Hof Amsterdam, 31-07-2018, nr. 17/00475
ECLI:NL:GHAMS:2018:2706
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-07-2018
- Zaaknummer
17/00475
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:2706, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:322
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/373 met annotatie van L.J. Boone
NLF 2018/1876 met annotatie van
NLF 2018/1876 met annotatie van
NTFR 2018/2090
Uitspraak 31‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Formeel recht; art. 7:4, tweede lid, van de Awb; ter inzage legging stukken, voorafgaand aan hoorzitting. In de bezwaarfase geldt ter zake van de op de zaak betrekking hebbende stukken enkel een (passief) inzagerecht, dit in tegenstelling tot de beroepsfase, waarin het bestuursorgaan op grond van art. 8:42 van de Awb verplicht is diezelfde stukken (aan de rechter) toe te zenden
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00475
31 juli 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende (gemachtigde mr. drs. J.M.C. Niederer)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 17/1731 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 18 januari 2017.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 maart 2017, het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Na daartegen door belanghebbende ingesteld beroep heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan op 24 augustus 2017. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2017 aan partijen gezonden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
17 september 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.5.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 3 juli 2018. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 5 juli 2018 aan partijen gezonden. Bij brief van 13 juli 2018 heeft de griffier van de Hoge Raad meegedeeld dat tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld en dat de Hoge Raad de mondelinge uitspraak gaarne vervangen ziet door een schriftelijke uitspraak.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbendes gemachtigde heeft op 6 februari 2017 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt “op nog nader aan te geven gronden”. In het bezwaarschrift vraagt hij telefonisch te worden gehoord en verzoekt hij de heffingsambtenaar hem “alle zaakstukken in het dossier te doen toekomen voordat de hoorzitting plaats heeft”.
2.2.
Bij brief van 8 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes gemachtigde medegedeeld dat het bezwaarschrift niet vermeld op welke gronden bezwaar wordt gemaakt en wordt hij in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen alsnog de bezwaargronden in te dienen.
2.3.
In reactie op de brief van 8 februari 2017 heeft belanghebbendes gemachtigde (bij brief van 21 februari 2017) aan de heffingsambtenaar geschreven nadrukkelijk aan te geven “dat ik nog steeds niet beschik over de gevraagde zaakstukken, terwijl u ingevolge artikel 7.4 van de Awb wel gehouden bent deze te verstrekken. Hierom kunnen de gronden van bezwaar nog niet worden geformuleerd”.
2.4.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes gemachtigde geschreven op 10 maart 2017 om 10.00 uur telefonisch contact met hem zal worden opgenomen “om uw standpunt mondeling toe te lichten”. Voorts wordt onder andere medegedeeld dat de mogelijkheid bestaat de stukken te komen inzien tot drie dagen voor de telefonische hoorzitting.
2.5.
Van de zijde van belanghebbende is geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de stukken in te zien. In de uitspraak op bezwaar is aangegeven dat op 10 maart 2017 om 10.01 uur, 10.06 uur en 10.13 uur vergeefs geprobeerd is belanghebbendes gemachtigde telefonisch te bereiken. Een (telefonisch) hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“1. Een bezwaarschrift moet ten minste de gronden van het bezwaar bevatten. Dit is bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vast staat dat eiser geen bezwaargronden heeft ingediend.
2. Als het bezwaarschrift geen gronden van bezwaar bevat, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, maar alleen als eiser de gelegenheid heeft gehad om de gronden alsnog in te dienen binnen een bepaalde termijn. Dit blijkt uit artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb.
3. Volgens eiser is hij niet op een juiste en zorgvuldige wijze in de gelegenheid gesteld om alsnog de bezwaargronden in te dienen. Hij heeft verweerder verzocht om hem de stukken toe te zenden, maar aan dat verzoek heeft verweerder niet voldaan. Volgens eiser kon hij daarom geen bezwaargronden formuleren. Hij heeft dat ook meegedeeld aan verweerder in een brief van 21 februari 2017, maar daar heeft verweerder niet op gereageerd.
4. De rechtbank is het niet met eiser eens. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is om de stukken aan eiser toe te zenden. Een dergelijke verplichting vloeit niet voort uit artikel 7:4 van de Awb. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bevat alleen een verplichting om de stukken ter inzage te leggen gedurende ten minste een week voor de hoorzitting. Aan deze verplichting heeft verweerder voldaan en verweerder heeft eiser van de ter inzage legging op de hoogte gesteld in de per aangetekende post verzonden brief van 23 februari 2017.
5. De brief van 23 februari 2017 kan tevens worden gezien als een reactie op de brief van eiser van 21 februari 2017. Dat verweerder niet zou hebben gereageerd op eisers brief van 21 februari 2017, is dus niet juist.
6. Eiser heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de stukken in te zien en was evenmin bereikbaar voor een telefonische hoorzitting. In de aangetekend verzonden brief van 8 februari 2017 is eiser in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen de bezwaargronden in te dienen. Nu eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Van een onzorgvuldige handelwijze door verweerder is geen sprake.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.”
4. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het bezwaar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet bij separaat bericht heeft gereageerd op belanghebbendes verzoek tot het aanleveren van alle zaakstukken geeft het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank derhalve over en maakt die tot de zijne.
Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe:
5.2.
In de Memorie van Toelichting op artikel 7:4, tweede lid, Awb is omtrent het inzagerecht het volgende vermeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149) :
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota’s die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
Het Hof leidt uit de laatste twee volzinnen van deze passage af dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden; in de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een (passief) inzagerecht.
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 31 juli 2018 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak.
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondeling uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.