Hof Den Haag, 19-12-2017, nr. BK-17/00677
ECLI:NL:GHDHA:2017:4016
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
BK-17/00677
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:4016, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑12‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:7272, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/0358 met annotatie van
NTFR 2018/612 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00677
Uitspraak van 19 december 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juni 2017, nummer SGR 17/492, betreffende de hierna genoemde naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is op 13 juli 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 61,70 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 25 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.3.
Bij brief met dagtekening 2 januari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 4 januari 2017, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar wegens het uitblijven van het doen van uitspraak op bezwaar in gebreke gesteld.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Op 13 juli 2016 om 16.46 uur is de auto met het kenteken […] (de auto) geparkeerd aangetroffen in de [Y] te [Z] ; tijdens een controle op die dag en dat tijdstip hebben parkeercontroleurs geconstateerd dat in de auto geen geldig parkeerkaartje dan wel geldige parkeervergunning aanwezig was (zie ook 7.3). Naar aanleiding daarvan is de naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 25 juli 2016 tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend en heeft in zijn bezwaarschrift onder meer opgenomen: “Bezwaarde wil graag gehoord worden in deze zaak conform Awb art. 7:2”.
3.3.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende gemotiveerd zijn voorlopige oordeel te kennen gegeven en belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek:
“(…)
U heeft in uw bezwaarschrift verzocht dat u namens uw cliënt gehoord wenst te worden. Hierbij nodig ik u uit voor de hoorzitting op 25 oktober 2016, om 10.00 uur, aan de Loudonstraat 95. Ik verzoek u dan ook ons voor 18 oktober 2016 de schriftelijke bevestiging retour te zenden (per e-mail is ook mogelijk, namelijk via bezwaar.parkeren@denhaag.nl) of u wel of niet op de hoorzitting wens te verschijnen.
De Dienst Stadsbeheer streeft ernaar binnen vier weken uitspraak te doen op een bezwaarschrift. In uw geval is dit niet mogelijk aangezien u eerst gehoord wilt worden.
(…)”
3.4.
Bij email-bericht van 26 oktober 2016, 21.39 uur, heeft de gemachtigde gereageerd op de uitnodiging voor de hoorzitting met de mededeling:
“In de zaak met kenmerk […] heeft u aangegeven dat ik op 25 oktober 2016 gehoord kon worden. Daar ik op verlof was in het buitenland t/m 26 oktober 2016 heb ik niet kunnen reageren op de oproep. Ik verzoek u mij een nieuwe oproep te sturen (telefonisch te horen) en het kenmerk mee te delen en de client zijn of haar naam zodat ik weet om welke zaak het gaat.”
3.5.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2016, 10.35 uur, heeft de heffingsambtenaar op de mail van de gemachtigde van belanghebbende geantwoord:
“Naar aanleiding van uw verzoek om een nieuwe oproep voor een telefonische hoorzitting, vraag ik u aan te geven op welk moment u bereikbaar bent. Ik zal u dan bellen op uw mobiele nummer.
Voor de goede orde, het betreft het bezwaarschrift dat u heeft ingediend namens [X] , uw kenmerk […] .”
3.6.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2016, 13.33 uur, heeft de gemachtigde van belanghebbende het emailbericht van de heffingsambtenaar beantwoord:
“Ik zal binnenkort client informeren over de brieven die u verstuurd heeft en naar de bewijsstukken vragen.
Ik ben niet al te veel aanwezig in verband met vele zittingen van clienten maar u kunt mij t.a.t. proberen te bellen. Per mail een afspraak maken is ook mogelijk.”
3.7.
Bij brief van 2 januari 2017, ontvangen door de heffingsambtenaar op 4 januari 2017, heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld:
“(…)
Naar aanleiding van een door ondergetekende ingediend bezwaarschrift van 25 juli 2016 en vanwege het uitblijven van een tijdige wettelijke beslissing uwerzijds, ontvangt u dit schrijven mijnerzijds met het verzoek om het ingediende bezwaarschrift namens client met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn van twee weken te behandelen.”
3.8.
Op een door de heffingsambtenaar bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegd afschrift van de onder 3.3 bedoelde brief is met pen geschreven:
“27/10 gemaild: wanneer TLF. horen?
6/12 14.10 gebeld: GG
16/1 14.45 ,, ,, ”
3.9.
Met dagtekening 17 januari 2016 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende en daarin onder meer opgenomen:
“Met betrekking tot uw verzoek om telefonisch te worden gehoord, heb ik meerdere keren, onder andere op 06-12-2016 en op 16-01-2017, geprobeerd u te bereiken, echter zonder resultaat.”
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“(…)
Horen
4. [Belanghebbende] heeft verzocht te worden gehoord. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting verklaard dat [belanghebbende] in beginsel ten onrechte niet is gehoord, maar daarbij de volgende toelichting gegeven. [Belanghebbende] is bij brief van 16 oktober 2016 uitgenodigd voor een hoorzitting. [Belanghebbende] was op die datum echter verhinderd en heeft verzocht om telefonisch te worden gehoord. [De heffingsambtenaar] heeft daarop de vraag gesteld wanneer [belanghebbende] bereikt kon worden. Hierop heeft [belanghebbende] bij mail geantwoord dat hij veel afwezig is, maar dat [de heffingsambtenaar] het ten alle tijden kan proberen of anders per mail een afspraak kan plannen. [De heffingsambtenaar] heeft twee maal telefonisch contact opgenomen met [belanghebbende], zonder hem te kunnen bereiken. Bij brief van 2 januari 2017, door [de heffingsambtenaar] ontvangen op 4 januari 2017, heeft [belanghebbende] [de heffingsambtenaar] in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. [De heffingsambtenaar] heeft daarop op 17 januari 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, zonder [belanghebbende] te horen.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van schending van de hoorplicht. Nu [belanghebbende] middels de ingebrekestelling van 2 januari 2017 [de heffingsambtenaar] heeft aangemaand binnen 14 dagen uitspraak op bezwaar te doen, mocht [de heffingsambtenaar] ervan uitgaan dat [belanghebbende] geen behoefte meer had aan een hoorzitting (zie Gerechtshof Den Haag 25 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1186).
Naheffingsaanslag
5. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij niet geparkeerd heeft, maar dat sprake was van laden en lossen. Verder voert hij aan dat zijn auto niet stond ter hoogte van perceelnummer 255, maar in de zone van [adres] waar betaald parkeren pas geldt vanaf 18.00 uur tot 24:00 uur. Hiertoe overlegt hij een foto van een verkeersbord achter welk bord hij met zijn auto zou hebben gestaan. Gelet op het tijdstip was hij aldus in het geheel geen parkeerbelasting verschuldigd.
6. De rechtbank acht het, gelet op de onder 1 genoemde constateringen van de parkeercontroleur, onwaarschijnlijk dat [belanghebbende] in de zone heeft geparkeerd waar betaald parkeren geldt vanaf 18.00 uur tot 24.00 uur. De blote stelling van [belanghebbende] dat hij voor de zekerheid in die zone ook parkeerbelasting heeft betaald, werpt geen ander licht op de zaak, te meer daar [belanghebbende] daarvan geen bewijs heeft bijgebracht. Met zijn niet nader onderbouwde stelling dat sprake zou zijn van laden en lossen maakt [belanghebbende], nu hij niet ter zitting is verschenen en zijn stelling niet nader heeft kunnen toelichten, evenmin aannemelijk dat hij niet ter hoogte van perceelnummer 255 zou hebben geparkeerd. Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 vermelde constatering van [de heffingsambtenaar] juist is en de naheffingsaanslag derhalve terecht is opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, zoals belanghebbende stelt en de heffingsambtenaar betwist.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag en tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, alsmede tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
6.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Horen
7.1.
Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij niet is gehoord voordat de heffingsambtenaar uitspraak deed.
7.2.
Het is aan de heffingsambtenaar om in het geval daarom is verzocht, alvorens uitspraak te doen, belanghebbende te horen. Gelet op de onder 3.3 tot en met 3.9 weergegeven correspondentie heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld later uitspraak op het bezwaarschrift te zullen doen nu belanghebbende in de gelegenheid gesteld wil worden te worden gehoord en belanghebbende schriftelijk uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft vervolgens, overigens na de geplande datum van een hoorgesprek, per mail te kennen gegeven niet eerder te hebben kunnen reageren in verband met verlof en daarbij verzocht om een nieuwe oproep voor een hoorgesprek of hem telefonisch te horen. De heffingsambtenaar heeft hierop per mail gevraagd wanneer de gemachtigde van belanghebbende telefonisch bereikbaar was voor een telefonische hoorzitting waarop de gemachtigde heeft geantwoord dat hij niet al te veel aanwezig was, maar dat de heffingsambtenaar hem te allen tijde kon proberen te bellen of per mail een afspraak kon maken. De heffingsambtenaar heeft gesteld te hebben geprobeerd de gemachtigde minimaal twee maal telefonisch te bereiken, evenwel zonder succes. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Ter zitting heeft de gemachtigde, daarnaar gevraagd, verklaard zelf geen concrete voorstellen voor een hoorgesprek te hebben kunnen doen wegens zijn drukke agenda en daarom ook zelf geen initiatief te hebben genomen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Verder heeft de gemachtigde in de ingebrekestelling noch in de aanvulling daarop, de heffingsambtenaar laten weten - ondanks de ingebrekestelling - nog te willen worden gehoord. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar, mede gelet op de handelwijze van de gemachtigde, waaruit het Hof afleidt dat hij in feite niet wilde worden gehoord en het er op aan heeft laten komen horen (vrijwel) onmogelijk te maken, voldoende in het werk gesteld belanghebbende, zelfs nog na de ingebrekestelling van de zijde van belanghebbende, te horen. Nu belanghebbende met de ingebrekestelling heeft aangedrongen op het doen van uitspraak op bezwaar, mocht de Heffingsambtenaar, zeker onder voormelde omstandigheden, ervan uitgaan dat belanghebbende niet meer wilde worden gehoord. Van een schending van de hoorplicht is dan geen sprake. Bovendien is in de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd waarom belanghebbende niet is gehoord.
Naheffingsaanslag
7.3.
Gelet op de beschikbare gegevens heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel juist en op goede gronden geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft, tegen de achtergrond van de uiteenzettingen in de verweerschriften, geen feiten of omstandigheden aangevoerd, ook niet in hoger beroep, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat de heffingsambtenaar ter zitting erop heeft gewezen, door belanghebbende niet (afdoende) weersproken en op zichzelf aannemelijk te achten, dat het wat betreft betaald parkeren niet uitmaakt of de auto is geparkeerd in de nabijheid van perceel 255 (het aanslagbiljet vermeldt dat perceel) dan wel van perceel 278, dat schuin aan de overkant van perceel 255 is gelegen. Ook neemt het Hof in aanmerking dat het, gelet ook op de door de heffingsambtenaar overgelegde uitdraai van een zogenoemde “Raadpleging Q-NPR”, redelijkerwijs niet anders kan dan dat de stellingen van belanghebbende over laden en lossen, parkeren op een andere locatie en betaling van parkeergeld, zien op het parkeren van de auto in het [A] op dezelfde dag doch rond 18.09 uur.
Slotsom
7.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M.Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.