Het proces-verbaal vermeldt kennelijk bij vergissing de zittingsdatum 14 oktober 2009.
HR, 12-03-2010, nr. 09/05184
ECLI:NL:HR:2010:BL2278
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-03-2010
- Zaaknummer
09/05184
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL2278
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL2278, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL2278
ECLI:NL:HR:2010:BL2278, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL2278
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2010/25 met annotatie van Redactie
Conclusie 12‑03‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging lange tijd aangehouden en daarna alsnog de machtiging verleend. Had de rechtbank het verzoek moeten afwijzen wegens overschrijding van een redelijke termijn? Kon de machtiging zonder een recente geneeskundige verklaring worden verleend?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 5 december 2008 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Betrokkene verbleef op dat moment in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij het verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 2 december 2008 gevoegd, ondertekend door de wnd. geneesheer-directeur [betrokkene 1], die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2], die de verklaring mede heeft ondertekend. De verklaring geeft als diagnose: schizoaffectieve stoornis, cocaïneafhankelijkheid, cannabismisbruik en alcoholmisbruik. Ook zijn er volgens deze psychiater aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek met cluster B trekken.
1.2.
Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 6 januari 2009 de verdere behandeling van het verzoek aangehouden voor twee maanden, opdat de officier van justitie de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging zou kunnen onderzoeken (art. 8a Wet Bopz). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de behandelend arts ter zitting had verklaard dat betrokkene diezelfde dag met voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis naar huis zou gaan.
1.3.
Op 19 februari 2009 heeft de officier van justitie een aanvullend verzoek ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 3] d.d. 3 februari 2009 alsmede een (door betrokkene mede ondertekend) behandelingsplan d.d. 29 januari 2009. Deze geneeskundige verklaring vermeldt als diagnose: ‘schizo-affectieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline trekken, waarbij ze afhankelijk is van cocaïne en alcohol en cannabis misbruikt.’
1.4.
Dit aanvullende verzoek is behandeld ter zitting van 18 maart 2009, in aanwezigheid van de raadsvrouwe van betrokkene en een bij de behandeling betrokken arts-assistent. Betrokkene zelf is niet verschenen. In verband daarmee heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek wederom aangehouden tot een nader te bepalen datum.
1.5.
Een brief van behandelend psychiater [betrokkene 4] aan de rechtbank d.d. 30 september 2009 houdt het volgende in:
‘In aanvulling op de Geneeskundige Verklaring en Behandelplan, opgesteld op respectievelijk 03-02-2009 en 29-01-2009 (…), kan ik op verzoek van de Rechtbank u het volgende meedelen.
Nadat tijdens de zitting in het voorjaar 2009 de Rechtbank het vonnis aanhield in verband met afwezigheid van betrokken patiënte, hebben wij nog een enkele maal contact met haar gehad. Omdat patiënte in het laatste gesprek waar ondergetekende zelf bij was (op 29/07/09) aangaf het liefst op vrijwillige basis met ons te willen meewerken aan haar behandeling, en we toen afspraken konden maken over de behandeling, hebben we haar die kans willen geven. Eerder meldde zij geen contact met haar Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige meer te willen hebben; tijdens voornoemd gesprek gaf ze aan wel weer verder te willen met deze SPV. Sinds augustus 2009 hebben wij echter niet meer van haar vernomen, deed zij niet open bij herhaalde huisbezoeken van onze SPV.
Aangezien we uit de voorgeschiedenis weten dat patiënte geneigd is behandelcontacten te stoppen en zij zonder behandeling groot risico loopt psychiatrisch te ontregelen, en in deze situatie sinds februari geen verandering is gekomen, er opnieuw (ondanks haar toezeggingen in juli jongstleden) geen behandelcontacten met haar zijn, verzoeken wij de Rechtbank, ondanks de vertraging in de juridische procedure, de huidige situatie van patiënte te behandelen als ten tijde van het opstellen van de onderhavige Geneeskundige Verklaring.’
1.6.
Op 8 oktober 20091. heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat en betrokkene en haar raadsvrouwe, de behandelend psychiater [betrokkene 4] en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige gehoord. De raadsvrouwe heeft gesteld dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 geen actueel beeld meer geeft. Zij verzocht de rechtbank primair om afwijzing van het verzoek, omdat de geneeskundige verklaring te oud is. Subsidiair verzocht zij om aanhouding van de behandeling, opdat opnieuw een geneeskundig onderzoek kan plaatsvinden.
1.7.
Bij beschikking van 8 oktober 2009 heeft de rechtbank de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Gelet op de stukken en de toelichting van de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting achtte de rechtbank voldoende aannemelijk dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizoaffectieve stoornis bij een ‘persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven’ met borderline trekken en middelenmisbruik, gevaar veroorzaakt als in de beschikking omschreven. Dit gevaar kan buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts worden afgewend door het stellen van voorwaarden. De rechtbank voegde hieraan toe:
‘De rechtbank stelt voorop dat als gevolg van een omissie van deze rechtbank de onderhavige zaak onnodig lang is blijven liggen, nadat, ook in het belang van betrokkene, de behandeling van het verzoek was aangehouden. Op 6 januari 2009 werd de behandeling van het verzoek voorlopige machtiging aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. Ter zitting van 18 maart 2009 werd de behandeling van het onderhavige verzoek, door afwezigheid van betrokkene, aangehouden teneinde betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt aangaande het onderhavige verzoek kenbaar te maken.
Voor toewijzing van zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de advocaat acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig nu zowel psychiater [betrokkene 1], die de geneeskundige verklaring van 2 december 2008 heeft afgegeven, als psychiater, [betrokkene 3], die de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 heeft afgegeven, dezelfde diagnose hebben gesteld. De rechtbank weegt mee dat de behandelend psychiater deze diagnose ter zitting heeft onderschreven en dat hij heeft verklaard dat een nieuw onderzoek niet zal leiden tot een andere diagnose én een nieuwe zitting bij betrokkene onnodig veel spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden.’
1.8.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank, door pas op 8 oktober 2009 te beslissen, niet binnen een redelijke termijn op het verzoek van de officier van justitie van 19 februari 2009 heeft beslist. Het middelonderdeel vermeldt dat het verzoek kan leiden tot een vrijheidsbeneming en dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die redelijke termijn niet in acht is genomen.
2.2.
De klacht roept drie verschillende vragen op:
- (i)
geldt een rechtsregel dat de rechtbank binnen een redelijke termijn op het verzoek behoort te beslissen?
- (ii)
is de redelijke termijn in dit geval overschreden?
- (iii)
als de redelijke termijn inderdaad is overschreden,
mag de rechtbank dan nog beslissen tot toewijzing van het verzoek van de officier van justitie?
2.3.
Ik begin met de eerste vraag. Het middel gaat ervan uit dat de rechtbank rechtens gehouden was binnen een redelijke termijn na indiening van het verzoek te beslissen, maar verwijst niet naar een bepaalde rechtsbron. De lezer zit dan al snel op het spoor van de artikelen 5 en 6 EVRM. Op 19 februari 2009, ten tijde van de indiening van het verzoek om een voorwaardelijke machtiging, was betrokkene, voor zover uit de overgelegde stukken blijkt, niet onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook ten tijde van de beslissing van de rechtbank was haar niet de vrijheid ontnomen, zodat art. 5 EVRM in dit geval toepassing mist. De aangevoerde omstandigheid dat gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, indien verleend, de geneesheer-directeur kan besluiten tot opneming in het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz, brengt m.i. niet mee dat art. 5 EVRM rechtstreeks van toepassing is op de behandeling van het verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging2..
2.4.
Art. 6, lid 1, EVRM, voor zover hier van belang3., schrijft voor dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze norm strekt niet slechts tot bescherming van de indiener van de vordering of het verzoek (in dit geval: de officier van justitie), maar beoogt mede de verweerder in de procedure te beschermen tegen nodeloos lang durende onzekerheid over de uitkomst van het geding en de daarmee gepaard gaande psychische druk4.. Wat een redelijke termijn is, wordt door het EHRM beoordeeld voor ieder geval afzonderlijk. Relevante factoren zijn: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de procespartijen, de gedragingen van de bevoegde autoriteiten en de aard van de op het spel staande belangen5..
2.5.
Het nationale recht gaat verder dan art. 6, lid 1, EVRM voorschrijft. Ingevolge art. 14a, lid 4, Wet Bopz is art. 9, lid 1, van die wet van overeenkomstige toepassing op de procedure betreffende een verzoek om een voorwaardelijke machtiging. Art. 9, lid 1, Wet Bopz bepaalt dat de rechter ‘zo spoedig mogelijk’ op het verzoek om een voorlopige machtiging beslist en, indien de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift6.. Het overschrijden van de beslistermijn7. heeft tot gevolg dat de geneesheer-directeur de onvrijwillig opgenomen patiënt ontslag uit het ziekenhuis moet verlenen, tenzij deze de nodige bereidheid toont het verblijf voort te zetten als een vrijwillig opgenomen patiënt (art. 48 lid 1 Wet Bopz).
2.6.
In het onderhavige geval gold niet de beslistermijn van drie weken, omdat betrokkene in vrijheid was. Wel gold de basisregel dat de rechtbank ‘zo spoedig mogelijk’ op het verzoek van de officier van justitie beslist. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 9 valt op te maken dat de regering de maatstaf ‘zo spoedig mogelijk’ niet kon preciseren:
‘(…) Een nadere precisering kunnen wij niet geven. De termijn binnen welke de rechter de zaak kan behandelen is afhankelijk van de werklast en van de spoedeisendheid van aanhangige zaken. De betrokkene ondervindt echter geen of weinig nadeel van het niet op korte termijn beslissen over het verlenen van een voorlopige machtiging. Hij verkeert immers in vrijheid. Eventueel zou zelfs in de periode tussen het indienen van de vordering en de behandeling van de zaak door de rechter nog kunnen blijken dat een opneming niet meer noodzakelijk is.’8.
2.7.
W. Dijkers heeft genoteerd dat het belang van de betrokkene zich doorgaans niet verzet tegen een aanhouding van de behandeling door de rechtbank in geval van twijfel, teneinde te zien welke ontwikkelingen zich voordoen ten aanzien van de (op dat moment nog niet onvrijwillig opgenomen) patiënt9.. Die zienswijze lijkt mij in het algemeen juist: voor de patiënt kan het belangrijker zijn om de ontwikkelingen af te wachten dan een zo spoedig mogelijke beslissing op het verzoek te krijgen. Sterker nog: wanneer men het voorschrift dat de rechtbank ‘zo spoedig mogelijk’ beslist, beschouwt als een recht van de patiënt op een spoedige behandeling van de zaak, zou het voor de patiënt mogelijk moeten zijn om — bij wijze van ‘informed consent’ — afstand te doen van dat recht en accoord te gaan met een uitstel van de beslissing.
2.8.
Hiermee ben ik gekomen bij de tweede in alinea 2.2 geformuleerde vraag. De juistheid van de beslissing d.d. 18 maart 2009, om de behandeling van het verzoek aan te houden toen betrokkene niet was verschenen, is in het cassatiemiddel niet ter discussie gesteld. Voor wat betreft de periode die is verstreken tot 8 oktober 2009: deze voldoet niet aan het wettelijk vereiste dat de beslissing op het verzoek ‘zo spoedig mogelijk’ wordt genomen. De rechtbank zelf heeft vastgesteld dat de zaak onnodig lang is blijven liggen. Over een schending van art. 9 in verbinding met art. 14a Wet Bopz is in cassatie niet geklaagd. In cassatie kan mijns inziens in het midden blijven vóór welke datum de rechtbank een eindbeslissing had behoren te nemen nadat zij de zaak op 18 maart 2009 voor onbepaalde tijd had aangehouden. In zaken waarin een voorwaardelijke machtiging is verzocht — en dus beweerdelijk sprake is van ‘gevaar’, waaronder gevaar voor de betrokkene zelf kan zijn — brengt het vereiste van afdoening ‘binnen een redelijke termijn’ ten minste mee dat de zaak niet nodeloos blijft liggen.
2.9.
Daarmee komt de derde vraag aan de orde: welke sanctie staat er op een overschrijding van de redelijke termijn? Dit vraagstuk is actueel sinds het Kudla-arrest10., dat een uitwerking geeft aan art. 13 EVRM. In het strafrecht is aanvankelijk een oplossing gezocht in de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Later is gekozen voor een compensatie van het immateriële nadeel in de vorm van een evenredige vermindering van de opgelegde straf of oplegging van een lichtere strafsoort11.. In het bestuursrecht wordt in boetezaken om dezelfde reden een vermindering van de boete toegepast. In andere bestuursrechtelijke zaken wordt de oplossing gezocht in een geldelijke vergoeding van het immateriële nadeel als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Zo nodig wordt de verantwoordelijke publiekrechtelijke rechtspersoon daartoe alsnog in het geding geroepen12.. Door de aard van de geschillen die aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd, is het voor de burgerlijke rechter niet passend op het niet afdoen van de zaak binnen een redelijke termijn een sanctie te stellen in de vorm van het geheel of gedeeltelijk ontzeggen van de eis of het verzoek. Voorkomen moet worden dat de normschending door een derde (te weten de rechtbank, respectievelijk de Staat die aan de rechtbank de financiële en personele middelen ter beschikking stelt) resulteert in een wijziging van de rechtsverhouding tussen de gedingvoerende partijen. Wetgeving over dit onderwerp is in voorbereiding.
2.10.
Zo ook in Bopz-zaken. Weliswaar is de overheid (de officier van justitie) de wederpartij in het geding en is een voorwaardelijke machtiging belastend voor de betrokkene, maar dit neemt niet weg dat de machtiging strekt tot bescherming tegen gevaar. Een machtiging kan slechts worden verleend indien de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf of voor anderen (art. 14a, lid 2, in verbinding met art. 1 Wet Bopz). Een rechterlijke machtiging is op de toekomst gericht. Zou de sanctie op het overschrijden van de redelijke termijn hierin worden gezocht dat de rechter niet langer mag beslissen tot toewijzing van het verzoek, dan zou het beweerde gevaar blijven bestaan. Om deze reden kan niet het in het middelonderdeel verdedigde standpunt worden aanvaard dat een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen13.. Onderdeel I faalt.
2.11.
Onderdeel II komt neer op de klacht dat de rechtbank op 8 oktober 2009 niet beschikte over een voldoende recente geneeskundige verklaring. De geneeskundige verklaringen van 2 december 2008 en 3 februari 2009 verschaften niet het wettelijk vereiste inzicht in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene (cassatierekest blz. 3). Anders dan de rechtbank overweegt, kan de omstandigheid dat de diagnose ter zitting van 8 oktober 2009 werd onderschreven door de behandelend psychiater [betrokkene 4], niet worden aangemerkt als een beschrijving van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. Uit de brief van [betrokkene 4] d.d. 30 september 2009 en zijn ter zitting verstrekte inlichtingen blijkt immers dat sinds augustus 2009 geen behandelcontacten meer hadden plaatsgevonden. Mede gelet op het Varbanov-arrest14., is actuele psychiatrische expertise noodzakelijk. Aan dit vereiste doet niet af de overweging dat de behandelend psychiater van mening is dat een nieuw onderzoek niet tot een andere diagnose zal leiden en de behandelrelatie zal schaden, noch de omstandigheid dat een nieuwe zitting onnodig veel spanning bij betrokkene zal oproepen, aldus het middelonderdeel.
2.12.
Ingevolge het vierde lid van art. 14a behoort bij het verzoekschrift van de officier van justitie een verklaring te zijn gevoegd van een — niet bij de behandeling betrokken — psychiater, die de betrokkene met oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Het middel bestrijdt niet dat aan dit vereiste is voldaan door middel van de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009.
2.13.
In geval van vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis eist art. 5, lid 1 onder e, EVRM een psychiatrisch onderzoek naar de actuele geestesgesteldheid van de betrokkene, zoals met name uit het aangehaalde arrest Varbanov/Bulgarije blijkt:
‘47.
(…) Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.’
De vraag hoe lang een geneeskundige verklaring bruikbaar is om daarop een beslissing tot vrijheidsbeneming te baseren (‘significant period of time’), valt niet in algemene zin te beantwoorden. In de vakliteratuur worden als relevante factoren genoemd: de ziektegeschiedenis van de betrokkene, de consistentie van het ziektebeeld en de aard van de ziekte15.. Volgens Keurentjes kan de situatie op korte termijn wijzigen door bijvoorbeeld medicatiegebruik16.. Het komt niet enkel aan op het tijdsverloop sinds het geneeskundig onderzoek, maar op de vraag of de resultaten van dit onderzoek hun actualiteit en daarmee hun bruikbaarheid als grondslag voor de rechterlijke beslissing hebben behouden17.. Bij twijfel over de actualiteitswaarde van het resultaat van het psychiatrisch onderzoek kan de rechter dit ter zitting toetsen, bijv. door te spreken met de opsteller van de verklaring, betrokkene en/of de behandelaars. Zo nodig kan de rechter een deskundige benoemen of aan de officier van de justitie verzoeken opnieuw een geneeskundig onderzoek te laten verrichten18..
2.14.
Zoals gezegd, was in dit geval geen sprake van onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming, zodat art. 5 EVRM (nog) niet aan de orde is. Dit neemt niet weg dat moet worden voldaan aan het voorschrift in het nationale recht, dat de verklaring omtrent het psychiatrisch onderzoek inzicht moet bieden in de actuele geestelijke gezondheid van de betrokkene. De omstandigheid dat in de geneeskundige verklaringen d.d. 2 december 2008 en 3 februari 2009 dezelfde diagnose is gesteld, kan op zichzelf het oordeel niet dragen: sinds deze verklaringen waren ongeveer acht respectievelijk tien maanden verstreken. Dat zegt weinig over de toestand op 8 oktober 2009. Het gaat in dit geval niet om een naar zijn aard onomkeerbaar ziekteproces; blijkens de tussenbeschikking hield de rechtbank rekening met de mogelijkheid dat een verbetering zou intreden.
2.15.
Het oordeel dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 haar actualiteit heeft behouden op 8 oktober 2009, wordt in de bestreden beschikking verklaard met het argument dat de behandelend psychiater ter zitting de op 3 februari 2009 gestelde diagnose volledig heeft onderschreven en verwacht dat een nieuw onderzoek niet tot een andere diagnose zal leiden (Rb. blz. 2). Dit laatste kan niet als een dragende motivering worden beschouwd: het berust immers op een prognose van de uitkomsten van een nader psychiatrisch onderzoek dat de raadsvrouwe namens betrokkene nu juist uitdrukkelijk aan de rechtbank had verzocht en waarvoor geen gelegenheid is gegeven. Voor het overige volgt uit de verklaring van de behandelend psychiater dat de contacten van betrokkene met de behandelaars toen, op 8 oktober 2009, alweer twee maanden in het verleden lagen. Volgens de verklaring van de psychiater hadden de behandelaars sinds augustus niets of nauwelijks iets van betrokkene vernomen. In het algemeen kan een diagnose die enige tijd geleden is gesteld, worden geactualiseerd met informatie over het ziekteverloop en andere ontwikkelingen nadien. In dit geval echter, werd het medisch oordeel betwist met het argument dat de voorhanden medische informatie onvoldoende inzicht bood in de actuele geestelijke gezondheid van betrokkene. Dan is een mededeling van de behandelend psychiater ter zitting, die kennelijk gebaseerd is op behandelcontacten van ten minste twee maanden eerder, niet voldoende. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk op welke grond de rechtbank heeft geoordeeld dat zij over voldoende psychiatrische informatie over de actuele geestelijke gezondheid van betrokkene beschikte. De inschatting van de behandelend psychiater, dat een nader psychiatrisch onderzoek en een nieuwe zitting bij betrokkene ‘onnodig veel’ spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden, kan op zichzelf niet een reden vormen om voorbij te gaan aan het wettelijk vereiste dat de geneeskundige verklaring inzicht geeft in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene. Om deze redenen acht ik onderdeel II gegrond.
2.16.
Onderdeel III klaagt in de eerste plaats over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat sprake is van relevant gevaar. Indien onderdeel II slaagt, zal na verwijzing opnieuw moeten worden onderzocht of aan de in art. 14a Wet Bopz gestelde vereisten is voldaan en behoeft deze klacht geen afzonderlijke behandeling. Voor het geval dat de Hoge Raad onderdeel II verwerpt, ga ik kort op de klacht in. Volgens de toelichting op dit middelonderdeel heeft de rechtbank dit oordeel kunnen baseren niet op de overgelegde stukken, omdat die informatie inmiddels te oud was om een beeld van de actuele geestesgesteldheid van betrokkene en het daardoor veroorzaakte gevaar te kunnen geven. Dit klemt te meer, nu deze stukken weliswaar vermelden dat betrokkene zich eind 2008 agressief tegenover haar zoon heeft gedragen, maar de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat de relatie tussen betrokkene en haar zoon nu weer goed is.
2.17.
In de geneeskundige verklaring d.d. 3 februari 2009 is het gevaar omschreven als ‘agressie naar anderen, agressie over zich afroepen, overlast veroorzaken aan buren, uithuiszetting op grond van deze overlast.’ De rechtbank heeft het gevaar gekwalificeerd als ‘gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten gronde zal gaan, gevaar dat betrokkene agressie van derden tegen zichzelf zal oproepen door hinderlijk gedrag, gevaar dat betrokkene derden ernstig letsel zal toebrengen, gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en gevaar voor de algemene veiligheid’19.. De rechtbank verwijst naar de stukken en de toelichting ter zitting van de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Dat de rechtbank dit niet nader heeft uitgewerkt zal verband houden met het standpunt dat de raadsvrouwe van betrokkene ter zitting van 8 oktober 2009 meer subsidiair had ingenomen: als ook het subsidiaire verzoek om nader psychiatrisch onderzoek naar de gestelde stoornis van de geestvermogens wordt afgewezen, is volgens de raadsvrouwe sprake van gevaar dat betrokkene zichzelf zal verwaarlozen (proces-verbaal, blz. 2)20.. Na de verwerping van het subsidiaire verzoek van de raadsvrouwe om een nader psychiatrisch onderzoek, kon de rechtbank de motivering kort houden. Blijkens de soorten gevaar die de rechtbank noemt, berust haar oordeel niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de in het middel bedoelde agressie van betrokkene tegen haar zoon eind 2008. De klacht faalt.
2.18.
Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank de verlening van een voorwaardelijke machtiging heeft gebaseerd op een behandelingsplan dat betrokkene zo ruim van tevoren, namelijk op 29 januari 2009, heeft ondertekend.
2.19.
Art. 14a lid 5 Wet Bopz, zoals dat met ingang van 1 juni 2008 geldt21., bepaalt dat het behandelingsplan ‘na overleg met betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (…) is opgesteld’. Krachtens de tweede volzin wordt aan het behandelingsplan een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde, bedoeld in het zesde lid zal naleven (d.w.z. dat betrokkene zich onder behandeling zal stellen van de behandelaar, overeenkomstig het behandelingsplan). Blijkens de wetgeschiedenis wordt aldus:
‘(…) aan de rechter de informatie verschaft die nodig is om te toetsen of van de patiënt verwacht kan worden dat hij zich overeenkomstig het behandelingsplan zal laten behandelen (…). Daarvan mag worden uitgegaan als hij met het behandelingsplan instemt. Is daarvan geen sprake, dan zal de behandelaar moeten aangeven waarom hij verwacht dat de patiënt zich desondanks zal laten behandelen. De formulering is zodanig gekozen dat het bereiken van overeenstemming het uitgangspunt is.’22.
2.20.
Het cassatiemiddel bestrijdt niet de vaststelling van de rechtbank (op blz. 1 en 3 van de bestreden beschikking) dat het behandelingsplan met instemming van betrokkene is opgesteld en dat betrokkene tijdens de zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat zij met de voorwaarden van het behandelingsplan instemt omdat zij anders gedwongen moet worden opgenomen23.. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat op grond van dit een en ander van betrokkene kan worden verwacht dat zij, na verlening van de voorwaardelijke machtiging, zich overeenkomstig het behandelingsplan zal laten behandelen. Dat oordeel wordt niet onbegrijpelijk, zoals het middelonderdeel aanvoert, door het tijdsverloop tussen de ondertekening van het behandelingsplan en de beslissing op het verzoek. De slotsom is dat onderdeel III faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2010
Afhankelijk van de inhoud van de te stellen voorwaarden zou kunnen worden getwist over de vraag of in een procedure tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging sprake is van een vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Veeleer lijkt sprake te zijn van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak door het Openbaar Ministerie. Zie over het begrip ‘civil rights and obligations’: EVRM Rechtspraak en commentaar, losbl., aant. 3.6.3 op art. 6 (A.W. Heringa) en laatstelijk, aangaande het klachtrecht van gedetineerden, EHRM 17 september 2009, EHRC 2009, 121 m.nt. De Jonge. In deze conclusie ga ik ervan uit dat een voorwaardelijke machtiging naar nationaal recht een beperking kan opleveren van de uitoefening van grondrechten en in ieder geval materieel wijziging brengt in de rechtspositie van de betrokkene ten opzichte van de behandelaar. Naar nationaal recht heeft de betrokkene er aanspraak op dat de voorwaarden niet door de officier van justitie, de geneesheer-directeur of de behandelaar worden vastgesteld, maar door de rechter. Zo beschouwd, behoeft de toepasselijkheid van art. 6 EVRM geen probleem te zijn.
Het tijdstip van de uitspraak is daarvoor bepalend. Vgl. HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358, m.nt. JdB. Zie ook: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 op art. 9 (W. Dijkers).
Eventueel verlengd met de tijd die nodig is voor een contra-expertise: zie art. 48 lid 2 Wet Bopz.
Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 6, blz. 16.
EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 m.nt. EAA.
G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2008, blz. 533 – 534.
Zie onder meer: A.M.L. Jansen, Overheidsaansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn, Overheid en Aansprakelijkheid 2009, nr. 2, blz. 60 – 68; T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter, NTB 2009, blz. 129 – 141.
Vgl. (m.b.t. een verzoek tot ontslag uit het ziekenhuis onder de vroegere Krankzinnigenwet): HR 23 december 1988, NJ 1989, 277, herhaald in HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 27.
Bedoeld is: EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001, 36 m.nt. WD.
Vgl. alinea 2.6 van de conclusie vóór HR 13 oktober 2000 (LJN: AA7479), kBJ 2000, 57, m.nt. red.
Zo ook is na vernietiging in cassatie en verwijzing een nieuw psychiatrisch onderzoek nodig; zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, m.nt. JdB en HR 2 maart 2001 (LJN: AB0384), NJ 2001, 278. Vgl. de alinea's 2.10 – 2.14 van de conclusie vóór HR 10 oktober 2008 (LJN: BD7583), BJ 2008, 63 m.nt. red.; R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz (2008), blz. 56.
Vgl. art. 1, lid 1, onder f-1o-b en f-1o-d, onder f-2o-a, f-2o-b, en onder f-3oWet Bopz.
Blijkens de voorlaatste alinea van blz. 1 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank het meer subsidiaire standpunt aldus opgevat, dat de raadsvrouwe zich voor het overige aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd.
Wijzigingswet: 2008, Stb. 80, Inwtr: 2008, 187. Volgens het oude art. 14a lid 4 diende de betrokkene met het behandelingsplan in te stemmen.
Kamerstukken II, 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 13. Zie ook: W. Dijkers, Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 7.3 – 7.4 op art. 14a.
Zie ook blz. 1 van het proces-verbaal van 8 oktober 2009 en onderdeel 7 van het behandelingsplan.
Uitspraak 12‑03‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorwaardelijke machtiging; omstandigheid dat beslissing in strijd met art. 14a lid 4 jo art. 9 lid 1 Wet Bopz niet “zo spoedig mogelijk” is gegeven leidt niet tot afwijzing verzoek van de officier van justitie (vgl. HR 20 oktober 1989, nr. 7687, LJN AD0908, NJ 1990, 27); ontbreken van voldoende recente geneeskundige verklaring.
12 maart 2010
Eerste Kamer
09/05184
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in GGZ-instelling Arkin, locatie Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het navolgende stuk:
a. de beschikking in de zaak 414523/08.9601 F van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 5 december 2008 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, die op dat moment verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij het verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van 2 december 2008.
(ii) Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 6 januari 2009 de verdere behandeling van het verzoek aangehouden voor twee maanden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de behandelend arts ter zitting had verklaard dat betrokkene diezelfde dag met voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis naar huis zou gaan.
(iii) Op 19 februari 2009 heeft de officier van justitie een (aanvullend) verzoek ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Bij dit verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van 3 februari 2009.
(iv) De rechtbank heeft dit aanvullend verzoek behandeld ter zitting van 18 maart 2009 in aanwezigheid van onder anderen de raadsvrouwe van betrokkene. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft in verband daarmee de behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen datum.
(v) Op 8 oktober 2009 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat. Zij heeft toen onder meer betrokkene en haar raadsvrouwe gehoord alsmede de behandelend psychiater. De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 geen actueel beeld geeft. Zij heeft op die grond primair verzocht om afwijzing van het verzoek van de officier van justitie en subsidiair om aanhouding van de behandeling teneinde een nieuw geneeskundig onderzoek te doen verrichten.
3.2 De rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 2009 de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Zij heeft weliswaar vooropgesteld dat door een omissie van de rechtbank de zaak onnodig lang is blijven liggen, maar heeft vervolgens overwogen dat voor toewijzing van de hiervoor in 3.1 (v)) vermelde verzoeken van de raadsvrouwe onvoldoende grond aanwezig is nu in de geneeskundige verklaringen van 2 december 2008 en 3 februari 2009 dezelfde diagnose is gesteld en de behandelend psychiater deze diagnose ter zitting van 8 oktober 2009 heeft onderschreven.
3.3 Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het recht van de betrokkene op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn door pas op 8 oktober 2009 te beslissen op het verzoek van de officier van justitie van 19 februari 2009.
Ingevolge art. 14a lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz dient de rechter in een geval als het onderhavige - waarin betrokkene ten tijde van het verzoek van de officier van justitie niet reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef - "zo spoedig mogelijk" te beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, naar ook de rechtbank heeft vastgesteld met haar overweging dat de zaak onnodig lang is blijven liggen. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt schending van voormeld recht echter niet mee dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen (vgl. HR 20 oktober 1989, nr. 7687, LJN AD0908, NJ 1990, 27).
3.4 Onderdeel II behelst de klacht dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend zonder te beschikken over een voldoende recente geneeskundige verklaring.
De klacht is terecht voorgesteld.
In aanmerking genomen dat de behandelend psychiater ter zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat sinds augustus 2009 geen behandelcontacten meer hebben plaatsgevonden met betrokkene, en gelet op het ter zitting door de raadsvrouwe gevoerde verweer dat de informatie omtrent betrokkene niet actueel was, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk op welke grond de rechtbank heeft geoordeeld dat zij beschikte over voldoende informatie over de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene.
De gegrondheid van de klacht brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat onderdeel III geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 maart 2010.
Beroepschrift 22‑12‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verblijvende in ‘Arkin’, locatie Jan Thomeepad 5 te Amsterdam, te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 8 oktober 2009 onder zaak- en rekestnummer 414523/08.9601 F en kenmerk 1007762 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam een voorwaardelijke machtiging verleend met betrekking tot verzoekster voor de duur van zes maanden, onder de voorwaarde dat verzoekster zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 19 februari 2009 met geneeskundige verklaring van 3 februari 2009, een beschrijving van de achtergronden van verzoekster van 14 januari 2009 met behandelingsplan i.h.k.v. een voorwaardelijke machtiging van 29 januari 2009, verzoek om politiemutaties met uitdraai van 8 februari 2009, proces-verbaal zitting 18 maart 2009, brief van de psychiater [betrokkene 4] van 30 september 2009, proces-verbaal 14 oktober 2009 alsmede verkeerde verzoek voorlopige machtiging van 5 december 2008 met geneeskundige verklaring van 2 december 2008, behandelingsplan en wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37 a wet Bopz alsmede de tussenbeschikking van 6 januari 2009 legt verzoekster hierbij over.
- 2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Amsterdam ten aanzien van het verzoek om een voorwaardelijke machtiging met betrekking tot verzoekster heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
- I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank beslist op een verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging van 19 februari 2009 op 8 oktober 2009. Eerder heeft een behandeling van het verzoek plaatsgevonden op 18 maart 2009, waar verzoekster niet bij aanwezig was, tijdens welke zitting het verzoek werd aangehouden tot een nader te bepalen datum en tijdstip. Vervolgens is het verzoek bijna zes maanden later, op 14 oktober 2009 wederom behandeld en heeft geleid tot een toewijzing op 8 oktober 2009. Verzoekster is overigens niet op 14 oktober 2009 gehoord, maar op 8 oktober 2009. De vermelding in het proces-verbaal dat dit op woensdag 14 oktober 2009 was zal dan ook wel een kennelijke verschrijving zijn.
De Rechtbank overweegt in de beschikking:
‘…De rechtbank stelt voorop dat als gevolg van een omissie van deze rechtbank de onderhavige zaak onnodig lang is blijven liggen nadat, ook in het belang van betrokkene, de behandeling van het verzoek was aangehouden. Op 6 januari 2009 werd de behandeling van het verzoek voorlopige machtiging aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. Ter zitting van 18 maart 2009 werd de behandeling van het onderhavige verzoek, door afwezigheid van betrokkene, aangehouden teneinde betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt aangaande het onderhavige verzoek kenbaar te maken…’.
De advocaat van verzoekster heeft ter zitting van 8 oktober 2009 verklaard:
‘…Het aanvullend verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is van 19 februari 2009 en zou, in het geval van toewijzing van het verzoek, worden toegewezen voor de duur van zes maanden. Deze zes maanden zijn al ruimschoots verstreken…’.
Naar de mening van verzoekster is een beslissing op een verzoek van 19 februari 2009 op 8 oktober 2009 niet binnen redelijke termijn genomen. Daaraan doet niet af dat het verzoek behandeld is op 18 maart 2009. De Rechtbank heeft toen immers de behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen datum en tijdstip en kennelijk gewacht tot 8 oktober 2009 om een nieuwe behandeling te doen plaatsvinden. Door pas op 8 oktober 2009 te beslissen op een verzoek van 19 februari 2009, welke beslissing kan leiden tot een vrijheidsberoving van verzoekster, heeft de Rechtbank niet binnen redelijke termijn beslist en had het verzoek derhalve reeds om die reden afgewezen behoren te worden.
De overweging in de beschikking dat de behandeling van het verzoek ook in het belang betrokkene was aangehouden doet daar niet aan af. Blijkens het proces-verbaal van 18 maart 2009 had verzoekster weliswaar het behandelingsplan ondertekend maar was er twijfel of ze achter de toewijzing stond. De arts die ter zitting aanwezig was verklaarde:
‘… Betrokkene was op zich akkoord met toewijzing van het onderhavige verzoek, maar zij twijfelde ook. Zij heeft het behandelingsplan wel ondertekend, maar dat was mijns inziens om van alles af te zijn. Ik kan akkoord gaan indien de Rechtbank de behandeling van het onderhavige verzoek aanhoudt…’.
Er is dus op dit verzoek dat kan leiden tot een vrijheidsberoving van verzoekster niet binnen redelijke termijn beslist en de Rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom die redelijke termijn niet in acht genomen is.
- II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…De advocaat van betrokkene heeft ter zitting gesteld dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 geen actueel beeld geeft. Er is inmiddels ruim een half jaar verstreken sinds het opmaken van de geneeskundige verklaring. Primair heeft de advocaat verzocht om afwijzing van het onderhavige verzoek omdat de geneeskundige verklaring te oud is. Subsidiair heeft de advocaat verzocht om de behandeling van het verzoek aan te houden zodat een nieuw geneeskundig onderzoek kan plaatsvinden…’.
‘…Voor toewijzing van zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de advocaat, acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig nu zowel psychiater, [betrokkene 1], die de geneeskundige verklaring van 2 december 2008 heeft afgegeven, als psychiater, mevrouw [betrokkene 3], die de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 heeft afgegeven dezelfde diagnose hebben gesteld. De rechtbank weegt mee dat de behandeld psychiater deze diagnose ter zitting heeft onderschreven en dat hij heeft verklaard dat een nieuw onderzoek niet zal leiden tot een andere diagnose en een nader onderzoek én een nieuwe zitting bij betrokkene onnodig veel spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden.
Het overgelegde behandelingsplan is met instemming van betrokkene opgesteld door de behandelaar. Betrokkene heeft zich bereid verklaard tot naleving van de daarin gestelde voorwaarden…’…
Uit artikel 14a lid 4 wet BOPZ blijkt dat bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, gericht op het verkrijgen van een voorwaardelijke machtiging, een verklaring van een psychiater moet worden overgelegd die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in het tweede lid zich voordoet. De verklaring verschaft inzicht in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene. Op 8 oktober 2009 kan niet gezegd worden naar de mening van verzoekster dat een geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 inzicht geeft in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van verzoekster. Dat betekent dat de verklaring van de psychiater mevrouw [betrokkene 3] geen inzicht geeft op 8 oktober 2009 in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van verzoekster. Datzelfde geldt natuurlijk voor de psychiater [betrokkene 1] die op 2 december 2008 een verklaring heeft afgegeven, ruim tien maanden voor de datum van de beslissing.
De psychiater [betrokkene 4] verklaart blijkens het proces-verbaal van 14 oktober 2009, waarmee 8 oktober 2009 wordt bedoeld:
‘…Sinds augustus is er echter nauwelijks meer iets van haar vernomen en deed zij niet open bij herhaalde huisbezoeken van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. In augustus heb ik van een medewerker van de griffie van de rechtbank vernomen dat de zaak alsnog zal worden behandeld. Ik kon mij daarin vinden omdat wij met betrokkene geen afspraken meer kunnen maken. Ik heb dit schriftelijk bevestigd in mijn brief van 30 september 2009. Ik verwacht dat betrokkene onder de dwang van een rechterlijke machtiging wel zal meewerken aan een behandeling en dat er dan goede afspraken met haar te maken zijn…’.
En:
‘…Met alle respect voor haar standpunt, maar ik kan mij niet vinden in het primaire en subsidiaire verzoek van de advocaat. Ik twijfel niet over de diagnose die al eerder is gesteld. Er is bij betrokkene diagnostisch sprake van een schizo-affectieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline trekken en van verslavingsproblematiek. Een nieuw deskundigen onderzoek zal niet leiden tot een andere diagnose en een nader onderzoek én een nieuwe zitting zullen bij betrokkene onnodig veel spanning oproepen en de behandelrelatie schaden…’.
In de brief van 30 september 2009 schrijft deze psychiater:
‘…Sinds augustus 2009 hebben wij echter niet meer van haar vernomen, deed zij niet open bij herhaalde huisbezoeken van onze SPV.
Aangezien we uit de voorgeschiedenis weten dat patiënte geneigd is behandelcontacten te stoppen en zij zonder behandeling groot risico loopt psychiatrisch te ontregelen, en in deze situatie sinds februari geen verandering is gekomen, er opnieuw (ondanks toezeggingen in juli jongstleden) geen behandelcontacten met haar zijn, verzoeken wij de Rechtbank, ondanks de vertraging in de juridische procedure, de huidige situatie van patiënte te behandelen als ten tijde van het opstellen van de onderhavige Geneeskundige Verklaring…’.
Ter zitting van 14 oktober 2009, bedoeld 8 oktober 2009 heeft de sociaal psychiatrisch verpleegkundige verklaard:
‘…Sinds augustus heb ik geen contact meer met betrokkene gehad. Zij doet de deur niet open en wij kunnen geen goede afspraken met haar maken…’.
Uit het vorenstaande blijkt dat er dus sedert augustus 2009 geen behandelcontacten meer zijn geweest. Dat de Rechtbank dan ook overweegt in de beschikking dat de behandeld psychiater deze diagnose ter zitting heeft onderschreven, betekent niet een beschrijving van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van verzoekster, aangezien ook deze psychiater in ieder geval vanaf augustus 2009 geen contact meer met haar gehad heeft en dus geen beschrijving kan geven van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van verzoekster. Zelfs al is de psychiater van mening dat een nieuw onderzoek niet zal leiden tot een andere diagnose, is dat naar de mening van verzoekster geen reden om niet een beoordeling te doen van haar actuele geestelijke gezondheidstoestand. Immers de Rechtbank heeft een beslissing genomen die leidt tot beperking van de vrijheid van verzoekster — zij moet immers meewerken aan behandeling — en kan tot een vrijheidsberoving leiden wanneer zij dat niet doet. Een dergelijke beslissing kan alleen genomen worden als er sprake is van actuele psychiatrische expertise, mede gelet op de beslissing van het EHRM in de Varbanov-zaak, en niet op basis van informatie die inmiddels negen maanden oud is. Het feit dat de psychiater van mening is dat een nader onderzoek én een nieuwe zitting bij verzoekster onnodig veel spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden doet niet af aan de noodzaak van actuele informatie over de geestelijke gezondheidstoestand van verzoekster. Het is dan ook naar de mening van verzoekster onbegrijpelijk dat een voorwaardelijke machtiging is verleend en uitgegaan is van voormelde medische expertise die zo gedateerd is, althans heeft de Rechtbank dat onvoldoende gemotiveerd.
- III.
In de bestreden beschikking overweegt de Rechtbank:
‘…Gelet op de stukken en de toelichting van de behandeld psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens te weten een schizo-affectieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline trekken en middelenmisbruik, gevaar veroorzaakt, welk gevaar, met name gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde zal gaan, gevaar dat betrokkene agressie van derden tegen zichzelf zal oproepen door hinderlijk gedrag, gevaar dat betrokkene derden ernstig letsel zal toebrengen, gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, slechts buiten een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden…’.
En:
‘…Het overgelegde behandelingsplan is met instemming van betrokkene opgesteld door de behandelaar. Betrokkene heeft zich bereid verklaard tot naleving van de daarin gestelde voorwaarden…’.
Verzoekster heeft ter zitting van 14 oktober 2009, hetwelk 8 oktober 2009 moet zijn, verklaard:
‘…Ik zal meewerken aan een ambulante behandeling en ik stem in met de voorwaarden welke staan vermeld in het behandelingsplan. Gezien de dreiging van een onmiddellijke opname heb ik geen andere keus…’.
Ter zitting van 18 maart 2009 verklaarde de arts, de heer [arts-assistent]:
‘…Betrokkene was op zich akkoord met toewijzing van het onderhavige verzoek, maar zij twijfelde ook. Zij heeft het behandelingsplan wel ondertekend, maar dat was mijns inziens om van alles af te zijn…’.
Op 6 januari 2009 heeft de Rechtbank de behandeling van het verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van verzoekster voor een periode van twee maanden aangehouden ten einde de Officier van Justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. Blijkens die beschikking heeft de toen behandeld arts — mevrouw [behandelend arts] — ter zitting verklaard dat het psychisch toestandbeeld van betrokkene sinds haar klinische opname is verbeterd en inmiddels is gestabiliseerd. Uit de beschikking blijkt dat de arts niet vond dat verzoekster nog langer klinisch opgenomen behoefde te zijn. Verzoekster zou die dag — 5 december 2008 — met ontslag onder voorwaarden naar huis gaan. Uit de geneeskundige verklaring bij het aanvullend verzoek van de Officier van Justitie van 19 februari 2009 met betrekking tot de voorwaardelijke machtiging blijkt dat er in november 2008 sprake was van agressie naar haar zoon en geluidoverlast. Er bevinden zich politiemutaties bij de stukken tot en met 2008. In de brief van de arts assistent [arts-assistent] van 14 januari 2009 wordt wat betreft gevaar gesproken over met name agressie jegens haar zoon. Er wordt ook gesproken over klachten van buurtbewoners. Uit het proces-verbaal van 14 oktober 2009 met betrekking tot de zitting van 8 oktober 2009 blijkt dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft aangevoerd:
‘… De relatie met haar zoon die bij haar inwoont, is gelukkig nu weer goed. Beiden hebben een goed gesprek gehad en zij hebben geen conflicten meer…’.
Uit voormelde stukken blijkt dat er mogelijkerwijs eind 2008 een gevaarssituatie bestond maar bewijsstukken die duidelijk maken dat diezelfde situatie ook ten tijde van de beslissing, op 8 oktober 2009, bestond bevinden zich niet bij de stukken. Gelet op voormelde gegevens is het onbegrijpelijk naar de mening van verzoekster dat de Rechtbank er van uitgegaan is dat er sprake is van een uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiend gevaar dat slechts buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden. Naar de mening van verzoekster kan de Rechtbank een dergelijke conclusie niet halen uit informatie die zo gedateerd is en geen beeld geeft van verzoekster actuele situatie zowel wat betreft geestelijke gezondheidstoestand als wat betreft gevaar. Een en ander klemt te meer nu er kennelijk eind 2008 problemen met haar zoon waren, die inmiddels zijn opgelost.
Het feit dat verzoekster op 29 januari 2009 — derhalve ongeveer 8,5 maand voor de beslissing van de Rechtbank — een behandelingsplan heeft ondertekend, kennelijk omdat zij als zij niet tekende met onmiddellijke opname werd bedreigd, betekent niet dat dat zoveel maanden later alsnog basis kan zijn voor een beslissing als door de Rechtbank thans genomen.
Naar de mening van verzoekster is het dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen zoals hiervoor geciteerd, namelijk dat er sprake is van een zodanig gevaar voortvloeiend uit de storing van de geestvermogens dat dat een beslissing zoals de onderhavige rechtvaardigt ook op basis van het behandelplan dat inmiddels meer dan negen maanden oud is, althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom op basis van die oude informatie aldus is overwogen.
Dat verzoekster kosteloos procedeert onder toevoeging nr. 3GA9822 van 8 december 2009;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 8 oktober 2009 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 22 december 2009
mr. G.E.M. Later
advocaat