Vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1618.
Rb. Noord-Nederland, 28-01-2021, nr. AWB LEE - 19 , 3804
ECLI:NL:RBNNE:2021:242
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
28-01-2021
- Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 3804
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2021:242, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 28‑01‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2021/0340 met annotatie van
NLF 2021/0340 met annotatie van
NTFR 2021/878 met annotatie van mr. N. Kolste
Uitspraak 28‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Na het ontvangen van een ingebrekestelling heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan zonder eiseres te horen. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiseres haar hoor- en inzagerecht heeft geschonden. Uit de ingebrekestelling volgt niet dat eiseres niet meer gehoord wilde worden. Uit de correspondentie kort na de ingebrekestelling volgt juist onmiskenbaar dat eiseres nog steeds gehoord wilde worden. Dat eiseres niet binnen de twee weken na de ingebrekestelling beschikbaar was voor een hoorgesprek maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder voorbij kon gaan aan het horen. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder ruim voorafgaand aan de ingebrekestelling eiseres had kunnen horen en dat eiseres een redelijk tegenvoorstel gedaan heeft voor een datum andere datum voor een hoorgesprek. Dat verweerder dan een dwangsom zou verbeuren is geen reden om af te zien van het horen. De rechtbank verwijst de zaak terug naar verweerder om opnieuw op het bezwaar beslissen.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3804
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 28 januari 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde van eiseres] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 met dagtekening 30 november 2018
een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage werkhervattingskas (hierna: Whk) van 1,6% opgelegd, opgebouwd uit een premiecomponent voor WGA-lasten van 1,12% en een premiecomponent ZW-lasten van 0,48%.
Verweerder heeft de beschikking Whk bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2019 gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Namens eiseres is, zonder daartoe strekkend bericht, niemand verschenen. Blijkens het door de gemachtigde van eiseres gedane verzoek om de zitting uit te stellen, welk verzoek de rechtbank bij brief van 13 januari 2021 heeft afgewezen, was gemachtigde van eiseres bekend dat de zitting gepland stond op 21 januari 2021. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand gemachtigde van verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Op 10 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ontvangen. Het bezwaar is ingediend door [naam voormalig gemachtigde van eiseres] van [naam kantoor voormalig gemachtigde] . In het bezwaarschrift verzoekt [naam voormalig gemachtigde van eiseres] verweerder om hem het dossier te doen toekomen.
1.2.
Bij brief met dagtekening 16 januari 2019 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en direct de beslistermijn met 6 weken verlengd.
1.3.
Verweerder heeft eiseres haar bezwaarschrift ter beoordeling voorgelegd aan het UWV. Het UWV heeft op 21 januari 2019 richting verweerder inhoudelijk gereageerd.
1.4.
Bij brief met dagtekening 12 maart 2019 heeft verweerder aan eiseres een vooraankondiging uitspraak op bezwaar gestuurd. In deze brief geeft verweerder aan voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Voor inzage in het dossier verwijst verweerder eiseres naar het UWV.
1.5.
In reactie op de voorgenomen uitspraak op bezwaar heeft mr. [gemachtigde van eiseres] van [naam kantoor van gemachtigde] (hierna: gemachtigde) bij e-mail van 1 april 2019, 10:54 uur, aangegeven op verzoek van eiseres het bezwaardossier te hebben overgenomen van [naam kantoor voormalig gemachtigde] . In de e-mail wordt verzocht om uitstel voor het reageren op de voorgenomen uitspraak op bezwaar en wordt verzocht om gehoord te worden.
1.6.
Bij e-mail van 1 april 2019, 11:46 uur, heeft verweerder de ontvangst van de e-mail van gemachtigde (zie 1.5.) bevestigd en tot 30 april 2019 uitstel verleend voor het geven van een inhoudelijke reactie op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar.
1.7.
Bij brief van 30 april 2019 heeft eiseres inhoudelijk gereageerd op de voorgenomen uitspraak op bezwaar. Eiseres verzoekt daarbij (nogmaals) om gehoord te worden en voorafgaand aan het horen inzage te krijgen in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
1.8.
Bij brief met dagtekening 1 mei 2019 heeft verweerder de ontvangst van de brief van eiseres (zie 1.7.) bevestigd. Verweerder geeft aan dat hij de aanvulling op het bezwaar door het UWV zal laten beoordelen. Voorts stelt verweerder voor om de beslistermijn (nogmaals) met 6 weken te verlengen.
1.9.
Verweerder heeft de aanvulling op het bezwaarschrift ter beoordeling voorgelegd aan het UWV. Het UWV heeft op 24 mei 2019 richting verweerder inhoudelijk gereageerd.
1.10.
Op 13 september 2019 heeft verweerder van eiseres een formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ontvangen. Met dit formulier heeft eiseres verweerder ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar in gebreke gesteld.
1.11.
Bij e-mail van 16 september 2019, 13:55 uur, heeft verweerder aan gemachtigde informatie gestuurd. Deze e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Zoals net afgesproken stuur ik u hierbij mijn reactie op het bezwaarschrift dat u hebt ingediend tegen de beschikking vaststelling gedifferentieerd premiepercentage WHK 2019 van [eiseres] . Tevens stuur ik u de beschikking inzake de uitkering aan [naam voormalig medewerker eiseres] toe.
Nogmaals mijn excuses dat mijn reactie zo lang op zich heeft laten wachten. Ik hoor graag van u of het mogelijk is om voor volgende week een afspraak voor een hoorgesprek te maken.”
1.12.
In een telefonisch contact op 16 september 2019 tussen verweerder en gemachtigde heeft verweerder aangegeven dat een hoorgesprek op 23, 24 of 25 september 2019 zou kunnen plaatsvinden.
1.13.
In een telefonisch contact op 20 september 2019 tussen gemachtigde en verweerder heeft gemachtigde aangegeven dat een hoorgesprek op de genoemde data niet mogelijk is. Als tegenvoorstel is de datum 10 oktober 2019 dan wel de week van 7 oktober 2019 gedaan.
1.14.
Bij brief van 23 september 2019 heeft verweerder aangegeven dat hij uitspraak op het bezwaar zal doen zonder eiseres te horen.
1.15.
In het dossier bevindt zich een uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 september 2019 (bijlage 2.11 bij het verweerschrift) en een uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 september 2019 (bijlage 4 bij het pro forma beroepschrift).
Regiebrief
2. Bij brief van 11 januari 2021 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat op de zitting van 21 januari 2021 enkel de volgende punten besproken zullen worden:
- de door eiseres gestelde schending van haar hoor- en inzagerecht en
- de aanwezigheid van verschillende uitspraken op bezwaar in het dossier.
Beoordeling
Verschillende uitspraken op bezwaar
3. De rechtbank heeft geconstateerd dat het dossier twee verschillende uitspraken op bezwaar bevat (zie 1.15.).
4. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de als bijlage 2.11 bij het verweerschrift opgenomen uitspraak op bezwaar een concept betrof en dat deze uitspraak nimmer verstuurd is aan eiseres. Enkel de uitspraak op bezwaar die door eiseres als bijlage 4 bij het pro forma beroepschrift is gevoegd is daadwerkelijk ondertekend en verstuurd, aldus verweerder.
5. De rechtbank acht deze verklaring van verweerder aannemelijk. Gelet daarop is de uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 september 2019 nimmer tot stand gekomen.1.Verweerder heeft dus één uitspraak op bezwaar gedaan, met dagtekening 25 september 2019. Het tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroep is dan tijdig en ontvankelijk.
Hoor- en inzagerecht in de bezwaarprocedure
6. De rechtbank stelt voorop dat het hoor- en inzagerecht een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan verweerder slechts in een beperkt aantal gevallen afzien van het horen.
7. Eiseres stelt dat verweerder haar hoor- en inzagerecht heeft geschonden omdat verweerder zonder haar inzage te hebben gegeven in de stukken en zonder haar gehoord te hebben uitspraak op bezwaar heeft gedaan, terwijl zij uitdrukkelijk had verzocht om gehoord te worden.
8. Verweerder stelt dat eiseres haar hoor- en inzagerecht niet geschonden is. Door de ingebrekestelling mocht hij veronderstellen dat eiseres binnen 14 dagen een uitspraak op het bezwaar wilde. Verweerder heeft de ingebrekestelling zo opgevat dat eiseres nu de voorkeur gaf aan snelheid boven zorgvuldigheid. In de ingebrekestelling heeft eiseres niet opnieuw aangegeven dat zij gebruik wilde maken van haar hoor- en inzagerecht. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn stellingen op uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en Gerechtshof Den Haag.2.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gang van zaken – met name het tijdsverloop tussen het ontvangen van de aanvullende motivering van het bezwaarschrift (zie 1.7.) en de reactie van het UWV richting verweerder daarop (zie 1.9.) – had verweerder eiseres eerder (ruim voor de ingebrekestelling) kunnen horen. Dat eiseres niet beschikbaar was voor een hoorgesprek op de door verweerder voorgestelde drie data binnen de termijn van de ingebrekestelling kan haar dan niet tegengeworpen worden. Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat eiseres een redelijk tegenvoorstel heeft gedaan voor een andere datum (zie 1.13.). Dat verweerder bij een hoorgesprek op die datum niet binnen de termijn van de ingebrekestelling zou kunnen beslissen, en dus een dwangsom verschuldigd zou zijn, is geen reden om af te zien van het horen. Dit temeer nu lopende de bezwaarprocedure meerdere malen expliciet is verzocht om gehoord te worden. De rechtbank merkt hierbij op dat de hofuitspraken waar verweerder naar verwezen heeft op andere situaties zien. In de uitspraak van Gerechtshof Den Haag was voorafgaand aan de ingebrekestelling sprake van meerdere pogingen van de kant van de heffingsambtenaar om belanghebbende te horen, hetgeen belanghebbende (vrijwel) onmogelijk maakte. In de uitspraak van Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch was reeds voorafgaand aan de ingebrekestelling sprake van een ‘voorwaardelijk afzien’ van het inzagerecht.
10. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat eiseres middels de ingebrekestelling heeft verklaard dat zij afzag van haar recht om gehoord te worden (in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb) overweegt de rechtbank dat uit de correspondentie kort na het ontvangen van de ingebrekestelling (zie 1.11. t/m 1.13.) onmiskenbaar volgt dat eiseres nog steeds gehoord wilde worden. Dat op de ingebrekestelling zelf niet vermeld staat dat eiseres alsnog gehoord wilde worden laat zich verklaren door het feit dat het daarvoor gebruikte formulier – afkomstig van de Belastingdienst – geen mogelijkheid biedt om dat aan te geven.
11. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank eiseres haar hoor- en inzagerecht geschonden.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
13. De rechtbank ziet aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder. Partijen zijn naar aanleiding van een nog lopende bezwaarprocedure over de beschikking Whk voor het jaar 2020 in gesprek. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor beide jaren hetzelfde materiële geschil speelt, en dat in de bezwaarprocedure over 2020 ook 2019 besproken is. Gelet daarop zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar verweerder met de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Griffierecht en proceskosten
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft een integrale kostenveroordeling verzocht.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden.3.Naar het oordeel van de rechtbank is de schending van het hoor- en inzagerecht in de gegeven omstandigheden niet verregaand onzorgvuldig. Gelet daarop is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor een integrale kostenveroordeling.
17. De proceskostenvergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 799 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op binnen 3 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 799.
Deze uitspraak is gedaan op 28 januari 2021 door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑01‑2021
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 en Gerechtshof Den Haag 19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4016.
Zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975 en Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.