6.
Middel II klaagt over ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel, in zoverre dat sprake is van schending van de hoorplicht aangezien onder de omstandigheden van het onderhavige geval niet kan worden aangenomen dat belanghebbende uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht om te worden gehoord, alvorens uitspraak zou worden gedaan op het bezwaarschrift. Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.15 en 6.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.2.7.
Middel IV komt met motiveringsklachten op tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Derhalve faalt dit middel ook.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.
Beroepschrift 16‑01‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 22 november 2013 is namens [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof van Den Haag met nummer BK 10/00629. De beslissing van het hof is op 15 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken. Een afschrift van de uitspraak is (eveneens) op 15 oktober 2013 per aangetekende post verzonden.
Bij brief van 28 november 2013 is de ontvangst van het beroepschrift in cassatie namens de griffier van de Hoge Raad bevestigd. Bij brief van (eveneens) 28 november 2013 is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de aan het beroep klevende gebreken binnen 6 weken te herstellen. Daartoe worden bij dezen de middelen en conclusie van het cassatieberoep bij de Hoge Raad ingediend.
1.0. Middel I (aanslag vennootschapsbelasting 2004 buiten wettelijke termijn opgelegd)
1.1.
Schending of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR), althans verzuim van vormen, doordien het hof in de overwegingen 7.1.1. en volgende heeft geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2004 niet is verstreken, waartoe het hof heeft overwogen dat belanghebbende kan worden gehouden aan een door haar getekende verklaring, waarin afstand wordt gedaan van het recht zich te beroepen op het verstrijken van de termijn, zulks ten onrechte, aangezien de wettelijke termijn voor het opleggen van de aanslag ten tijde van het tekenen van de verklaring al verstreken was, terwijl de inspecteur in de door deze opgestelde verklaring ten onrechte had opgenomen dat zulks niet het geval was, zodat belanghebbende in redelijkheid niet aan de verklaring kan worden gehouden. Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans is de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting middel I
1.2.
De aanslag vennootschapsbelasting over 2004 had uiterlijk op 31 december 2007 dienen te zijn vastgesteld. Krachtens art. 11, lid 3 wordt de termijn verlengd voor de duur dat uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. Voor een verlenging van deze termijn is vereist dat door of namens de belastingplichtige om uitstel is verzocht en dat en in hoeverre het verzochte uitstel duidelijk kenbaar (en niet stilzwijgend) door de inspecteur is verleend (Hoge Raad 18 maart 1998, BNB 1998/179 en Hoge Raad 29 januari 1997, BNB 1997/159).
1.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de termijn al was verstreken op het moment dat zij de verklaringen ondertekende en dat de inspecteur haar ten onrechte een verklaring heeft voorgelegd waaruit moest worden afgeleid dat de termijn nog niet zou zijn verstreken.
1.4.
Het hof heeft dat standpunt ten onrechte verworpen door onder meer te overwegen dat de jaarstukken op 13 april 2007 gereed zijn gekomen en dat in dat geval mag worden aangenomen dat belanghebbende voor het indienen van de aangifte uitstel heeft gekregen tot en met tenminste 30 april 2007, waarmee het uitstel volgens het hof 23 maanden heeft belopen. Het hof leidt uit de enkele omstandigheid dat de jaarstukken op 13 april 2007 gereed zijn gekomen af dat de inspecteur aan belanghebbende kenbaar uitstel is verleend, tenminste, zo volgt kennelijk uit de redenering van het hof voor de duur van 23 maanden.
1.5.
Uit de enkele omstandigheid dat de jaarrekening over 2004 op 13 april 2007 gereed is gekomen kan bedoeld uitstel echter niet worden afgeleid, zodat aan die omstandigheid evenmin consequenties kunnen worden verbonden voor de aanslagtermijn.
1.6.
Het opmaken en vaststellen van de jaarrekening staat los van een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte en het kenbaar verlenen van uitstel.
1.7.
Dat de jaarstukken op 13 april 2007 zijn gereed gekomen — wat er zij van de juridische duiding daarvan — is bovendien niet als feit door het hof vastgesteld.
1.8
Tevens zij in aanmerking te nemen dat een jaarrekening krachtens de wet binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar moet zijn opgemaakt, welke termijn door de algemene vergadering van aandeelhouders eenmalig met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd op grond van bijzondere omstandigheden.
1.9.
Dat — tenminste — 23 maanden uitstel was verleend, had het hof dienen vast te stellen op basis van feiten die deze conclusie rechtvaardigen, hetgeen niet het geval is. Daarbij is van belang dat een uitstel van 23 maanden ongebruikelijk heeft te gelden en gebaseerd moet kunnen worden op bescheiden waaruit die conclusie kan worden getrokken.
1.10.
Derhalve was de termijn voor het vaststellen van de aanslag al verlopen op het moment dat aan belanghebbende de verklaringen ter tekening werden voorgelegd, hetgeen als zodanig tot vernietiging van het oordeel van het hof dient te leiden.
1.11.
Bovendien is in verband met dit onjuiste oordeel van het hof van belang dat de inspecteur ten onrechte in de aan belanghebbende ter tekening voorgelegde verklaringen heeft opgenomen dat de termijn nog niet was verstreken althans is die indruk gewekt door te stellen dat de termijn dreigde te verstrijken. Een dergelijke handelwijze is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vgl. ook Mededeling Directie Ondernemingen Zuid, Infobulletin 93/126, VN 1993, p. 702). Belanghebbende kan in redelijkheid dan ook niet aan de door haar getekende verklaringen worden gehouden. Het hof heeft ten onrechte anders geoordeeld.
2.0. Middel II (schending hoorplicht)
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), althans verzuim van vormen, doordien het hof in overweging 7.2 heeft geoordeeld dat niet aan de inspecteur is te wijten dat deze belanghebbende niet heeft gehoord, zulks ten onrechte, aangezien het hof ten onrechte overweegt dat belanghebbende twee keer is uitgenodigd en dat belanghebbende op de laatste uitnodiging verstek heeft laten gaan, aangezien het hof aldus ten onrechte geen acht heeft geslagen op de reactie van belanghebbende op de eerste uitnodiging, zodat onder deze omstandigheden niet kan worden aangenomen dat belanghebbende uitdrukkelijk afstand had gedaan van haar — fundamentele — recht te worden gehoord, alvorens uitspraak zou worden gedaan op het bezwaarschrift.
Toelichting op middel II
2.1.
Belanghebbende is bij brief van 14 mei 2009 uitgenodigd voor een hoorgesprek. Bij brief van 3 juni 2009 heeft belanghebbende hierop gereageerd en aan de inspecteur meegedeeld nog niet over een controlerapport te beschikken, noch op de hoogte te zijn van de gronden van de (kennelijk toch) tot behoud van recht opgelegde aanslag. Belanghebbende had recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Die inzage werd niet aan belanghebbende verleend.
2.2.
Bij brief van 12 juni 2009 is belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek, stellende dat in de brief van 13 februari 2009 voldoende duidelijk was gemaakt waarop de aanslag was gebaseerd, doch zonder inzage te verlenen in de op de zaak betrekking hebbende stukken althans zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen inzage te nemen in de stukken.
2.3.
Uit de enkele omstandigheid dat belanghebbende op deze uitnodiging geen gehoor heeft gegeven, kan niet zonder meer althans niet onder deze omstandigheden worden afgeleid dat zij afstand had gedaan van haar recht te worden gehoord. Het uitblijven van een reactie van belanghebbende had ook een andere oorzaak of reden kunnen hebben. De inspecteur had dat bij belanghebbende dienen te verifiëren alvorens uitspraak te doen. Daarbij klemt te meer nu het een aanslag ter behoud van recht betrof en de inspecteur het onderzoek naar de feiten nog niet had afgerond. In een dergelijk geval ligt het juist op de weg van de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich over de feiten van het (nog onvoltooide) onderzoek uit te laten.
2.4.
Schending van de hoorplicht had onder deze omstandigheden tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur dienen te leiden (vgl. Hoge Raad 15 mei 2009, BNB 2009/169).
3.0. Middel III (verdedigingsbeginsel)
3.1.
Schending en/of verkeerde toepassing van het (internationale) recht, in het bijzonder de eerbiediging van de rechten van de verdediging, kenbaar uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie c.q. artikel artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, althans verzuim van vormen, doordien het hof in overweging 7.3.3. heeft geoordeeld dat de aanslag niet in strijd met de ‘rechten van de verdediging’ is opgelegd, zulks ten onrechte, aangezien belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld op het voorgenomen standpunt van de inspecteur te reageren, noch inzage verleend heeft gekregen in de stukken die ten grondslag lagen aan de aanslag, zonder dat daarmee enig rechtens te respecteren belang was gemoeid, zulks ten onrechte, en doordien het hof bij de beoordeling van de gestelde schending rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende na het aantekenen van bezwaar tegen de aanslag is voortgezet, zulks evenzeer ten onrechte. Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans is de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel III
3.2.
De aanslag over 2004 is bij brief van 13 februari 2009 aangekondigd. In die brief werd meegedeeld dat de aanslag ter behoud van recht werd vastgesteld en dat het onderzoek nog niet was afgerond. Goed beschouwd is hiermee de schending van het verdedigingsbeginsel al gegeven. De inspecteur was immers niet in staat de gronden van de aanslag te voren aan belanghebbende kenbaar te maken.
3.3.
Bovendien is belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld op het standpunt van de inspecteur te reageren, noch heeft belanghebbende inzage gekregen in de stukken. Ook dat is in strijd met het verdedigingsbeginsel.
3.4.
Het hof heeft geen feiten of omstandigheden vastgesteld, die een beperking van de werking van het verdedigingsbeginsel — als fundamenteel grondrecht — rechtvaardigen. Het opleggen van een aanslag tot behoud van recht kan onder de omstandigheden van deze zaak — waarin al geruime tijd onderzoek werd gedaan door de inspecteur en (bezien vanuit de optiek van de inspecteur) geen noodzaak bestond een aanslag op te leggen, nu deze nogmaals aan belanghebbende had kunnen vragen in te stemmen met een verlenging van de aanslagtermijn en het voeren van correspondentie nadat bezwaar was aangetekend, kunnen niet gelden als omstandigheden die het verdedigingsbeginsel kunnen beperken, in de door het Hof van Justitie bedoelde zin.
3.5.
In dit verband zij gewezen op het arrest van 22 februari 2013 van uw Raad (nummer 10/02774) waarmee prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie, waarin onder meer is gevraagd of het verdedigingsbeginsel aldus dient te worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden indien de adressaat van een voorgenomen beslissing weliswaar niet is gehoord voordat een bezwarende maatregel is genomen, maar in een nadien volgende bestuurlijke bezwaarprocedure, alsnog in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord.
3.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij te voren gehoord had dienen te worden, aangezien zij in dat geval in de gelegenheid was geweest zich uit te laten over de feiten, die in casu ook nog onvoldoende waren onderzocht.
4.0. Middel IV (toepassing artikel 20a)
4.1.
Schending van het recht en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting, althans verzuim van vormen, doordien het hof heeft geoordeeld dat het uiteindelijke belang in belanghebbende in belangrijke mate is overgegaan als bedoeld in artikel 20 a Wet Vpb, waartoe het hof onder meer heeft overwogen (op gronden ontleend aan de uitspraak van de rechtbank, die het hof tot de zijne heeft gemaakt) dat ook de zeggenschap over belanghebbende in belangrijke mate is overgegaan op de nieuwe aandeelhouder, zulks ten onrechte, nu het hof geen of onvoldoende feiten heeft vastgesteld, waaraan een dergelijke overgang van de zeggenschap over belanghebbende kan worden ontleend. Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans is de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Op voormelde gronden wordt geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Voorts verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat het griffierecht wordt gerestitueerd en de inspecteur (alsnog) te veroordelen in de (integrale) proceskosten. Belanghebbende wenst dit beroep te gelegener tijd nader te doen bepleiten.